Houten kappen in Nederland 1000-1940
(1989)–Herman Janse– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 235]
| |
477. Plattegrond van een Bandceramisch huis. Naar Modderman.
478. Mogelijke doorsnede van een Bandceramisch huis.
| |
5. StijlenkappenIn een deel van Limburg zijn bij opgravingen sporen gevonden van bewoning uit de periode van de Bandceramiek, tussen ruwweg 3500 en 2500 voor Chr. De huizen hebben alle eenzelfde soort plattegrond (NL 39a en b). Rijen ingegraven palen omsluiten een rechthoek van 5 tot 6 bij ongeveer 20 m. Binnen die rechthoek staan nog meer palen, in de lengterichting gerangschikt in drie rijen, in de breedterichting in minder strenge rijen (afb. 477). Hieruit kan men opmaken, dat er in feite vijf rijen ingegraven palen waren. De middelste rij zal het hoogste geweest zijn en de beide andere aan weerszijden zijn aflopend van lengte. Over de rijen heeft vermoedelijk in de lengterichting een ondersteuningshout gelegen. Daarop zal de aan weerszijden aflopende dakbedekking bevestigd geweest zijn (afb. 478). De Bandceramische cultuur heeft zich verspreid over grote gebieden van midden-Europa. In midden-Duitsland hebben de boeren nog tot in de 13de, vaak tot de 14de eeuw in een stijlenhuis van haast prehistorische soort gewoondGa naar eind1.. Deze cultuur vond haar uitlopers in het noordelijke deel van Zuid-Limburg en in België ten noorden van de Maas in de provincies Limburg en Luik. Het is opvallend, dat in Zuid-Limburg en in het aansluitende gebied van Eifel, Ardennen en Lotharingen woonhuizen en bedrijfsgebouwen voorkomen, waarin stijlen onder nok, wormen en voetplaten de kenmerkende constructie-onderdelen zijn. Vooral de zogenoemde ‘First-säule’, de van fundament tot nok doorlopende stijl, is daarbij opvallend. In Duitsland zijn in de loop van de jaren talrijke publicaties aan dit onderwerp gewijd (o.a. D 17; D 27d, f; D 28d; D 36:315; D 37; D 38; D 40:26; D 41; D 42). G. Eitzen typeert het verspreidingsgebied heel duidelijk in zijn artikel, getiteld ‘Rheinische Hausformen südlich der Hallenhausgrenze’ (D 38). J. Bendermacher geeft een andere karakteristiek in de titel van een artikel: ‘Das Dach ohne Stuhl’ (D 39). Inderdaad heeft de oorspronkelijke stijlenkap, zoals hij dat beschrijft in de Hoge Venen op de grens van België en Duitsland, geen kapgebinten. Opvallend is de naar verhouding geringe dakhelling in dit gebied. Kenmerkend voor de stijlenkap zijn de stijlen in het midden en de daarop liggende nok ‘worm’. De stijlen gaven aan het gebouw weinig stijfheid. De nokstijl werd zo belangrijk geacht voor de standzekerheid van een bouwwerk, dat op vernietiging ervan zware straffen stonden (D 5:2). | |
[pagina 236]
| |
479. Limmel (Maastricht), kasteel Bethlehem, verm. XVIB.
481. Horn (L.), schuur in de nederhof van kasteel Horn.
480. Limmel, kasteel Bethlehem.
In Nederland is de nokstijl niet aangetroffen. Wel komt in Zuid-Limburg een stijlenkap voor met drie of vijf rijen stijlen, die nok, wormen en voetplaten ondersteunen. Waarschijnlijk omdat de stijlen in de woon- en bedrijfsruimten een hinderpaal vormden, werden de twee stijlen onder de wormen ingekort en rusten die op een gebintbalk, die in de twee buitenste stijlen is gepend. De nokstijl rust op een bint tussen de stijlen onder de wormen. | |
Gebinttype III.b.g+nEen vleugel van het in 1988 gesloopte Wittevrouwenklooster, Statenstraat 11 te Maastricht, droeg op een vakwerkconstructie een kap, bestaande uit tussenbalkgebinten met verticale stijlen, waarop nokgebinten. De kap dateerde uit 1515 (d). | |
Gebinttype III.b.g+g+nTwee tussenbalkgebinten en een nokgebint, tezamen vijf stijlen, heeft het 16de-eeuwse Stenen Huis te Sint Geertruid, Burgemeester Wolfstraat 47, helaas deerlijk gehavend door een brand in 1977. Ook één van de vleugels van het kasteel Bethlehem te Limmel bij Maastricht heeft een dergelijke kap (afb. 479, 480), evenals een schuur in de nederhof van het kasteel Horn (afb. 481). In het aangrenzende deel van België komt de stijlenkap ookregelmatig voor (B 2:314; B 10:52; B 16:160). De stijlenkap is typisch voor de profane bouw en komt ook veel voor in de vakwerkbouw in zuidelijk Zuid-Limburg. Ook worden talrijke mengvormen met andere kaptypen aangetroffen, met name in de na-middeleeuwse periode. Die zal in deel III van dit boek aan de orde komen. | |
[pagina 237]
| |
482. Maastricht, Grote Staat 56, verm. XVI A, gesloopt 1931. Constructieschema van zijwanden; de wandregels zijn weggelaten.
Een typische variant op de stijlenkap kent Maastricht. De huizen in de stad zijn veelal met de smalle kant aan de straat gelegen en lopen zeer diep door naar achteren. Voor het gemak noemen wij de richting loodrecht op de straat de lengte en die evenwijdig aan de straat de breedte. De vloeren worden, soms met uitzondering van de onderste, gedragen door normale balkgebinten met muurstijlen en korbelen, haaks op de lengte geplaatst. De kap is niet gemaakt door op de bovenste balkgebinten de kapgebinten te plaatsen met een nok in de lengterichting. Er is naar boven toe aan voor- en achterzijde steeds één gebint minder gemaakt. De buitenste gebinten, die er dan overbleven, kregen stijlen, die boven het bint uitsteken. Met uitzondering van de onderste kregen die stijlen dan een schoor in de richting van de voorgaande. Er moest een oneven aantal gebinten zijn, zodat de bovenste stijlen nokgebinten formeren. Het dak loopt derhalve onder een hoek van 40-45o van de voet aan de straatzijde op naar de nok en daalt weer af naar de voet aan de achterzijde. In de zijwand heeft de constructie dezelfde struktuur als bij het ‘plattelandstype’ in de doorsnede (afb. 482). Het gebouw is daarvan als het ware één hoog opgebouwd balkvak. | |
[pagina 238]
| |
483. Maastricht, Dinghuis, ca. 1470. Constructieschema zijwand aan de Jodenstraat en dwarsdoorsnede. Wandregels en raamkozijnen zijn weggelaten.
| |
[pagina 239]
| |
484. Luik (B.), Rue de Hors Chateau 53.
Het grootste bouwwerk met deze constructie, dat in Maastricht tot stand kwam, was het Dinghuis, dat omstreeks 1470 gebouwd werd. Het is 7,5 m breed, 25 m diep en ruim 31 m hoog, waarvan de bovenste 28 m in houtconstructie. De kap van het pand werd in 1794 ingrijpend veranderd. De meest aannemelijke reconstructie is weergegeven in afb. 483 (D X 1; NL 41:19). Op deze wijze ontstonden in Maastricht en ook in Luik (afb. 484) (B 2:314) smalle en diepe huizen met zeer hoog oplopende daken, die zo typisch zijn voor het beeld van de beide steden. Ook toen de voorschriften van het stadsbestuur het toepassen van houtskeletbouw verminderden ten gunste van de stenen muren bleven de daken deze vorm behouden. Het is per slot van rekening een zeer eenvoudige bouwwijze: men metselde de beide zijmuren geheel tot de gewenste hoogte op en legde er de nodige dakbalken in ter ondersteuning van de kepers. In Maastricht wordt inderdaad in de oude bestekken gesproken van kepers en over wurmen. In tegenstelling tot wat elders in Nederland gebruikelijk is, werden in Maastricht de kapgebinten vaak haaks op de richting van de balken van het huis gebouwd. Dit verschijnsel treedt zowel bij stijlenkappen op als bij sporenkappen met flieringen. In het 15de-eeuwse huis Grote Looierstraat 26 leidde dit tot een zeer onoverzichtelijk constructieschema (NL 41:22). | |
[pagina 240]
| |
In zuidelijker streken, zoals de omgeving van Trier in Duitsland (D 5:79; D 28b: 254), de Elzas, West-Zwitserland (Le Landeron, kanton Neuchâtel, stadhuis, 1459Ga naar eind2.) en midden-Oost-Frankrijk (LyonGa naar eind3.) komen stijlenkappen voor, die soms vergelijkbaar zijn met die van Maastricht. In Zwitserland werden in het gebied tussen Bern en de Jura tot in de 18de eeuw grote boereschuren gebouwd, waarvan het dak wordt ondersteund door enkele enorme nokstijlenGa naar eind4.. In Zuid-Duitsland (D 27e, f) en aan de noordrand van de Alpen komen stijlenkappen voor met een zeer geringe helling, die ontleend moet zijn aan de steenbouw. |