12. Houten kapconstructies en architectuur
Kapconstructies werden meestal door een zoldervloer of een plafond aan het gezicht onttrokken. Bij de houten tongewelven van weleer werd weliswaar een symbiose van ruimtevorm en constructie bewerkstelligd, maar de beschouwer in de ruimte eronder kreeg daarvan alleen de afgeschoten onderzijde te zien.
Zelden werd in Nederland een hele kapconstructie in het zicht gelaten. De Ridderzaal in 's-Gravenhage en de daaraan verwante kap van het schip van de Hervormde kerk te Brouwershaven zijn zeldzame uitzonderingen uit de middeleeuwen.
Grote schuren hadden een utilitaire bestemming, waarin de zichtbare houten draagconstructie geduld werd, maar niet vanwege een schoonheidsideaal. Uitroepen over een schuur als die van Ter Doest in Vlaanderen, daterend van omstreeks 1300, in de geest van ‘een kathedraal van hout’, zullen geheel vreemd zijn geweest aan de toenmalige mentaliteit.
In de 19de eeuw komt daarin langzamerhand verandering.
655. 's-Gravenhage, St.-Paschaliskerk, 1919. Interieur.
De fraaie schenkelspanten van de Bredase manege werden in het zicht gelaten omdat zij in die ruimte, die toch ook een utilitaire bestemming had, geen enkel belang in de weg stonden. Zij zullen niet in het zicht zijn gelaten om op die wijze een fraaie ruimte te laten ontstaan. Per slot van rekening waren zij door de Genie ontworpen.
Er kwam enige kentering in de architectuur, die door de ingenieurs van de Waterstaat werd begeleid, maar toch was er nog een soort valse schaamte. Men denke aan het plafond van de Hervormde kerk van Midwoud (N.H.) (afb. 654), helaas aan brand ten offer gevallen, en bovenal aan de Gotische Zaal in 's-Gravenhage.
Een utilitaire ruimte als een tentoonstellingshal werd op effectieve wijze overspannen door gelamineerde spanten. Bij het bouwen van de RAI-hal in Amsterdam in 1922 zal men wel degelijk het effect van de ellipsvormige spanten in de ruimtevorm hebben laten meespelen. Maar een bewuste architectuurdaad was er niet mee verricht.
In het eerste gedeelte van de 20ste eeuw werd er veel waarde gehecht aan het ‘eerlijke’ gebruik van bouwmaterialen. Een grote ruimte kon worden voorzien van een houten kapconstructie, maar die moest wel duidelijk zichtbaar zijn. A.J. Kropholler overspande zijn Sint Paschaliskerk in 's-Gravenhage (1919) met zware spanten, die op uit de muur stekende ‘korbeelstellen’ rusten. Er is gebruik gemaakt van veel ijzeren bouten en beugels. De beugels zijn in felle in het oog springende kleuren geschilderd, zodat de functie ervan iedereen duidelijk moet zijn (afb. 655). J.A. van der Laan overdekte zijn Goede Herderkerk te Wassenaar (1931) met een gordingenkap met zichtbare eenvoudige spanten in een geringe dakhelling, op de wijze zoals de kappen van de vroegchristelijke kerken waren gemaakt. Hier zijn de spanten echter voorzien van geaccentueerd ijzerwerk. Deze klassieke kapvorm is geheel ondergeschikt aan de ruimte en laat zich niet door veel nadruk op constructieve hulpmiddelen oppoetsen tot een spiritueel ingenieurswerk.
Met de komst van de zichtbare staal- en betonconstructies en de appreciatie van de kenmerkende vormen daarvan verdween de belangstelling voor het hout als inspiratiebron. Wel zijn er nog fraaie ruimten met gelamineerde spanten gemaakt, maar dan is niet meer de typische eigenschap van het hout maatgevend maar die van op elkaar gelijmde latjes, die gehoorzamen aan de wetten van de statica. Toegegeven, een ruimte als de asymmetrische schepenhal van het Zuiderzeemuseum in Enkhuizen, gebouwd in 1965, blijft een belevenis (afb. 656).