Houten kappen in Nederland 1000-1940
(1989)–Herman Janse– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 301]
| |
4. Hang- en springwerkena. HangwerkDeze kapvorm heeft haar wortels in de Zuideuropese steenbouw. Daar is hij al sedert de Romeinse tijd in gebruik. Een hangwerk is een spantconstructie, waarvan de uitwendige vorm als regel een driehoek is. Ter plaatse van de dakvoet is een trekbalk (afb. 595). Trekbalk en spantbenen zijn door middel van beugels aan elkaar verbonden. Bij de gebruikelijke geringe dakhellingen is er namelijk gevaar dat de spantbenen van de trekbalken afschuiven. In de kap is in het midden van de spanten een stijl aangebracht, vaak geflankeerd door paren van dergelijke stijlen. Deze zijn niet met een pen-en-gatverbinding aan de trekbalk verbonden. Er is een ijzeren beugel, waaraan de trekbalk hangt (afb. 596). Vandaar de naam hangwerk. De stijlen, die geen druk op de trekbalken overbrengen, worden daarom ook hangers of hangstijlen genoemd. Deze kwamen ook al in middeleeuwse kappen in onze streken voor en ook bij 18de-eeuwse kappen. Zij vormen dus niet een specifieke 19de-eeuwse ontwikkeling. Voor
599. Drievoudig hangwerk, met details.
Noordwest-Europa is nieuw, dat zij bij flauwe dakhelling de dimensionering van de trekbalk wezenlijk beïnvloeden. Zelfs kunnen de trekbalken een zoldervloer dragen, hoeven zij niet een overmatig grote doorsnede te hebben. Op de ondersteunende muren worden geen horizontale krachten uitgeoefend. Men onderscheidt enkelvoudige en meervoudige hangwerken (dubbel, drievoudig, enzovoort) naar het aantal hangers (afb. 597, 598, 599). Ook op andere plaatsen, zoals bij de ontmoeting van de hangers met de spantbenen, is van ijzeren beugels gebruik gemaakt, steeds aan weerszijden van de constructie. Deze beugels nemen de trekkrachten op, beter dan voorheen de pen-en-gatverbindingen. Hangwerken zijn vaak gebruikt bij zichtbare kappen. In 1917 vermeldde een handboekGa naar eind8.: ‘De hangkappen worden tegenwoordig minder toegepast; zij laten weinig zolderruimte over’. De voordeligste hellingshoek is 2 op 3 (33°). De helling mag niet kleiner zijn dan 1 op 2 (24°). Het gaat dus steeds om tamelijk flauwe dakhellingen. | |
[pagina 302]
| |
600. Schema van een schoorwerk op drie steunpunten.
601. Schema van een schoorwerk op twee steunpunten.
602. Schema van een springwerk.
603. Zierikzee, Nieuwe kerk, 1847.
604. Groningen, St.-Martinuskerk, 1893.
| |
[pagina 303]
| |
b. SchoorwerkDit spanttype wordt ook hangschoorwerk genoemd, maar wij zullen in het navolgende van schoorwerk spreken. Er is hier steeds een trekbalk bij ieder spant, maar er steken schoren onder uit. Op de ondersteuningen wordt een horizontale druk uitgeoefend, waarop de muren doorgaans niet berekend zijn. De schoren lopen daarom vaak door tot op de begane grond. Schoorwerken werden meestal gebruikt voor vrijstaande overkappingen zonder buitenmuren, bijvoorbeeld van veilingen en perrons en rustten dan op houten stijlen (afb. 600). Ook in deze constructies is veel gebruik gemaakt van ijzeren beugels. Schoorwerken volgens het hierbij geplaatste schema (afb. 601) werden veel ontworpen en toegepast voor bestelgoederenloodsen bij spoorwegstations, onder andere te Naarden-Bussum en Oldenzaal (NL 33,X: fig. 842 en 857). Met het verdwijnen van het stukgoederenvervoer bij de spoorwegen werden deze loodsen helaas overbodigGa naar eind9.. | |
c. SpringwerkDe term springwerk is afgeleid van het Duitse Sprengwerk, hetgeen ongeveer overspanningswerk betekent. Hierin ontbreekt een doorgaande trekbalk aan de kapvoet. Wel zijn er schoren van het spantbeen naar een lager punt bij de muur. De schoren zijn verbonden met een stijl, die van de kapvoet langs de muur naar beneden loopt. Er is een horizontale verbinding (blokkeel) tussen stijl en schoor, vaak dubbel uitgevoerd (afb. 602). Op een hoger niveau is een trekverbinding tussen de beide spantbenen, meestal uitgevoerd als dubbele trekplaten. De kruisende onderdelen zijn meestal met bouten aan elkaar verbonden. Soms is er tussen de blokkelen een trekstang aangebracht om de zijdelingse druk op te vangen. Springwerken werden meestal gebruikt bij zichtbare kappen in grote ruimten. Het springwerk was zeer geëigend voor het vormen van een gestucadoord tongewelfvormig plafond, zoals gebruikelijk in de neoclassicistische architectuur. Op die wijze is in de Nieuwe kerk te Zierikzee, gebouwd in 1848, een overspanning gecreëerd van 19,05 m tussen de muren. De kap heeft een dakhelling van 45° en is gedekt met leien (afb. 603). De springwerkspanten dragen aan de voet twee schoren naar de muurstijlen, zodat de doorbuiging van de spantbenen sterk wordt gereduceerd. De spanten zijn op traditionele Hollandse wijze opgebouwd uit een onderjuk van balken van 24 × 30 cm, met erop een veel lichter driehoekspant, bestaande uit twee spantbenen en een makelaar. Gebogen schenkelspanten van het stucgewelf zijn aan dit bovenste makelaarspant aan kruisschoren opgehangen. Bij neogotische gebouwen kwamen de oude bouwwijzen met steile daken en stenen gewelven wel eens in conflict met de moderne constructies. Een voorbeeld geeft de Sint Martinuskerk in Groningen, in 1893 gebouwd naar ontwerp van P.J.H. Cuypers en gesloopt in 1982Ga naar eind10.. Doordat de kruin van het gewelf hoger was ontworpen dan de dakvoet, konden geen trekbalken worden gemaakt. Er kwam een springwerk-achtige oplossing, die echter aantoont, dat een dergelijke constructie niet geëigend is voor een steile dakbedekking (afb. 604). Dit getimmerte mag dan wellicht statisch verantwoord geweest zijn, de opbouw ervan is inferieur ten opzichte van de doordachte en op ervaring berustende constructies uit voorgaande eeuwen. Eenzelfde beeld leveren de kappen van de kerk van de H.H. Engelbewaarders in 's-Gravenhage van de architect Nicolaas Molenaar (1850-1933), gebouwd in 1913-1915Ga naar eind11.. De hoofdbeuk wordt geflankeerd door een complex geheel van dwarsschepen en zijkapellen, hetgeen naast een springwerk over de hoge gewelven van de middenbeuk een ingewikkeld stelsel van steile kapjes en lessenaarsdaken nodig maakt. Op enkele plaatsen moesten stalen balkjes te hulp komen om de houtconstructies steun te geven. Een andere Haagse kerk, de Sint Paschalis Babylonkerk aan de Wassenaarseweg, in 1919 ontworpen door A.J. Kropholler, kreeg ook springwerken, waarvan de ondersteuning aan de onderzijde afwijkt van de gebruikelijke constructie. Er werden als het ware korbeelstellen gemaakt onder steekbalken, waarop de spantbenen en de standzonen van de spanten rusten (afb. 655). Voor de stijfheid zijn op de spantbenen verzwaringen aangebracht, waarin de gordingen rusten. Alle onderdelen zijn dubbel uitgevoerd en met veel beugels aan elkaar verbonden. Al deze voorzorgen hebben niet kunnen verhinderen, dat de steekbalken aan de binnenzijde naar beneden nijgen. | |
[pagina 304]
| |
605. Zwolle, St.-Jozephkerk, 1840. Doorsnede over hoofdspant (onder) en tussenspant (boven).
606. 's-Gravenhage, Gotische Zaal, 1840. Doorsnede over kapspant met ‘hammerbeam’-betimmering.
607. 's-Gravenhage, Gotische Zaal. Interieur met ‘ham merbeam’-decoratie.
| |
[pagina 305]
| |
608. 's-Gravenhage, Gotische Zaal. Gedeelte van ‘hammerbeam’-decoratie. De bovenste balk is de eigenlijke kapbalk.
609. Schema van een ‘hammerbeam’-spant.
| |
d. Samengestelde constructiesVaak is een kapconstructie niet zonder meer in één van de aangegeven typen onder te brengen. Bij grote afstanden tussen steunpunten, bijvoorbeeld in een kerk, zijn er hoofdspanten en tussenspanten gemaakt, die vrij sterk van elkaar kunnen verschillen. Als voorbeeld bespreken wij hier de kap van de Sint Josephkerk te Zwolle, gebouwd omstreeks 1840. De kerk heeft een breedte van 16,5 m. Er zijn gemetselde kolommen, die in de richting loodrecht op de as van de kerk hart op hart gemeten op een afstand van 8 m staan en in de asrichting van de kerk op een afstand van 5 m, bij de voorgevel en het koor aanzienlijk meer. Er zijn stucgewelven, aangebracht onder tegen schenkelspanten, die aan de kapconstructie zijn bevestigd. Deze constructiewijze is gebruikelijk voor stucgewelven. De hoofdspanten boven de kolommen worden gevormd door springwerken (afb. 605). Er is bij deze spanten op ruime schaal gebruik gemaakt van ijzeren beugels en verankeringen, die met schroefbouten pen-en-gatverbindingen bij elkaar trekken. Daar de afstand tussen de steunpunten en de hoofdspanten te groot is om door gordingen in één keer te worden overbrugd zonder dat zij te veel doorbuigen onder het gewicht van het dak, zijn er halverwege tussenspanten. De constructievorm ervan is afgeleid van die van de hoofdspanten, maar het karakteristieke element van een springwerk, de stijl (boven de kolommen) en de bijbehorende schoren, is vervormd. Op de trekbalken boven de zijbeuken is van stijl tot stijl een balk in de lengterichting van de kerkruimte gelegd. Daarop steunt in het midden, ter plaatse van de tussenspanten, een schuingelegde balk naar de kapvoet, waarop stijl en schoren steunen. Aldus ontstond een soort ‘hammerbeam’spant, zo kenmerkend voor de late Engelse gotiek. In de 19de eeuw herleefde deze vorm in Nederland in historiserende ziende kappen, zoals de Gotische Zaal van het voormalige Paleis aan de Kneuterdijk te 's-Gravenhage, begonnen in 1840 door G. Brouwer naar persoonlijke aanwijzingen van koning Willem II (afb. 606, 607, 608). Een nauwkeurige analyse van de kap levert echter de conclusie, dat deze constructie weinig gemeen heeft met de originele Engelse ‘hammerbeamroof’ of steekbalkkap. Kenmerkend daarvoor is een tweetal niet-doorlopende steekbalken op de muur aan de dakvoet, ondersteund door een muurstijl en een korbeel (afb. 609). Op de naar binnen gerichte einden van de steekbalken rusten stijlen, die het doorbuigen van de spantbenen tegengaan. Niets van dit alles is bij de kap van de Gotische Zaal waarneembaar. De ‘steekbalken’ zijn ver onder de dakvoet aangebracht en de ‘korbelen’ zijn slechts niet-constructieve sierelementen. In feite is de kap een soort springwerk, waaronder een hammerbeam-achtige versiering is getimmerd. Andere voorbeelden van historiserende ziende kappen zijn de manege op het terrein van Diergeneeskunde van de Rijksuniversiteit te Utrecht en het postkantoor te Leeuwarden, beide ontworpen door rijksbouwmeester C.H. Peters. |
|