Houten kappen in Nederland 1000-1940
(1989)–Herman Janse– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 298]
| |
3. Traditionele constructiesa. Sporenkappen en schaargebintenKappen van woonhuizen en andere kleinere gebouwen volgen ook in de 19de eeuw en de eerste helft van de 20ste eeuw de traditie van eeuwen. Over het algemeen zijn de kappen geconstrueerd als gordingenkappen met horizontale gordingen op kapspanten (afb. 590). Over de gordingen is een dakbeschot van verticale planken aangebracht. Soms zijn schenkelspanten de dragers van het dak. Daarover volgt meer in een volgend hoofdstuk. In de bouwkunde ten plattenlande is het dak veelal ook traditioneel. Daar ontbreekt vaak het dakbeschot en wordt de dakbedekking (riet, pannen) meestal gedragen door sporen (ribben of rondhouten), die van de nok tot de dakvoet lopen. Vaak zijn de sporen onderbroken op horizontale draaghouten, vroeger wormen of flieringen genoemd, halverwege het dakvlak. Dit is nog steeds de enkelvoudige sporenkap, die in de steden eigenlijk al in de 14de eeuw verdwenen is. Soms werden kappen geheel volgens het oude patroon vernieuwd. Zo heeft bijvoorbeeld de Hervormde kerk te Buurmalsen (Gld.) op het schip een beschoten grenen sporenkap uit 1825, waarvan de gebinten bestaan uit twee schaargebinten en een nokgebint (type I.b.a+a+n). Er zijn ook nog gehakte telmerken op de gebinten. Grote overspanningen konden op deze wijze niet gemaakt worden. Met de opkomst van de ingenieurs-techniek werden ontwikkelingen, die soms al latent aanwezig waren, uitgebouwd. Men was in staat constructies te berekenen. Hieruit komt voort, dat de schenkelspanten tot wel 22 m overspanning konden krijgen.
590. Schematische doorsnede over een gordingendak.
De reeds in de 17de en de 18de eeuw in Nederland gebouwde samengestelde daken en kappen met meerdere parallelle nokken en zakgoten kregen hun voortzetting in de hang- en springwerken en houten vakwerken, waarmee eveneens grote overspanningen konden worden uitgevoerd, zodat grote ruimten zonder hinderlijke steunpunten te maken waren. Die werden in de middeleeuwen soms ook al gemaakt, zoals de Ridderzaal in 's-Gravenhage, die een overspanning van 18 m heeft, maar er werd daartoe overmatig veel en zwaar eikehout gebruikt. Traditionele architectuurvormen veroorzaakten soms ook problemen voor de 19de-eeuwse architecten als zij interieur en exterieur door middel van het dak met elkaar in overeenstemming moesten brengen. Het niet uitgevoerde ontwerp uit 1819 van de stadsbouwmeester J. Doornbos voor een Rooms-Katholieke kerk in GroningenGa naar eind7. (afb. 591) toont dat duidelijk aan. Gedacht werd aan een hallenkerkachtige ruimte met zijbeuken, die iets smaller waren dan de middenbeuk. De ruimte werd overdekt met stucgewelven. De kappen volgen echter niet de gewelfvormen, zoals dat vroeger in westelijker gelegen
591. Doorsnede over een niet gebouwde R.-K. kerk te Groningen, 1819. Tekening van J. Doornbos. Alg. Rijksarchief 's-Gravenhage.
| |
[pagina 299]
| |
592. Schematische doorsnede van een verbeterd Hollands spant.
593. Arnhem, Vijzelstraat 10.
streken van Nederland gebruikelijk was. Er moest één hoog oprijzend dak ontstaan. Men ontwierp over de drie beuken één hoog gebint, zoals dat ook in de Buurkerk in Utrecht na de storm van 1674 ontstond. Daarop werden drie parallelle zadeldaken geformeerd, waarvan de beide zakgoten niet boven de kolommen liggen. Ter wille van de uiterlijke monumentaliteit werd hier een enorme constructie ontworpen met zeer veel onnutte ruimte erin, op de wijze zoals de Duitsers vaak hun hallenkerkruimten bekapten. Over het algemeen werden de Nederlandse gebouwen rationeler voorzien van kappen. Hout is hier altijd een relatief kostbaar bouwmateriaal geweest en men was beducht voor de grote windkrachten op dergelijke hoge daken. In het landelijke gebied in het oosten en noorden van Nederland zijn sporenkappen ook in de 19de eeuw nog toegepast, zelfs bij kerkgebouwen. Men kan deze late sporenkappen vaak herkennen aan het gebruik van ijzeren spijkers als verbindingsmiddelen, waar voorheen meestal houten toognagels werden gebruikt, eventueel vergezeld van enkele spijkers voor het hechten tijdens de opbouw. De Rooms-Katholieke kerk te Denekamp (Ov.) heeft een dergelijke sporenkap uit 1810, die mogelijk een kopie is van een middeleeuwse constructie (afb. 89). Agrarische gebouwen en plattelandswoonhuizen kregen in grote delen van Nederland in de 19de eeuw nog sporenkappen. Zij droegen geen dakbeschot. De dakpannen (vaak gedicht met zogenaamde stropoppen of strodokken) of het dakriet waren van binnen uit zichtbaar. | |
b. Nieuwe toepassingen van het Hollandse spantIn de 17de en 18de eeuw hadden de traditionele kapspanten zich ontwikkeld tot een stereotiepe vorm, die meestal bestaat uit twee schuingeplaatste spantbenen, die een horizontaal bint ondersteunen. Boven de zoldervloer is doorgaans een gemetselde borstwering, waarop de muurplaat rust. Onder de muurplaat zijn muur, muurplaat en spantbeen verbonden door een blokkeel. Het dakbeschot wordt gedragen door gordingen, die op de begeleidende constructie van het spant hun oplegging vinden. In de 19de eeuw voerde men het horizontale bint vaak dubbel uit, zodat er trekplaten ontstonden, die de spantbenen en soms een makelaar tussen spant en nok omvatten (afb. 592). Deze spanten worden in al hun variaties Hollandse kapspanten genoemd. Men treft die op talloze Nederlandse gebouwen aan (afb. 593). Ook in grote afmetingen zijn zij veel toegepast. De Hollandse kapspanten zijn niet geschikt voor flauwe dakhellingen. In landelijke gebieden zijn er ook kappen, waarop geen verticaal dakbeschot is aangebracht. De dakbedekking wordt bij deze onbeschoten daken gedragen door sporen, die van voet van het dak tot de nok lopen en ongeveer een halve meter uit elkaar staan. De sporen kunnen van rondhout zijn of van ribhout met een nagenoeg vierkante doorsnede. Het wezenlijk verschil tussen dit kaptype met spanten en sporen en de zuivere sporenkap is, dat bij de sporenkap de sporen tussen voet en nok niet ondersteund zijn. | |
[pagina 300]
| |
594. 's-Gravenhage, Plein 2b, Departement van Justitie, 1877.
Wanneer een dakbedekking van leien werd aangebracht moest een horizontaal beschot over de sporen worden getimmerd (NL 34:112). Er werden in de 19de eeuw, in navolging van Franse en Belgische voorbeelden, ook leien op latten aangebracht, waarbij een dakbeschot niet nodig was. Deze weinig kostbare constructie is in ons klimaat ondeugdelijk en is, zover wij kunnen nagaan, overal verdwenen. Een bijzondere toepassing van het Hollandse kapspant is te vinden in het pand Plein 2b te 's-Gravenhage, het voormalige departement van Justitie, gebouwd in 1877 naar ontwerp van C.H. Peters. De overspanning is 9,64 m (afb. 594). De kap heeft weliswaar een traditionele Hollandse vorm, maar onderscheidt zich door enkele bijzondere elementen. Er is veel gebruik gemaakt van ijzeren bouten om houtverbindingen tot stand te brengen. De gordingen ondersteunen sporen, waarop horizontaal dakbeschot is aangebracht om het leien dak op te kunnen spijkeren. De spantbenen zijn aan de onderzijde over bijna de helft van de hoogte voorzien van een slofvormige versterking, die met tanden in het spantbeen grijpt en er aan vast gebout is. Er zijn drie hanebalken of trekplaten, die schuinstaande en verticale elementen van de spanten halfhouts kruisen en aan de einden voorzien zijn van schoortjes naar de spantbenen. Typisch voor de 19de eeuw is ook, dat de trekplaten doorsteken.
595. Schema van een enkelvoudig hangwerk.
596. Principe van het hangwerk.
597. Schematisch doorsnede van een enkelvoudig hangwerk.
598. 's-Hertogenbosch, Hinthamerstraat 203, Geneeskundig Instituut Reinier van Arkel, 1838.
Spantafstand 2,97 m. |
|