5. Driescharnierspant
Bij het ontwerpen van moderne constructies ging men de principes van de statica steeds meer benutten. Trekkrachten en drukkrachten werden op de geëigende wijzen toegelaten en wringende momenten zoveel mogelijk vermeden. Hout laat zich daardoor gemakkelijk vervormen als de afmetingen niet overmatig groot zijn. Een ideale situatie is het aanwezig zijn van gelijk gerichte krachten, waarbij het buigend moment nul is, zodat onderdelen als het ware alleen tegen elkaar ‘leunen’.
Een andere ideale omstandigheid is het, als op de plaats, waar de constructie op de onderbouw of op de ondergrond rust, alleen een verticale kracht wordt uitgeoefend. Van deze beide omstandigheden wordt gebruik gemaakt bij een driescharnierspant. Wanneer twee stijve spantbenen, bijvoorbeeld uitgevoerd als vakwerk of in gelamineerd werk, aan de bovenzijde beweeglijk aan elkaar zijn verbonden door middel van geboute ijzeren platen en aan de onderzijde niet zijn ingeklemd, spreekt men van een driescharnierspant. Dit kan zowel symmetrisch als asymmetrisch zijn uitgevoerd (afb. 610, 611).
Wanneer tussen de schuine (dak)lijn en het verticale gedeelte een knik zit, wordt gesproken van een driescharnierkniespant. De lijn kan, met name bij schenkelspanten en gelamineerde spanten, ook vloeiend verlopen.
Bij een driescharnierspant wordt op het verbindingspunt van de beide spantdelen boven in de kap alleen een reactiekracht uitgeoefend, waarmee beide delen tegen elkaar rusten en elkaar in evenwicht houden. Dit punt is doorgaans in ijzer uitgevoerd.
610. Schema van een symmetrisch kniespant (driescharnierspant).
611. Schema van een asymmetrisch kniespant (driescharnierspant).