De Oude Kerk te Amsterdam
(2004)–Herman Janse– Auteursrechtelijk beschermdBouwgeschiedenis en restauratie
[pagina 10]
| |
1 Plattegrond, situatie anno 2000. Schaal 1:400
| |
[pagina 11]
| |
Inleiding1 Onderzoek en documentatieDeze publicatie is gebaseerd op bijkans driekwart eeuw onderzoek naar de geschiedenis van de Oude Kerk. Het gebouw heeft vele generaties in die mate geboeid, dat zij er zo veel mogelijk van wilden begrijpen. De grondslag legden stadsbeschrijvers in de 17de, 18de en 19de eeuw, die veel historische bronnen voor ons vastlegden. Arnoldus Noach was de eerste die het waagde zijn visie op de geschiedenis van het gebouw voor de overgang naar de hervormde godsdienst in 1578 in 1937 als proefschrift op schrift te stellen[37]. Twee jaar later verscheen het boek in uitgebreide vorm[39]. Naast de al genoemde geschreven bronnen liet hij zich inspireren door zijn intuïtie, die - hoe kon het ook anders bij een pionier - niet altijd feilloos bleek te zijn. Na de Tweede Wereldoorlog publiceerde dr. J. van Breen zijn visie op de bouwgeschiedenis, die onder meer werd beïnvloed door een verkeerde interpretatie van de gedraaide stand van de toren ten opzichte van de as van de huidige kerk. In dezelfde tijd begon mejuffrouw B.M. Bijtelaar haar diepgaande onderzoek in de laat-middeleeuwse geschriften naar grafzerken en altaren. Dit leverde bovendien veel mogelijke verbanden met de bouwgeschiedenis op.
Bij de voorbereidingen tot de hoogstnoodzakelijke restauratie van het verwaarloosde gebouw bleken de stenen en het hout waaruit het was opgetrokken, hun eigen taal te spreken. Hierdoor konden verbanden worden gelegd tussen de aanwezige materie en de schriftelijke bronnen. Met kracht werd deze werkwijze gedurende de gehele restauratie voortgezet, hetgeen resulteerde in een indrukwekkende hoeveelheid documentatiemateriaal, zowel in tekst als in tekeningen en foto's. Op basis van alle tot dan verzamelde gegevens werd in 1997 besloten een afsluitende publicatie voor te bereiden. Nog één keer werd een nieuwe dateringswijze beproefd, de dendrochronologie waarmee aan de hand van het jaarringenpatroon het jaar waarin hout werd geveld, meestal zeer nauwkeurig kan worden aangegeven. Zo konden van de vele middeleeuwse perioden in de kappen van de kerk vrijwel exact de bouwjaren worden aangegeven. Dit leidde soms tot grote verschillen met de tot dan aangenomen geschiedenis, maar het bleek mede aan de hand van de niet geïnterpreteerde gegevens tot een logisch en duidelijk sluitend verhaal te leiden. Nu, bij de aanvang van de 21ste eeuw, hebben wij de overtuiging dat de bouwgeschiedenis van de Oude Kerk op juiste wijze kan worden weergegeven. Alleen daar waar eens oudere fasen tot op de fundering werden afgebroken om plaats te maken voor nieuwe ruimten, moesten de gegevens door interpretatie en interpolatie tot een zo goed mogelijke datering voeren, waarin wij naar wij hopen, zijn geslaagd. Eén ding is zeker: het gebouw dat onderwerp is geweest van deze studie, heeft in de geschiedenis van de stad Amsterdam en in de geschiedenis van de Nederlandse kunst en architectuur een belangrijke rol gespeeld. Ook in de ontwikkeling van de wetenschap die wij nu bouwhistorie noemen, neemt het een prominente plaats in. | |
Historisch en bouwhistorisch onderzoekMejuffrouw B.M. Bijtelaar die tientallen jaren archiefonderzoek heeft gedaan naar de geschiedenis van de kerk, heeft zeer veel gegevens ontleend aan het zogenoemde Zakboekje van Memoriemeesters, dat werd gestart in 1522Ga naar eind1 De Memoriemeesters waren priesters die tot bijzondere taak hadden het lezen of zingen van de zielmissen (memoriën, gedachtenissen van de overledenen) voor de overleden weldoeners van de kerk, voornamelijk de uitvaarten, maandstonden en jaargetijden, alsook de bij de fundatie gestichte dagelijkse zielmissen. Het zakboekje is een soort agenda waarin | |
[pagina 12]
| |
van dag tot dag de graven staan opgetekend waarop kaarsen moesten worden gezet en waarop gebeden werden uitgesproken. Aangezien de graven toen nog niet genummerd waren, moest men ze aanduiden met hun merk en ten naaste bij de ligging aangeven. Daaruit is een schat aan gegevens af te lezen. Het oudste grafboek dateert van 1523 en het vroegste begraafboek, tevens ontvangboek, is aangelegd in 1553. Er is ook nog een Memorieboek uit 1557 dat voor elke dag van het jaar de namen bevat van degenen, wier memorie op die dag gehouden zou wordenGa naar eind2. Het is echter gebleken dat zerken gesitueerd zijn op plaatsen die op de door mejuffrouw Bijtelaar veronderstelde begraafdatum nog buiten de kerk lagen. Er komen op zerken handmerken voor die overeenkomen met merken die in de 14de eeuw door schepenen gebruikt werden. Er is van uitgegaan dat die zerken derhalve dateren uit de 14de eeuw en dus dat bouwdeel toen ook tot stand is gekomen. De dendrochronologie heeft ons geleerd dat er tussen het vermeende en het werkelijke bouwjaar in enkele gevallen ongeveer honderd jaar ligt. De zerk in kwestie kan ooit eens verplaatst zijn. Een dergelijk merk kan wellicht ook een eeuw nadat zij door een bepaalde schepen of een andere hoogwaardigheidsbekleder gebruikt werd, door een ander gehanteerd zijn. Derhalve zouden toeschrijvingen wel eens op naam van de verkeerde persoon kunnen zijn gesteld. Ook zijn er door verschillende auteurs altaren gesitueerd op plaatsen die op het veronderstelde tijdstip nog niet binnen de kerk vielen. Zo werden op een graf voor het Sint-Catharina-altaar, dat tegen de zuidoostelijke kolom (13) in het huidige
2 Arcering bouwperioden.
| |
[pagina 13]
| |
Snijderskoor (toen Vrouwekoor) geplaatst was, veel memories besproken voor leden van de familie Eggert[62-1]. Het is bekend dat in 1359 hertog Albrecht van Beieren aan de aartsdiaken van het bisdom Utrecht een nieuwe rector voordroeg om de capellerie op het Sint-Catharina-altaar te bedienen. In 1407 kreeg Willem Eggert het collatierecht voor dit altaar dat door zijn voorouders uit eigen middelen was opgericht[62-4]. Dat altaar moet bij de stichting een plaats in de eerste basilicale kerk gehad hebben. Eerst na circa 1460 zal het verplaatst zijn naar het toenmalige Vrouwekoor. Veel van de personen voor wie een memorie besproken was, konden niet in het Vrouwekoor begraven zijn. Op deze punten werden de gegevens nu nog eens kritisch beschouwd. Het is ook verwarrend dat sommige auteurs de woorden kapel en capellerie door elkaar hebben gehaald. Bij het aanduiden van een (vermoedelijke) plaats van een altaar is steeds voorbijgegaan aan het feit dat er in de huidige viering nog twee kolommen hebben gestaan. Daartegen zou geen enkel altaar gestaan hebben in de gegeven interpretatie[73:14]. Wij hebben gepoogd een en ander in bijlage 6 te verduidelijken. In een 18de-eeuws grafregister zijn door de doodgraver Willem Raex en zijn opvolger in de periode 1730-1770 aangetroffen muurresten genoteerd, die mede van dienst zijn geweest bij het opsporen van oude funderingenGa naar eind3. Het is nu mogelijk met de gegevens die bij de restauraties beschikbaar kwamen en niet de mogelijkheden die de bouwhistorie en de dendrochronologie bieden, dateringen te geven die soms sterk afwijken van die welke auteurs (waaronder schrijver dezes) in het verleden hebben gegeven. Wij volstaan met het aangeven van de huidige stand van zaken zonder daarbij uitvoerig in discussie te gaan over de al dan niet houdbaarheid van oudere dateringen. Dat zou alleen maar tot verwarring leiden. Vastgesteld moet worden dat een groot deel van de kerk anders (later) gedateerd moet worden dan tot nu toe werd aangenomen. Dat betreft met name het hallenschip, het hallenkoor met omgang, de Sint-Joriskapel, de Sint-Sebastiaanskapel en het complex van zuiderportaal, librije en IJzeren Kapel. Het Heilig Graf krijgt hier echter een vroegere bouwdatum. ‘Zoek maar eens uit of er in de kappen iets te vinden is, waaruit in de zijbeuken de bouwnaad tussen schip en koor vastgesteld kan worden’. Met deze opdracht werd ik op een dag in 1955 door prof. ir. C. Wegener Sleeswijk - daartoe geïnspireerd door ir. R. Meischke, toen hoofd van het bureau Monumentenzorg van de Gemeente Amsterdam - naar de zolders van de kerk gezonden. Nog geen uur daarna bleek, dat deze opdracht de ontdekking van het systeem van de telmerken tot gevolg had. Het was bovendien het begin van een studie van de kapconstructies in Nederland. Het was een gelukkig toeval, dat de Oude Kerk een ongeschonden reeks kappen uit de jaren tussen circa 1380 en 1560 bleek te bezitten. In Nederland is het de grootste oppervlakte in één gebouw, die met middeleeuwse kappen overdekt is. In de maanden oktober tot december 1957 werd een volledige inventarisatie gemaakt van de kappen van de kerk, waardoor een goed inzicht in de bouwgeschiedenis van de kerk kon worden verkregen. Gecombineerd met gegevens die de funderingen en het opgaande muurwerk leverden, kon een duidelijk beeld ontstaan, waarvan in dit boek verslag wordt gedaan. Uit de kapconstructies was een volgorde af te lezen, waaraan, mede gebruik makend van de beschikbare gegevens uit de archieven, een globale en soms vrij nauwkeurige datering kon worden ontleend. De dendrochronologie, waarmee het exacte veljaar van het hout kan worden vastgesteld, heeft het mogelijk gemaakt de voorlopige dateringen aan te scherpen. Daardoor was het nodig vrijwel alle vroegere publicaties drastisch te corrigeren. Dat maakt dat de nu voorliggende studie een weergave is van de meest recente kennis. Het was in de jaren vijftig van de 20ste eeuw geheel nieuw dat de geschiedenis van een bouwwerk niet alleen uit historische en kunsthistorische gegevens werd opgebouwd, maar ook - en vooral - uit bouwkundige. Hier werd het vak bouwhistorie geboren, dat sedertdien een belangrijk instrument is gebleken bij het bestuderen van de geschiedenis van het bouwen in het algemeen en van oude bouwwerken in het bijzonder. Het blijkt dat gegevens, die het gebouw zelf kan leveren, vaak afwijken van de interpretatie die onderzoekers aan geschreven bronnen hebben gegeven. Hierbij zijn de hulpmiddelen waarover de bouwhistorie beschikt uiteindelijk vaak effectiever dan die waarover historici, architectuurhistorici en archivisten beschikken. | |
De term koorOpvallend is dat in het verleden de kapellen vaak werden aangeduid als koor. Zo spreekt het Rekenboek van de Hamburgers in 1626 van ‘het Hamburger Choor’[57-1:22], | |
[pagina 14]
| |
3 Plattegrond met namen kapellen en nummers steunpunten.
wordt het noordelijke dwarsschip doorgaans als Sint-Joriskoor vermeld en spreekt men bij de Mariakapel van Vrouwe(n)koor. Wij zullen echter in deze publicatie alle kapelruimten die niet tot hoofdkoor en zijkoren behoren, aanduiden als kapel. Als gevolg van het gebruik van het begrip ‘koor’ voor ‘kapel’ werd, zeker na de verhoging uit 1559, de ruimte rond het voormalige hoofdaltaar aangeduid als het ‘Hoge Koor’. In verschillende publicaties is deze naam zelfs gebruikt voor de oudere vormen van het koor die geenszins hoog waren. | |
TorenDe toren moest voor deze publicatie geheel onderzocht worden. Bij de restauratie van de kerk waren alleen schaarse gegevens genoteerd die betrekking hadden op de aanrakingsvlakken van kerk en toren bij het orgel. De Gemeente Amsterdam had nog nooit een bouwhistorisch onderzoek naar de geschiedenis van de toren doen uitvoeren. In het middeleeuwse gedeelte van de romp zijn voldoende aanknopingspunten aanwezig om tezamen met de aanwezige afbeeldingen tot een verantwoorde reconstructie van vroegere fasen te komen. Ook de verhoging van 1565 laat zich goed herkennen. Met deze gegevens en het materiaal dat drs. G. van Tussenbroek over de herstelwerkzaamheden rond 1738 aan het daglicht bracht, kon de scheve positie van de oude kern ten opzichte van de ommanteling goed aangegeven worden. | |
Nummering van steunpuntenVan Breen hanteerde in zijn artikel van 1949 voor steunpunten en andere onderdelen van de kerk een stelsel van nummers. Bij de voorbereidingen van de restauratie in de jaren 1950 tot 1955 werden alle steunpunten en belangrijke hoekpunten van de kerk op tekening voorzien van een aan Van Breens systeem ontleend nummer om de aanduiding van delen van de kerk gemakkelijker te maken. Deze nummering gaat | |
[pagina 15]
| |
echter voorbij aan de verdwenen bouwperioden en de chronologische volgorde waarin de ruimten tot stand kwamen. Er was dus aanleiding de nummering bij de samenstelling van dit boek te herzien. Men dient er bij het raadplegen van oudere literatuur op te letten, dat de daarin gebruikte nummers niet corresponderen met de hier gebruikte. | |
Indeling van het boekDe bouwgeschiedenis is behandeld in drie delen: de Middeleeuwen, de periode van de overgang naar de protestantse godsdienst tot omstreeks 1950 en de restauraties tussen 1950 en 2000. De delen 1 en 2 omvatten de bouwgeschiedenis, chronologisch besproken en per hoofdstuk genummerd (1.1, 1.2 enzovoort). Daarna is een aantal onderwerpen thematisch behandeld, per hoofdstuk van een letter voorzien (1.a, 1.b enzovoort). Tekeningen en foto's zijn in een doorlopende reeks genummerd. Tussen deel 1 en deel 2 is een serie met oude afbeeldingen opgenomen. Deze reeks vormt een belangrijke bron bij het onderzoek naar de bouwgeschiedenis. Er wordt vele malen in de tekst naar verwezen met als aanduiding: afb. OA 1, OA 2 enzovoort. De noten zijn doorlopend genummerd en achter in het boek samengebracht. Daarnaast is er een systeem van bronvermeldingen dat bij de bronvermeldingen en literatuur nader wordt verklaard. | |
Literatuur en bronnenTen aanzien van de vermelding van literatuur geldt het volgende. Door de chronologische opzet van het boek zal een publicatie, die over de hele kerk of een deel ervan door de tijden heen handelt, meermaals aangehaald moeten worden. Als dit in eindnoten gebeurt, zal een onoverzichtelijk en eindeloos notenapparaat ontstaan. Daarom is iedere publicatie van een kenmerk voorzien, bestaande uit een (afgekort) jaartal en soms een nummer. Een aanduiding is dan:[60-1,15] of [63:14], waarin het laatste getal de pagina aangeeft. Alleen daar, waar een publicatie wordt gebruikt, die niet in direct verband staat met de Oude Kerk, wordt die met een noot aangegeven. Eigen publicaties van de auteur worden meestal niet als bron beschouwd, alleen daar waar men zich af kan vragen waar dat gegeven in ruimere context en met nadere bronvermelding te vinden is. Zeer veel gegevens zijn verzameld in de documentatie die is samengesteld onder verantwoordelijkheid van de Stichting De Oude Kerk te Amsterdam. Die is bijeengebracht in 22 banden, waarvan slechts een beperkt aantal exemplaren beschikbaar is. Deze banden zijn bij het samenstellen van dit boek intensief geraadpleegd en veel gegevens zijn daaraan ontleend. Wij duiden de daaruit overgenomen gegevens aan met[b12:34], waarbij het laatste getal het paginanummer, een afbeelding of tekening aangeeft. Publicaties van de auteur worden aangegeven in het literatuuroverzicht. In de tekst worden zij alleen als bron vermeld als relevante bronnen niet aangegeven worden of de conclusies daarin verder uitgewerkt zijn. | |
Arcering van bouwperioden in tekeningenOmdat tekeningen op verschillende schalen zijn vervaardigd en weergegeven, is er naar gestreefd dat elk type arcering maar één keer voorkomt. Een gewone kruisarcering betekent altijd de bouwperiode van het hallenschip van omstreeks 1390, ongeacht de wijdte van de arcering. Een type arcering is altijd in één richting aangegeven om verwarring met een soortgelijke arcering in spiegelbeeldige richting te voorkomen. | |
2 Stad en kerkAmestelle en AmestelledamHet zuidelijk deel van Utrecht en Holland werd doorsneden door de oude loop van de Rijn, terwijl zich noordelijk daarvan het stijgende water van de zich vormende Zuiderzee naar de duinenrij in het westen een weg baande in de vorm van de Y of IJ genoemde zeearm. Door het veen- en kleigebied tussen de Oude Rijn bij Woerden en het IJ slingerde zich een rivier die Aa of Ame werd genoemd. Aan het einde van de 12de eeuw vestigden zich mensen in het uitgestrekte veengebied ten zuiden van het IJ en ontgonnen de streek. Die kreeg de naam Amestelle, gebied aan de Ame. Langzamerhand kreeg de rivier de naam Amstel. Noordelijk van het huidige | |
[pagina 16]
| |
Uithoorn en daar thans deel van uitmakend, ligt de buurtschap Tarnen. Ten zuiden van Uithoorn heet de rivier nog Aar. De moederkerk van Amestelle stond aan de samenkomst van het stroompje Angstel en de Amstel in de plaats die nu Ouderkerk aan de Amstel heet. De kerk was op een terp gebouwd en opgetrokken in tufsteen. In 1774 werd deze romaanse kerk vervangen door het huidige bouwwerk. Vaak overstroomde de streek; het water vormde een steeds grotere bedreiging voor het Hollandse veengebied. Aan de oostzijde van de Amstel werd achter de huidige Warmoesstraat op het veen een kleilaag aangetroffen, die daar afgezet zal zijn bij overstromingen in de tweede helft van de 12de eeuw. De bovenzijde ervan ligt nu ten noorden van de Oude Kerk op 2,50 meter -NAP, meer naar de Warmoesstraat op 2,10 meter-NAP[56-3]. Bij de uitmonding van de Amstel in het IJ had de rivier aan weerszijden langgerekte ruggen van klei opgeworpen, zogenoemde oeverwallen. Daarop vestigden zich aan de westzijde van het water aan het einde van de 12de eeuw de eerste bewoners. De opgegraven huizen blijken dicht op elkaar gestaan te hebben en hadden geen agrarische bestemming maar huisvestten ambachtslieden, kooplieden en wellicht vissers. Aan de oostzijde lijkt de bebouwing later in de 13de eeuw te beginnenGa naar eind4. Het karakter van deze nederzetting is half agrarisch en half urbaanGa naar eind5. Na 1200 werd het demografisch en economisch centrum van Amestelle verplaatst van Ouderkerk naar de monding van de Amstel. Er moest een eind komen aan de onbeperkte doorstroming van water vanaf hoger gelegen gronden en aan de dreiging vanuit zee. Daarvoor zijn dammen en dijken opgeworpen, onder andere langs IJ en Amstel. De oeverwallen werden aaneen geregen tot dijken en in de rivier werd, vermoedelijk tussen 1264 en 1275, een dam gelegd om ervoor te zorgen dat hoge vloeden niet meer landinwaarts zouden kunnen komenGa naar eind6. In die dam werd een spuisluis gebouwd om te bewerkstelligen dat het overtollige water naar zee kon stromen. Rond de dam en de monding van de Amstel ontstond een nederzetting die men Amestelledamme noemde. Het is opvallend dat, gerekend vanaf de oostelijke dijk, het water dat wij nu Damrak noemen, in het midden van de 16de eeuw nog aangeduid werd als AmmerackGa naar eind7. In 1275 verleende graaf Floris V aan de bewoners van de nederzetting bij de dam tolvrijheid binnen Holland. Omstreeks 1290 werd aan de westzijde van de Amstel bij de samenkomst van de rivier met de veenstroom, die uit het Amstelveen richting IJ liep (de Boerenwetering) een versterking gebouwdGa naar eind8. Of dit door de graaf van Holland gebeurde of door de heer van Amstel is nog niet duidelijk. In 1296 werd graaf Floris V door enkele edelen om het leven gebracht. Als meeloper van die groep werd Gijsbrecht IV van Amstel vervallen verklaard van zijn bezittingen. Floris werd als graaf van Holland opgevolgd door zijn jonge zoon Jan I. In 1299 stierf deze echter kinderloos en werd opgevolgd door zijn voogd en neef Jan van Avesnes, reeds vanaf 1280 graaf van HenegouwenGa naar eind9. Graaf Jan II beleende in 1300 zijn broer Gwijde (Guy) van Avesnes met Aemstel, Woerden, IJsselstein en Benschop. Gwijde was vanaf 1281 aartsdeken van Luik en probeerde er in 1291 bisschop te worden, hetgeen hem niet lukteGa naar eind10. In 1300 begunstigde hij de nog geen tweeduizend inwoners van de nederzetting aan de monding van de Ame met rechten die de plaats tot stad maakte. In 1301 werd hij tot bisschop van Utrecht verkozen. In 1304 overleed Jan II en werd opgevolgd door Willem III (in Henegouwen was hij Guillaume I!). Die bracht rust in het graafschap, maar kon na een misoogst van 1315 niet verhinderen dat in het jaar daarna hongersnood heerste. Jaren duurde het alvorens de daarop volgende fiscale ramp overwonnen was. Intussen was Gwijde in 1317 gestorven, waarna zijn wereldlijke goederen terugvielen aan de graaf. | |
De plaats van de kerk in de oudste nederzettingAchter de dijk aan de oostzijde van het Damrak, nu Warmoesstraat genoemd, werd in de tweede helft van de 13de eeuw een kerk gesticht, die eerst de status van kapel kreeg, ressorterende onder de moederkerk in het huidige Ouderkerk. Waarom de kerk daar gebouwd werd en niet aan de westzijde van de Amstel, is niet bekend. Wellicht werd de landtong die beschermd werd door de Amsteldijk en de schuin daarvan weglopende zeedijk (nu nog Zeedijk geheten) veiliger geacht dan de overkant, waar iets later ook de versterking werd opgetrokken. Ook in andere nederzettingen die langs een rivierdijk ontstonden, werd een dergelijke plek als bouwplaats voor het godshuis gekozen, bijvoorbeeld in Muiden en Vreeland. De dijk aan de oostzijde van de Amstel werd in de 14de en 15de eeuw de Kerkstraat genoemd, later de Oudezijds KerkstraatGa naar eind11. Ook heette de dijk JodenstraatGa naar eind12. | |
[pagina 17]
| |
4 Plattegrond van de omgeving van de kerk. Schaal 1:2000.
Sedert de 16de eeuw werd tevens de naam Warmoesstraat gebruikt. Vanuit de dijk werd het land erachter ontgonnen in stroken grond die tot aan de zeedijk reikten en waarvan de grenzen niet haaks op de Amsteldijk stonden. Toen er aan de binnenkant van die dijk bebouwing ontstond, werden paden aangelegd die de verkaveling van het binnendijkse land volgden (afb. 4). Op enige afstand van de dijk werd een terp opgeworpen met een ovale plattegrond. Daarop is waarschijnlijk eerst een houten kapel gebouwd en daaromheen werd begraven. De oriëntatie van de lengteas van de terp en van de kapel liggen ten opzichte van het oosten iets naar het noorden gedraaid. De richting van de terp doorsnijdt het verkavelingspatroon. Daaruit zou men kunnen opmaken dat de terp na de eerste ontginningen werd opgeworpen. Rond de zich steeds vergrotende kerk lag eeuwen lang een begraafplaats, een kerkhof; nu is het een plein waarop de kerk ligt. In oude bronnen vinden we de aanduiding Sint-Nicolaaskerkhof of Oudezijds Kerkhof. Op de kleilaag werden tussen de dijk en de kerkheuvel door de bewoners vele lagen aarde en afval achtergelaten die een duidelijk stijgend verloop naar de Warmoesstraat hebbenGa naar eind13. Achter de erven aan de binnenkant van de dijk was een sloot. Van de Warmoesstraat naar het kerkhof liepen aan het einde van de Middeleeuwen drie stegen. Aan de noordzijde komt de Enge Kerksteeg op het kerkhof uit, meer naar het zuidwesten de Wijde Kerksteeg en iets verder naar het zuiden de Zoete Naamsteeg. De Wijde Kerksteeg wijkt in richting af ten opzichte van alle andere stegen ten oosten van de Warmoesstraat. Bestudering van de bronnen levert een tamelijk duidelijk beeld op. Voor omstreeks 1380 was er sprake van een Kerksteeg en een Kleine Kerksteeg. De eerste komt overeen met de huidige Enge Kerksteeg, ook wel Nauwe Kerksteeg genoemd. De Kleine Kerksteeg krijgt in de 15de eeuw andere namen en heet sedert ongeveer 1590 Zoete Naam (Jezus) steeg, naar de toen nieuwe naam van het huis op de zuidelijke hoek van WarmoesstraatGa naar eind14. In 1396 is er sprake van dat iemand vergoeding heeft ontvangen omdat hij grond had afgestaan ten behoeve van het kerkhof. Vermoedelijk houdt dit verband met het aanleggen van de ‘nije kercstege’, die later Wijde of Grote Kerksteeg wordt genoemdGa naar eind15. Het rooien van deze steeg vanaf de Paternostersteeg, die uit de Warmoesstraat naar het Damrak voerde, in de richting van de toreningang van de kerk, kan verband houden met de vergroting van de kerk in dezelfde tijd. Als men de stadsplattegrond bekijkt, blijkt dat de lijn door de Molensteeg en de Oude Kennis- of Minderbroederssteeg van de Zeedijk naar het kerkhof juist in het | |
[pagina 18]
| |
verlengde ligt van de Kleine Kerksteeg, hetgeen erop duidt dat dit een pad is uit de verkavelingstijd. De lijn loopt ten zuiden van de kerkterp. Een lichte knik in de Oudezijds Voorburgwal ter hoogte van de oostzijde van de kerk wijst erop, dat de gracht werd gegraven toen de terp er al was. Later, toen het koor in de 15de eeuw zijn huidige omvang kreeg, moest de gracht aan zijn westzijde versmald worden om de kerk met moeite en kunstgrepen uit te kunnen breiden. De buiging in de westelijke kademuur van de Voorburgwal is nog steeds waarneembaar. | |
De oudste geschiedenis van de kerkDe vroegste geschiedenis van het gebouw, dat wij nu de Oude Kerk noemen, is nauw verweven met het ontstaan en de eerste groei van de nederzetting aan de monding van de Amstel. De kerk werd gewijd aan Sint-Nicolaas en Johannes de Doper. De heilige bisschop was in Holland een veel voorkomende patroonheilige. De tweede patroon is in de loop van de eeuwen in vergetelheid geraakt maar blijkt onder meer duidelijk uit het feit dat in 1370 het verplaatste altaar op Sint-Jansdag weer moest worden gewijd. In hoeverre er een houten kapel als eerste godshuis in Amestelledamme heeft gediend, is niet bekend. Daarvan is nog geen spoor gevonden. Rond 1300 begon men een kerk in baksteen op te trekken. In 1306 bezocht Gwijde de stad in juli en september. Het is goed mogelijk dat de bisschop op 17 september, Sint-Lambertusdag, de kerk heeft gewijd. Schriftelijke bewijzen daarvoor ontbreken helaas. In de rekening van Bernd van den Dorenwerde, baljuw van Amstelland van dat jaar staat: ‘Item des Donresdages ende des Vridages vor sinte Lambrechtsdach, doe mijn here (bisschop Gwijde van Utrecht) was tot Amestelredamme, verterden Bernds knapen in die herberghe: 21 s. 9 d.’Ga naar eind16. De kerkwijding (‘kermis’) is eeuwen lang gevierd op de eerste zondag na Sint-LambertGa naar eind17. De bouwsleuven voor de eerste bakstenen kerk werden niet in het natuurlijke veen gegraven maar in een aanzienlijke hoeveelheid grond, die tevoren al door mensen opgebracht was op de oorspronkelijke veenlaag[70-2:7]. De grond bestaat uit humeuze kleizoden en veenkluiten. Kennelijk hebben wij hier te doen met een welbewust opgeworpen kerkheuvel. Onder de paalfundering van een onvoltooid dwarsschip ter hoogte van de huidige Sint-Joriskapel, onder de fundering van de eerste stenen basiliekGa naar eind18 en onder de altaarfundering in het koor van omstreeks 1300 zijn begravingen geconstateerd. In het laatste geval gaat het om een boomkist[64-2:16]. Het betrof geen priestergraf omdat het gezicht naar het oosten gewend was. Aan priesters is een begraving met het hoofd naar het oosten en dus het gezicht naar het westen voorbehouden. Op ongeveer 1,75 meter -NAP lag in het eerste koor en ook over het graf onder het altaar een schelpenlaagje van 2 centimeter dikte. Vermoedelijk behoren de graven tot het kerkhof dat behoorde bij de voorganger van de eerste stenen kerk. De parochie Amestelle werd in 1334 gesplitst in drie parochies: Ouder-Amstel aan de oostzijde van de Amstel, Nieuwer-Amstel aan de westzijde en Amestelledamme bij de monding van de rivier[63:24]Ga naar eind19. Eerst toen werd de kerk zelfstandig. Omdat de moederkerk de oudste van de parochie was, kreeg het dorp daaromheen de naam Ouderkerk. De bebouwde oppervlakte van de kerk te Ouderkerk aan de Amstel was ongeveer 240 m2[64-2:28]; de oudste kerk van Amsterdam was in het eerste kwart van de 14de eeuw (zonder toren) 650 m2. Na de uitbreiding in de loop van de 14de en in het midden van de 15de eeuw was de oppervlakte 1600 m2. De huidige oppervlakte bedraagt ongeveer 3000 m2. Oorspronkelijk had de graaf van Holland het recht de pastoors te Amsterdam te benoemen. In 1373 schok hertog Albrecht van Beieren, ruwaard (regent) van het graafschap Holland voor zijn krankzinnige broer Willem V, dit recht aan het in 1367 door hem gestichte kapittel van Sint-Marie in Haga, de grafelijke Hofkapel in Den Haag. Tot 1578 werden de pastoors door dit kapittel benoemd[39:19]. | |
Oude Kerk en Nieuwe KerkOp 15 november 1408 ondertekende de bisschop van Utrecht een acte, waarbij Amsterdam in twee parochies werd verdeeld en de stad verlof kreeg een tweede kerkgebouw te bouwen. Aangenomen moet worden dat men al tussen 1380 en 1390 met de bouw van die kerk was begonnenGa naar eind20. Bij oorkonde van 10 oktober 1408 schonk graaf Willem VI de nieuwe parochiekerk ook aan de deken en het kapittel van de Hofkapel in Den HaagGa naar eind21. Daarin heet het: ‘want die prochikerke binnen onser goeder stede van Aemsterdam teser tijt staende niet groet | |
[pagina 19]
| |
genuech en is voir onsen goeden luden ende poirteren aldair ende hoir aenval Goids dienste volcomelic dairin te horen ende him te loven als behoirlic is overmits veelheit des volcs binnen onser goeder stede voirs. wesende ende oic om der vreemderen luden wille aldair dagelicx comende ende hoir comanschip hantieren de also ons in der wairheit aengebrocht is, so hebben onse getruwe stede van Aemsterdam voirscr. in der eren Goids ende onser lever Vrouwen begonnen te maken ende te tymmeren ene andere prochikerke binnen der selver onser stede, diewelke wij voir ons ende voir onsen nacomelingen gegeven hebben ende geven puerlic om Goids wille mit desen jegenwoirdigen brieve onser geminden vrunden den deken ende capittel onser capellen in den Hage, die nu siin of namaels wesen sullen te houden, te bezitten ende te gebruken gelikerwijs ende in alra maniere als sy die oude kerke aldair ... teser tijt gehadt, bezeten en gebruict hebben’. Opmerkelijk is dat men de Sint-Nicolaaskerk toen al aanduidde als de oude kerk. En nog steeds heten de beide godshuizen de Oude Kerk en de Nieuwe Kerk. Er ligt overigens een wereld van verschil tussen de architectonische opzet van beide bouwwerken. De Oude Kerk groeide uit tot een kusthallenkerk die eerst in de 16de eeuw met geringe middelen omgebouwd werd tot een enigszins op een basiliek lijkende ruimte. De Nieuwe Kerk werd van aanvang af als een klassieke gotische basiliek opgezet. In de Oude Kerk werden de ruimten altijd aan de bovenzijde afgesloten met houten tongewelven. De Nieuwe Kerk heeft houten gewelven in de middenbeuk en de dwarsbeuk; zijbeuken, kooromgang en zijkapellen zijn alle overdekt met stenen gewelven. Tot omstreeks 1490 kreeg de Oude Kerk uitsluitend kolommen en muurpijlers met een cirkelvormige doorsnede. De Nieuwe Kerk heeft van de aanvang af bundelpijlers gehad, die de Oude Kerk pas vanaf 1490 kreeg. | |
Bouwplan en bouwersNatuurlijk wordt er bij het bouwen en vergroten van een kerkgebouw van een plan uitgegaan. Van de eerste stenen kerk kunnen we de opzet alleen uit funderingen en de bestaande kern van de toren herleiden. Tegen 1370 werd het koor vergroot. Toen volgde twintig jaar daarna de ombouw tot hallenschip, waarbij men ongetwijfeld al een hallenkoor in gedachten moet hebben gehad. Dat kwam pas rond 1450 tot stand. Een groots plan was de aanleg van een dwarsschip en grote dwarskapellen. Omstreeks 1485 is men eraan begonnen en met wat moeite werd het in 1517 tot een goed einde gebracht. Inmiddels was men in 1510 gestart met een nieuwe onderneming die tot 1560 zou duren: de verhoging van het middenschip en het koor. De bouw van de Mariakapel aan de noordzijde van het koor in 1551 was eigenlijk een incident en behoort niet tot een alomvattend plan. Van geen van de plannen is de bouwmeester bekend. Ook omtrent de bouwers zijn wij nagenoeg niet ingelicht. Uit de merken van timmerlieden en steenhouwers weten wij wel iets van de vaklieden maar namen zijn ons niet overgeleverd. Pas van de Mariakapel rond 1553 en de torenverhoging in 1565 zijn namen bekend. | |
MaatvoeringVoor de maatvoering werden in de Middeleeuwen talrijke eenheden gebruikt. Voor Amsterdam lijken de Amsterdamse voet (11 duim, 28,31 centimeter) en de Amsterdamse duim (2,57 centimeter) het meest voor de hand liggend. Ook de Rijnlandse voet (12 duim, 31,39 centimeter) en de bijbehorende duim (2,62 centimeter) kunnen zijn toegepast. De Amsterdamse roede (13 voeten) meet 3,680 meter en de Rijnlandse roede (12 voeten) is 3,767 meterGa naar eind22. Op de bouwplaats moest men snel en vrij eenvoudig maten van relatief kleine onderdelen kunnen berekenen. Daardoor werd het uitzetten van lijnen en het maken van mallen makkelijker gemaakt. Zo zien wij bij de Oude Kerk maten als 3 voet, 7 voet, 21 voet en 10½ voet regelmatig terugkeren en ook dezelfde getallen in duimen, alles naar Amsterdamse maat. De gebruikelijke muurdikte was circa 72 centimeter, 28 duim (21 + 7), ongeveer 2½ voet. Natuurlijk was de muurdikte ook afhankelijk van het formaat van de bakstenen. Men dient zich echter te realiseren dat veel bouwmaterialen kant en klaar van elders zijn aangevoerd en daarom in het maatstelsel van de streek van herkomst zijn uitgevoerd. Als voorbeeld noemen wij de ronde Ledestenen kolommen die een diameter hebben van ruim 80 centimeter, ongeveer overeenkomende met 3 Brusselse voeten (82,74 centimeter). | |
Kleurige afwerkingDe houten tongewelven van de kerk werden ruimschoots versierd met kleurige schilderingen. Op kolommen van koor en schip bevinden zich tapijtschilderingen, die | |
[pagina 20]
| |
de achtergrond van beelden of altaren vormden. De talrijke vensters van het gebouw zijn voorzien geweest van gebrandschilderd glas, maar daarvan resten slechts enkele exemplaren. Er zijn nergens in de kerk resten van muurschilderingen aangetroffen. Wellicht heeft men die niet aangebracht omdat het kleurige gewelf en de gebrandschilderde vensters met de vele altaren alle aandacht opeisten en men een toevoeging van muurschilderingen een te bont geheel vond. | |
Geen brandenDe Oude Kerk werd gespaard bij de stadsbranden van 1421 en 1452. In de kappen zijn ook geen resten te vinden van een eventuele brand, zodat aangenomen kan worden dat er nooit een brand van enige omvang is geweest. Wel werd er in 1667 melding gemaakt van een betaling aan de weduwe van een man die bij het blussen van een brand naar beneden was gevallen[69-1:36] maar het is nooit duidelijk geworden waar dat zou zijn geweest. Juist door het feit dat wij hier te maken hebben met een gebouw waarvan alle perioden, voor zover niet afgebroken, nog in grotendeels oorspronkelijke vorm aanwezig zijn, maakt de Oude Kerk zo uniek. | |
OpdrachtgeversHet kerkgebouw en de aankleding daarvan kwamen tot stand door de bemoeienissen van vier groepen opdrachtgevers. Ten eerste waren dat de kerkmeesters, die door het stadsbestuur benoemd werden en niet zelden ook belangrijke posten in het stadsbestuur vervulden. Zij waren verantwoordelijk voor het kerkgebouw en de inrichting daarvan. Het stadsbestuur zelf vormde eveneens een belangrijke rol als opdrachtgever, vooral als het ging om onderdelen die van algemeen nut waren, zoals de toren en de orgels. De ambachtsgilden, schutterijen en devote broederschappen schonken en beheerden kapellen en altaren en tenslotte waren er veel individuele, meestal welgestelde parochianen, die als goede gevers fungeerden. | |
[pagina 21]
| |
|