Houten kappen in Nederland 1000-1940
(1989)–Herman Janse– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 147]
| |
3. Houten tongewelvena. InleidingIn de gotische architectuurperiode was het streven van de bouwmeesters om met zo gering mogelijke hoeveelheden bouwmaterialen zo hoog mogelijk opgaande gebouwen te scheppen. Als er een vlak plafond tegen de onderzijde van de kapbalken is bevestigd, kan de ruimte slechts zo hoog zijn als de muren, waarop de kap rust. Wanneer er stenen gewelven zijn, is de hoogte van de ruimte ook nauwelijks meer dan de hoogte van de muren en zijn er omvangrijke steunconstructies noodzakelijk. In een brede strook van West-Europa langs de Noordzee en het Kanaal ontstond in de 13de eeuw een architectuurvorm, waarbij het mogelijk was bij een betrekkelijk geringe hoogte van de buitenmuren (gelijk aan die uit de voorgaande periode) een hoge binnenruimte te maken. Men betrok het onderste gedeelte van de kap in het interieur door tegen de onderdelen van de kap een dunne houten beschieting aan te brengen. Die vormde een halfcirkelvormig of spitsboogvormig tongewelf, dat één geheel vormt met de kapconstructie. Het interieur kon daardoor de helft of meer van de breedte van de ruimte hoger worden. In de topgevels konden vensters dientengevolge hoger oprijzen, waardoor een goede verlichting van de ruimte mogelijk werd gemaakt. Het gebied, waarin het houten tongewelf werd toegepast als specifieke architectuurvorm voor kerkgebouwen, strekt zich in Nederland uit ten westen van een lijn, die loopt van Ternaard ten noorden van Dokkum aan de Friese kust naar Meppel en vandaar westwaarts naar de Zuiderzee. Ten oosten daarvan werden in de middeleeuwen alleen stenen gewelven gemaakt, wellicht onder invloed van de bouwwijzen, die in de aangrenzende Duitse streken gebruikelijk waren. In Drenthe is slechts één middeleeuws gebouw met een houten tongewelf bekend, de kerk te Nijeveen in het uiterste zuidwesten van de provincie. In Overijssel is alleen het Heilige Geestgasthuis te Vollenhove van een dergelijke overdekking voorzien. Het houten tongewelf is in Nederland verder toegepast in de provincie Utrecht, in Holland, Zeeland en Noord-Brabant. In Gelderland is deze bouwvorm gebruikelijk in de westelijke Betuwe en het Land van Maas en Waal (NL 11). Op de oostelijke Veluwe zijn in Oene en Epe twee afwijkende kappen met tongewelf en er is één gedrukt tongewelf in Zutphen. In Nijmegen kan een tongewelf worden gereconstrueerd op de midden- en de noordbeuk van het driebeukige schip van de Stevenskerk. Verder zijn er twee exemplaren bekend in midden-Limburg (Weert, Minderbroederskerk en Venray, kerk, dwarsschip, verwoest 1944) en één in Maastricht (Sint Andrieskapel). Het houten tongewelf was bij uitstek geschikt voor het overdekken van grote en kleine parochiekerken, maar ook talrijke kloosterkapellen in steden als Amsterdam, Delft en Utrecht werden voorzien van een kap met houten tongewelf. Vele daarvan zijn in de loop van de eeuwen verloren gegaan. In burgerlijke bouwwerken werden in Nederland sporadisch ruimten overdekt met een houten tongewelf. In België komt het houten tongewelf voor in alle Nederlands sprekende provincies (B 2) en in Henegouwen ten noorden van de Sambre (B 11). In Frankrijk komen kerken met houten tongewelven veelvuldig voor in Frans-Vlaanderen (B 8), Frans-Henegouwen (B 11), Pas de Calais (F 4), Picardië, Normandië (D 23) en Bretagne (F 5). Buiten dit gebied is het houten tongewelf veel gebruikt in burgerlijke gebouwen en in kloosters van bedelorden en Cisterciënsers en in vrouwenkloosters, zowel op de kerken als bij refters en dormters. In de noordelijke helft van Frankrijk zowel als in Duitsland zijn er talrijke voorbeelden geweest (D 5:134-136, 142-150), waarvan er vele verdwenen zijn. Het is echter de vraag of hier sprake is van tongewelven, die deel uitmaken van de constructie van de kap of dat zij er los onder zijn aangebracht, zoals dat bijvoorbeeld het geval is in het raadhuis van Keulen of de refter van de Cisterciënserinnen-abdij Grevendal bij Goch (D.) (NL X 34; afb. 245). In het stadhuis van Brugge (B.), uit het laatste kwart van de 14de eeuw, hangt een dubbel houten kruisgewelf onder de trekbalken van de kap (B 2:359). Vooral in Noord- en Midden-Frankrijk zijn veel burgerlijke gebouwen voorzien van houten tongewelven. Daar zijn vaak kappen, die de indruk wekken van houten tongewelven, maar geen beschieting hebben. Dit verschijnsel komt ook in Nederland voor en zal hierna aan de orde gesteld worden. In Frankrijk, Wallonië en Vlaanderen zijn er soms hangstijlen van de nok tot de trekbalken, die door het tongewelf steken. Aan de overzijde van het Kanaal treffen wij in Engeland houten tongewelven aan in de graafschappen Cornwall, Devon, Somerset, Berkshire, Warwick en Essex, kortom in geheel Zuidwest-Engeland (GB 8:17-28; GB 9:127), maar onder andere ook in Lincoln (GB 11:22; GB 14:28) | |
[pagina 148]
| |
245. Abdij Grevendal bij Goch (D.), refter, tongewelf onder trekbalken, ca. 1400. Dak ca. 1520, toen werd tongewelf verwijderd.
246. Schets van een kleine kap met houten tongewelf van Villard de Honnecourt, ca. 1245.
en Carlisle (GB 14:53) meer naar het noorden. De Engelse tongewelven hebben in de late middeleeuwen vaak een cassetten-indeling en zijn rijk versierd. Zij wijken sterk af van de houten tongewelven op het vasteland van Europa.
Er zijn drie zeer verbreide misverstanden ten aanzien van houten tongewelven. Ten eerste is in het verleden door verschillende auteurs gesteld, dat zij een afgeleide vorm zouden zijn van het romaanse stenen tongewelf. Er zijn echter zulke grote verschillen tussen de massieve romaanse steenbouw en de lichtgebouwde vroeggotische bouwwerken, dat deze theorie afgewezen moet worden. Ten tweede wordt vaak ten aanzien van het Nederlandse houten tongewelf verkondigd, dat het een bouwvorm is, die speciaal op de slappe Nederlandse bodem lichte bouwwerken mogelijk maakte. Het tongewelf komt echter ook voor op vaste klei- en zandbodem. Vroege exemplaren zijn juist te vinden in streken met een vaste grondslag. De vorm schijnt in Noord-Frankrijk te zijn ontstaan tegen het midden van de 13de eeuw en van daar uit verspreid te zijn. Villard de Honnecourt schetste rond 1245 in zijn bouwloodsboek een sporenkap met houten tongewelf (afb. 246). Hij schreef er bij (omgezet in hedendaags Frans): ‘Et si vous voulez voir un bon comble léger, à voute de bois, faites attention ici’. Blijkens de summiere schets werd gebruik gemaakt van krom hout om het gewelf te formeren. Men beschikte kennelijk niet over voldoende regelmatig kromgegroeide eiken takken, zodat een kromming in tegengestelde richting gebruikt werd om de verbinding met de spoor aan de tegenovergestelde kant van het dak maken. Deze methode is ten zuiden van de Nederlandse landsgrenzen meer aangetroffen, in Nederland is er geen geval van bekend. Essentieel voor de houten tongewelven is het gebruik van natuurlijk kromgegroeide stukken eikehout. Onwaarschijnlijk grote hoeveelheden van dit kromme hout zijn sedert de 13de eeuw verwerkt, zowel in de bouw van houtconstructies als in de scheepsbouw. Dit laatste heeft juist het derde misverstand in de hand gewerkt. Men ziet in een houten tongewelf een binnenstebuiten gekeerd schip en legt op die wijze de verbinding met de scheepsbouw. Bij een schip zit een zware buitenbekleding stevig bevestigd tegen een zware constructie van krom hout, dat de druk van het water moet kunnen weerstaan. Bij een houten tongewelf heeft de beschieting en de daarachter aangebrachte lichte constructie geen enkele dragende betekenis en dient slechts als ruimteafsluiting, zodat de vergelijking niet opgaat. | |
[pagina 149]
| |
247. Aansluiting van standzoon en gewelfhout op de dakspoor.
248. Kloetinge (Z.), Herv. kerk, noorder koor. Voet van de gespannen, 15de eeuw.
| |
b. Enkelvoudige sporenkappen met tongewelf1. Kappen met gespannenMen kan de vorming van het tongewelf zien als een ontwikkeling, die voorkomt uit de eenvoudige sporenkap, zoals die tot in de 13de eeuw gebruikelijk was. Een zeer sobere vorm van ‘tongewelf’ is die met een gebroken beschieting tegen een gewone sporenkap. In Nederland is die vorm slechts één maal aanwijsbaar, namelijk boven de nonnengalerij in het westelijk deel van de voormalige kapel van het Begijnhof te Haarlem, thans Waalse kerk. De dakvlakken boven dit gedeelte van het schip hadden aan de binnenzijde een beschieting op afzonderlijke sporen, die ook was voortgezet langs de onderste gebintbalken. Buiten de Nederlandse landsgrenzen werd een dergelijk ‘tongewelf’ enkele malen gemaakt. In de kerk te Vinkem (West-Vlaanderen) is een dergelijke beschieting later tegen de sporen aangebracht (B 2:344). In de kerk van Saint Leu en Saint Gilles te Parijs werd tegen een uit omstreeks 1320 daterende kap een soortgelijke gebroken beschieting getimmerd (F 1:9). Vaker maakte men van de naar binnen gerichte zijde van standzonen, sporen en korbelen een vloeiende lijn, die halfcirkelvormig of spitsboogvormig kan zijn. In het laatste geval ontmoet de spitsboog de onderste hanebalk van het gespan op een hoger gelegen punt dan bij de halfcirkelvormige doorsnede. De gebogen lijn werd ook uit de sporen gehakt, zodat die midden tussen de dakvoet en de eerste hanebalk werden verzwakt. Bij het in elkaar bouwen van een dergelijk gespan werd de kromme standzoon in het algemeen eerst met een pen in het blokkeel of de binnenste muurplaat geplaatst. Daarna werd de standzoon zijdelings in een tand in de spoor geschoven. Als de standzoon aan de bovenkant van links naar rechts wordt ingedraaid, is de tand voorzien van een borst, die iets van rechts naar links oploopt (afb. 247, 248). Bovendien vormt die tand aan de naar het dakvlak gerichte zijde een enigszins scherpe hoek in de spoor. Als de standzoon van terzijde in de tand is gedraaid, klemt hij zich op deze wijze vast. Daarna werd de verbinding met houten nagels of ijzeren spijkers tot stand gebracht. In een bestek uit 1638 van de Bakenesserkerk te Haarlem (bijlage A 10) is daarvoor de term ‘sleepende tant’ gebruikt. Ook het korbeel, bij tongewelven gewelfhout genoemd, zit op deze manier aan de sporen bevestigd. | |
[pagina 150]
| |
249. Type I.b.0.1t. Mittelzell (Reichenau, D.), kloosterkerk. Doorsnede over kap, 1239.
250. Mittelzell (Reichenau, D.), kloosterkerk. Kap.
| |
Gespantype I.b.0.1tDeze houtverbinding is al aanwezig in één van de oudste kappen met houten tongewelf, die ons bekend is, de in 1239 (d) opgetrokken kap van de kloosterkerk van Mittelzell op het voormalige eiland Reichenau in de Bodensee bij Konstanz (D.) (D X 3a,b,c). Deze kap heeft de vorm van een ton, waarbij de doorsnede uit een segment bestaat, dat nog geen halve cirkel omvat (afb. 249, 250). In die streek komt een dergelijke kap nergens anders voor. Vermoedelijk zijn bij de bouw ervan vaklieden uit Noord-Frankrijk of uit de Nederlanden betrokken geweest. Er komen ook telmerken op voor, die doen denken aan de hier bekende systemen. Ook de dimensionering van het eikehout is in die omgeving, waar zeer veel dennehout werd gebruikt, niet streekeigen. | |
Gespantype I.0.0.1tOok de doorsnede van de kap van de kerk van Saint Géry te Braine-le-Comte ('s-Gravenbrakel, Belgisch-Brabant), gedateerd in de 13de eeuw (B 1:307), vormt nog geen halve cirkel (afb. 25 I). In tegenstelling tot de kap van Mittelzell was er wel een beschieting tegen de gewelfhouten aangebracht, maar later werd het houten gewelf aan het gezicht onttrokken door stenen gewelven. Er waren hier geen trekbalken. Eenzelfde doorsnede heeft de kap van de apotheek van het Sint Janshospitaal te Brugge (B.), die dateert uit het einde van de 13de eeuw. De gewelfhouten kon men niet krom genoeg verkrijgen. Het boveneinde loopt daarom recht naar het roosterhout en de kromming wordt uitgevuld met een los stukje tussen het gewelfhout en het midden van het roosterhout (B 2:329; B 5:afb. 16). Een eenvoudig tongewelf kon gereconstrueerd worden in de 16de-eeuwse vakwerkkapel te Laar bij Weert (L.) (afb. 252). Een zeer bescheiden vorm van spitsbogig houten tongewelf heeft de 2,8 m brede gang boven de galerij rond de kleine binnenplaats in het Markiezenhof te Bergen op Zoom, rond 1535 tot stand gekomenGa naar eind1.. Er zijn op korte afstand van elkaar gespannen geplaatst met een hanebalk op slechts 75 cm onder de nok. Daar tegen is in het midden in de lengterichting van de gang een geprofileerde nokrib bevestigd, die tegelijkertijd het verband in de lengterichting verzorgt. Tussen de dakvoet en de sporen en tussen de sporen en de nokrib zijn gebogen standzonen en gewelfhouten, die een spitsboog vormen. De booglijn is niet uit de sporen gehakt, maar er is tussen standzoon en gewelfhout een dun vulstukje tegen de spoor gespijkerd, dat wel de gebruikelijke schuine en scherpe borsten voor de krommers formeert (afb. 253, 254). Er zijn gemetselde dakkapellen (zogenoemde Vlaamse gevels), die een eigen gewelfje hebben, dat in het ganggewelf snijdt. De nokrib ervan loopt tegen die van de gang. Er is geen gewelfbeschieting tegen de gespannenGa naar eind2.. Ook op de zogenaamde syter in de Petruskerk te Woerden (U.), daterend uit 1542, bevindt zich een dergelijk tongewelf. | |
[pagina 151]
| |
251. Type I.0.0.1t. Braine-le-Comte (B.), Saint Géry, schip. Doorsnede over kap, 13de eeuw.
252. Type I.0.0.1t. Laar (L.), St.-Sebastiaanskapel. Reconstructie toestand 16de eeuw.
253. Bergen op Zoom, Markiezenhof, gang kleine binnenplaats. ca. 1520.
254. Bergen op Zoom, Markiezenhof, gang kleine binnenplaats.
| |
[pagina 152]
| |
255. Type I.0.0.2t. Brugge (B.), St.-Jacobskerk. Doorsnede over kap boven schip, midden 13de eeuw.
a
b
256. Damme (B.), O.L. Vrouwekerk, hoofdkoor. a. Type I.bv.0.2m. Reconstructie sporenkap eerste helft 13de eeuw. b. Type I.0.0.2t. Kap met tongewelf na verbouwing, tweede helft 13de eeuw.
257. Type I.0.0.2t. Utrecht, Duitse Huis, vleugel aan zuidzijde van voormalige kloosterhof. Perspectief van de oude kap met houten tongewelf.
258. Type I.bv.0.1t. Oirschot (N.B.), Herv. kerk. Doorsnede over kap, einde 13de eeuw.
| |
[pagina 153]
| |
259. Oirschot, Herv. kerk, kap ontdaan van stucgewelf, voor de restauratie, 1960.
| |
Gespantype I.0.0.2tDe kappen van de Sint Jacobskerk en de Sint Gilleskerk te Brugge, die beide uit het midden van de 13de eeuw dateren (B 2:327), omvatten een spitsboogvormig tongewelf zonder trekbalken, dat niet beschoten is en ook vrij spoedig door stenen gewelven aan het oog onttrokken werd. Ook hier zijn de hiervoor beschreven verbindingen tussen de sporen en de standzonen en gewelfhouten aanwezig (afb. 255). Dat is niet het geval bij het tongewelf in de kap van het hoofdkoor van de Onze Lieve Vrouwekerk te Damme (B.), die in de tweede helft van de 13de eeuw tot stand kwam (B 2:329), maar deze werd samengesteld uit onderdelen van een oudere sporenkap zonder tongewelf (afb. 256). De beide delen van de kap van de noordbeuk werden wel uit nieuw eikehout opgebouwd in dezelfde tonvorm. De kerk te Itterbeek bij Lier (B.) bezit een soortgelijke kap als die van de beide genoemde Brugse kerken, maar met trekbalken. De kap wordt omstreeks 1300 ge dateerdGa naar eind3.. In 1347 vestigde de Duitse Orde zich aan de Springweg in Utrecht in een complex, waarin onder meer het Heilige Geesthuis geweest was. In dat jaar begonnen omvangrijke verbouwingen. In het huidige complex bevindt zich op de grote vleugel aan de zuidzijde van de voormalige binnenhof een nog grotendeels oorspronkelijke kap met houten tongewelf, opgebouwd uit eiken gespannen (NL X 32:127). Een windlat vormt de enige constructieve verbinding in de asrichting van de kap (afb. 257). De gespannen hebben twee hanebalken. Om het andere gespan zijn er kromme gewelfhouten en zijn de standzonen schuin geplaatst en iets uitgehold, met het oog op de beschieting van het tongewelf. Tussen gewelfhouten en sporen zijn korte verbindingshouten of kalven aangebracht. De telmerken vertonen geen onderscheid tussen links en rechts. Op grond van het voorgaande kan ook deze kap nog in de 13de eeuw gedateerd worden. In dat geval is het nog een onderdeel van het voormalige Heilige Geesthuis. Een soortgelijk tongewelf bevond zich op de ridderzaal van het kasteel Stapelen te Boxtel (N.B.)Ga naar eind4.. Dat 14de-eeuwse gewelf rustte oorspronkelijk op vakwerkwanden.
260. Oirschot, Herv. kerk. Constructie kapvoet.
| |
2. Enkelvoudige sporenkappen met voetravelingGespantype I.bv.0.1tTegen het einde van de 13de eeuw werd de kap van de 12de-eeuwse kerk te Oirschot (N.B.), die mogelijk de bekende verzakkingsproblemen van het gangbare type sporenkap heeft gekend en een dakhelling van 45o had, vervangen door een nieuw dak met een helling van 48o (afb. 258, 259). De huidige kap van het schip bezit nog dertien van de achttien eiken gespannen van die bekapping (NL X 3). De gespannen zijn 78 cm hart op hart geplaatst en vormen een houten tongewelf. Om de vier (aan de oostzijde één maal om de vijf) gespannen is er een trekbalk. De voeten van de sporen rusten op blokkelen. Er is slechts één muurplaat. De hierdoor veroorzaakte opwaartse druk op de binnenzijde van de blokkelen wordt opgenomen door een raveelbalk, die aan beide einden in een trekbalk is ingelaten en waarop de voet van het tongewelf staat, ongeveer 70 cm binnen de muur. De scherpe kanten aan de onderzijden van de blokkelen, de voetraveelbalk en de trekbalken zijn afgeschuind (gebiljoend). De raveelbalk en de blokkelen vormen een roosterwerk, waartussen een soort plafondbeschot bedoeld was, blijkens de erin gemaakte groeven. Het is nooit tot stand gekomen, evenmin als het beschot tegen de gewelfhouten. De gespannen met en zonder trekbalken zijn voorzien van telmerken in twee aparte reeksen, zonder onderscheid tussen links en rechts. Bij het monteren legde men eerst de muurplaten op de muren. Daarop werden de trekbalken en de hoofdgespannen gesteld, waarbij tegelijkertijd de raveelbalken werden opgesloten in de trekbalken. De dertien gespannen zonder voetbalk werden na de hoofdgespannen geplaatst. De gebogen gewelfhouten bracht men aan na het plaatsen van de gespannen. De onderste, de standzonen, staan met een pen in de voetraveelbalk en werden aan de bovenzijde voorzien van een tand, die zoals gebruikelijk aan twee kanten afgeschuind is (afb. 260). Het bovenste gewelfhout heeft aan de beide | |
[pagina 154]
| |
261. Type I.bv.0.2t. Utrecht, Janskerk, schip en dwarsschip. Doorsnede over kap, ca. 1280.
262. Type 1.0.(t1+m).2. Kloetinge (Z.), Herv. kerk, koor, ca. 1300.
zijden een dergelijke verbinding. De gewelfhouten van het laatste gespan werden van oost naar west ingezet, omdat daar de al bestaande muur boven de triomfboog de normale bouwwijze belemmerde. | |
Gespantype I.bv.0.2tEen soortgelijke kap met twee hanebalken bevindt zich op de middenbeuk en het dwarsschip van de Janskerk te Utrecht (afb. 261). Hier zijn de beide sporen en de beide hanebalken van dennehout gemaakt, de gewelfhouten, standzonen, blokkelen, trekbalken, raveelbalken en muurplaten zijn van eiken. Het gedeeltelijk bewaard gebleven gewelfbeschot was van grenen (NL X 15:123; NL X 16)Ga naar eind5.. Aan de voet van de kap waren de meeste delen grotendeels verdwenen, maar het was toch mogelijk de ontbrekende delen aan de hand van de gevonden resten te reconstrueren. Hieruit blijkt het volgende: Ongeveer om de zes of vijf gespannen was een trekbalk, waarin aan weerszijden een voetraveling was ingelaten met een liggende pen. De dakhelling was 52o, van dien aard, dat de voetraveling gedeeltelijk op de muur lag, maar hij had niet het karakter van een muurplaat. De maten waren aanmerkelijk groter dan van de muurplaat, die aan de buitenzijde op de muur lag. De blokkelen zijn eveneens met een liggende pen in de voetraveling bevestigd geweest. Een opvallend detail is het voorkomen van een houten nagel of het gat ervan ongeveer midden in de bovenzijde van de onderste hanebalk van alle gespannen. De gaten kunnen gediend hebben om een rib midden over de gespannen te bevestigen. Op die wijze werd zorg gedragen voor een verbinding in de lengterichting van de kap tussen de gespannen, voordat het dakbeschot en de gewelfbeschieting waren aangebracht. Zo konden de vele tientallen gespannen overeind blijven staan. Alle gespannen zijn voorzien van telmerken, zonder onderscheid tussen links en rechts, in één doorgaande reeks. Gewelfhouten
263. Kloetinge, Herv. kerk, koor. Standzoon van gebint, doorlopend langs muur.
| |
[pagina 155]
| |
264. Type I.0.t1+m.2. Horssen (Gld.), voorm. R.-K. kerk, koor. Reconstructiepoging.
en hanebalken zijn aan de gespannen verbonden met een houten nagel en twee gesmede spijkers. Vermoedelijk werd deze kap gebouwd na de stadsbrand van 1279. De abdij van Cluny (Saone et Loire, F.) heeft een soortgelijke kap met ‘stelrib’, gebouwd in de 13de eeuw en tot op heden onbeschoten. Alle hiervoor besproken kappen hebben met elkaar gemeen, dat er -met uitzondering van een eventuele ‘stelrib’- tussen de gespannen geen verband is in de lengterichting van de kap. Er is dus sprake van een zuivere sporenkap. | |
3. Sporenkappen met makelaarKaptype I.0. (t1+m).2Een soortgelijk verband in de lengterichting als in de Janskerk te Utrecht wordt aangetroffen in de kap van het koor van de kerk te Kloetinge (Z.), daterend van omstreeks 1300 (b). Het wordt verzorgd door een horizontale geprofileerde rib onder langs de onderste hanebalken, dus ook zichtbaar als er een beschieting is aangebracht. In deze kap zijn enkele verzwaarde gespannen, voorzien van een makelaar boven het gewelf tussen de onderste hanebalk en de nok (afb. 262, 263). Op die plaatsen zijn de delen, die onder het gewelfbeschot uitsteken, voorzien van een soort gewelfribprofiel. Er zijn geen trekbalken, hetgeen in Zuidwest-Nederland gebruikelijk is. Ter plaatse van de gewelfribben lopen de standzonen een eindweegs langs de muur. De zijdelingse krachten van de kap worden opgevangen door zware steunberen. Het gewelfbeschot is aangebracht in groeven, die in het spitsbooggebint werden gemaakt.
265. Type I.b.m+t1.2. Sluis (Z.), stadhuis, reconstructie > van de kap van de voormalige kapel naar het bestek uit 1394.
| |
Kaptype I.0.t1+m.2Een dergelijke kap, daterend van omstreeks 1300, werd gereconstrueerd uit de nog aanwezige onderdelen in de kap van het koor van de voormalige kerk te Horssen in het Land van Maas en Waal (Gld.)Ga naar eind6. (afb. 264). Hier ontbraken verticale gewelfribben, maar de nokrib van het gewelf, de naald, had een eenvoudig profiel en een groef voor het gewelfbeschot. Enkele gespannen hadden een makelaar. | |
Kaptype I.b.m+t1.2Er zijn enkele Nederlandstalige bestekken uit de middeleeuwse periode bewaard gebleven, die een houten tongewelf omschrijven. Het oudste is dat van de kapel van het stadhuis van Sluis (Z.) uit 1394-'95 (NL X 31). Zie bijlage A 1. Daarin wordt summier een kaptype omschreven, dat in afb. 265 is gereconstrueerd. Daar de kap niet meer bestaat, kan de tekst niet meer aan de werkelijkheid worden getoetst. In de tekening zijn tevens de onderdelen aangegeven met de gebruikte benamingen. Het meest opvallende in deze kap zijn de makelaars, die op de trekbalken rusten en de ruimte onder het gewelf doorsnijden. Het kaptype wijkt af van hetgeen in Nederland gebruikelijk is, maar sluit wel aan bij voorbeelden uit Doornik (B 2:342), Noord-Frankrijk en Zuid-Engeland, waarin makelaars de ruimte onder het gewelf van de trekbalken tot de nok van het gewelf doorsnijden. In Noord-Frankrijk werden soortgelijke tongewelven ook reeds in de tweede helft van de 13de eeuw gemaakt, onder meer in een gebouw van het klooster Cluny, boven het refectorium van het Benedictijnerklooster Corméry bij Tours, twee zalen van het bisschoppelijk slot te Auxerre, het conversen-dormitorium van het Cisterciënser klooster Noirlac bij Bourges en het hospitaal te Tonnerre (breed 18,60 m) (D 5:142-145). Het betreft hier geen kerken. Voor spitsboog wordt in het bestek van Sluis het woord ogive gebruikt en de hanebalk wordt combel genoemd. Dit zou op Franse invloed kunnen wijzen. De bouwwijze sluit ook enigszins aan bij de kap op het koor te Kloetinge. In de Nederlandse en Vlaamse schilderkunst komt het houten tongewelf met stijlen op trekbalken ook voor, bijvoorbeeld op het schilderij van Fr. Hendrik de Weert (overleden 1438) in het Prado te MadridGa naar eind7., voorstellende Johannes de Doper. | |
[pagina 156]
| |
266. Type I.b.t(1).0. Nieuw-Loosdrecht (U.), Herv. kerk, middenbeuk. Verm. XIV.
267. Type I.b.t0.1. Vreeland (U.), Herv. kerk, oudste gedeelte koor. Gedeeltelijke reconstructie. 1333.
268. Vreeland, Herv. kerk, kap van het tweede deel van het koor tijdens restauratie. Midden 14de eeuw.
| |
c. Kappen met tongewelfgebintenIn het begin van de 14de eeuw zet zich de ontwikkeling voort naar een type met gebinten, die deel uitmaken van het tongewelf en flieringen dragen. Het wordt het algemeen gebruikte kaptype voor een houten tongewelf. | |
1. Kappen met booggebinten zonder gewelfribbenGebinttype I.b.t(1).0Eén van de oudste tongewelven met kapgebinten is die in de 15de-eeuwse kerk te Nieuw-Loosdrecht (U.) (afb. 266). Deze kap is vermoedelijk afkomstig van een houten 14de-eeuwse kerk, hetgeen kan blijken uit pengaten van regels en schoren in de zijkanten van de zeer lange muurstijlen onder de trekbalken. De dakhelling is slechts 48o. Midden in de kapgebinten is een ongeprofileerde rib ingelaten, die de gewelfhouten van de gespannen opvangt. Men herkent hierin de stelrib, die wij in de Janskerk te Utrecht zagen. Er zijn geen hanebalken. Het gewelfbeschot loopt zonder onderbreking door over het hele gewelf. | |
Gebinttype I.b.t0.1De kerk te Vreeland (U.) heeft over het oudste deel van het koor, dat uit 1333 zou dagtekenen, een zeer eenvoudig tongewelf zonder nokrib maar met dwarse ribben (afb. 267). Die ribben lopen echter langs de gebintstijlen en zijn er tegen bevestigd met houten nagels. De profilering is niet, zoals later vrijwel steeds het geval zou zijn, bij de ontmoeting met de schuine kapstijl daaruit gestoken. De profilering van de ribben is zeer eenvoudig. Het kapgebint is aan beide einden aan de bovenzijde over enige lengte dunner gemaakt om de flieringen zo te leggen, dat de erop liggende onderste hanebalken raken aan de bovenzijde van het tongewelf. De gewelfhouten zijn tegen die hanebalken bevestigd. De aansluitende kap van het iets jongere deel van de kap heeft eveneens vrijwel ongeprofileerde ribben (afb. 268). De kappen van de noord- en middenbeuk van het hallenschip van de kerk te Oudewater (U.) zijn vrijwel hetzelfde gemaakt. De gebinten zijn er met de gespannen in één reeks genummerd. Ook hier zijn de gewelfribben zeer eenvoudig geprofileerd. Ondanks al deze relatief vroege kenmerken staat de kap op een 15de-eeuws gedeelte (NL X 8). Mogelijk zijn beide kappen van een ouder gebouw afkomstig. Voor die stelling pleit ook het telmerktype, in de noordbeuk rechts met een pijltje, in de middenbeuk met een >. De sporen zijn 9 × 15 cm in doorsnede, hetgeen ook pleit voor de 14de eeuw, aangezien later ribben van een meer vierkante doorsnede werden gebruikt. De zuidbeuk is wel van een 15de-eeuwse kap voorzien en gedetailleerd zoals in die tijd gebruikelijk. De gebinten zijn er apart gemerkt, maar ook hier tonen de telmerken een pijltje, nu links. De doorsnede van de sporen is 8,5 × 13 cm. | |
[pagina 157]
| |
269. Type I.b.t0.2. 's-Heer Abtskerke (Z.), Herv. kerk, koor, 14de eeuw.
270. 's-Heer Abtskerke, Herv. kerk, kap koor voor de restauratie (1965).
271. Kloetinge (Z.), Herv. kerk, noorder koor. Kruising gewelfribben, 15de eeuw.
272. Type I.b.t1.1. Utrecht, Brigittenstraat 5, voorm. Driekoningenkapel. Reconstructie toestand ca. 1460.
| |
Gebinttype I.b.t0.2Ook de kap van het vroeg-14de-eeuwse koor van de kerk te 's-Heer Abtskerke (Z.) miste een nokrib (afb. 269, 270). De kap was zeer slordig gemaakt. De gewelfhouten waren grillig gevormde eiken takken met de schors er nog aan. Dezelfde slechte timmerman heeft ook de kap van het schip van de kerk in het naburige Oudelande gemaakt. Bij de restauratie van beide kerken omstreeks 1965 waren de kappen helaas niet te handhaven. Op het platteland van Zuid-Beveland was het mogelijk, dat een timmerman dergelijk knoeiwerk afleverde. In de steden controleerden de gilden de kwaliteit van het geleverde werk en was het ondenkbaar, dat men inferieur werk maakte. | |
2. Kappen met booggebinten met gewelfribbenLangzamerhand ontwikkelde zich een standaardvorm voor het houten tongewelf, in het zuidwesten van Nederland zonder trekbalken, met langs de muren doorlopende standzonen aan de kapgebinten. De profilering van de ribben heeft vrijwel steeds de gebruikelijke peerkraalvormige doorsnede, die over standzoon, spitsboogstijl en bint doorloopt. Dat profiel wordt meestal op fraaie wijze gestopt, zodat de doorsnede geheel onderaan en boven bij de ontmoeting met de nokrib weer rechthoekig is (afb. 271). Toch ontbrak een enkele keer de profilering van de gebinten (afb. 266, 272), zodat een verdeling van het gewelf in de lengterichting ontbrak. | |
[pagina 158]
| |
273. Oosthuizen (N.H.), Herv. kerk, koor, 1510. De kalfjes zijn aan de gewelfhouten gepend en tegen de fliering gespijkerd. Foto tijdens restauratie, 1960.
274. Weesp (N.H.), Grote kerk, schip, XVb. De kalfjes zijn aan de gewelfhouten gepend en aan de sporen met een lip gespijkerd. Foto tijdens restauratie, 1967.
| |
[pagina 159]
| |
275. Type I.b.t1+a.2. Delft, Oude kerk, noorderkoor. Benamingen van kaponderdelen volgens bestek van 1541.
De doorsnede van het tongewelf is meestal spitsboogvormig (afb. 273). Daardoor is het gebint, dat de spitsboog omvat, hoger dan het onderste schaargebint van een kap zonder tongewelf (afb. 274). Men sprak van een ogiefgebint, zoals bijvoorbeeld in het bestek voor de herbouw van de kap van het noorderkoor van de Oude kerk te Delft uit 1541 het geval was (bijlage A 4). Alvorens de ontwikkelingsgeschiedenis van de kappen met een houten tongewelf verder te volgen is het goed eerst de daarbij gebruikte specifieke terminologie te bezien en deze als leidraad voor de benamingen in onze beschouwingen te nemen (afb. 275). Dan bezien wij het spitsboogvormige gebint, het ‘ogiefgebint’, bestaande uit: twee ogiefstijlen, een ogiefbint, twee korbelen, twee standzonen en twee blokkelen, beide rustend op twee muurplaten. De geprofileerde muurplaat aan de binnenzijde, waarop het gewelfbeschot aansluit, noemt men de voorlijst. Op het ogiefbint liggen aan weerszijden de flieringen, voorzien van windbanden (windschoren) en in het midden is de naald (nokrib van het gewelf). Boven het ogiefbint is de kapconstructie gelijk die ook bij normale schaar- en kromstijlgebinten kan zijn. De gespannen bestaan uit twee sporen (spannen), rustend op een klein blokkeel, een standzoon, het wulfhout (gewelfhout), een roosterhout over de onderste flieringen en de naald, een kalf tussen roosterhout (in andere kappen soms ook de spoor en zelfs de fliering) en het gewelfhout en tenslotte twee hanebalken. De roosterhouten zijn in vele gevallen gebogen, omdat de bovenkant van de flieringen hoger ligt dan de bovenkant van de naald. Er zijn dan natuurlijke kromhouten gebruikt. Soms zijn de flieringen door uitkepen van het bint aan de beide einden lager gelegd, zodat de roosterhouten wel recht konden zijn. De sporen zijn gemiddeld 10 cm hoog. Op de plaats waar het tongewelf een spoor ontmoet, wordt die nog wat uitgehold tot ongeveer 8 cm. Dat is een zwak punt in de constructie van het houten tongewelf. Daar zakt het soms wat door. De standzonen moeten meehelpen om die doorbuiging zo gering mogelijk te houden. Wellicht spelen de kalfjes tussen de sporen of de roosterhouten en de gewelfhouten daarbij ook nog een rol. De kalfjes kunnen mede gediend hebben om het gewelfbeschot beter te kunnen spijkeren. De gewelfhouten zijn in vele gevallen in de naald ingelaten met een kleine pen (afb. 276). In andere kappen zijn zij er met een keep op gelegd en vastgespijkerd. Soms zijn zij aan weerszijden in de naald ingelaten met een half-houtse lip en gespijkerd. | |
[pagina 160]
| |
276. 's-Heer Abtskerke (Z.), Herv. kerk, schip. Kruising spitsbooggebint en nokrib. XIVm.
277. Type I.0.t1.2. Dreischor (Z.), Herv. kerk, kap koor, XVA.
278. Dreischor, Herv. kerk. Gezicht naar koor, geen trekbalken. Zuidbeuk met trekbalken.
| |
[pagina 161]
| |
279. Leiden, Jerusalemshofje, Heilig Grafkapel. Gebint in museum De Lakenhal. Schaal 1:50.
280. Type I.b.t 1.2. Schellinkhout (N.H.), Herv. kerk, koor, XIVB.
Wanneer er geen trekbalken zijn en de standzonen langs de muur naar beneden doorlopen, heeft men soms de ronding tussen de standzonen en de spitsboogstijlen geformeerd met een vulstukje, zoals in de kerk te Dreischor (Z.) (afb. 277, 278). In de Lakenhal te Leiden worden onderdelen bewaard van de kap van de Heilig Grafkapel van het Jerusalemshofje, gesloopt in 1887 (NL X 33). De ruimte was overdekt met een houten tongewelf zonder trekbalken. De overspanning was zo gering, dat er voor het formeren van de kromming aan het spitsbooggebint geen standzonen nodig waren en de korbelen gereduceerd zijn tot driehoekige stukjes hout (afb. 279). | |
3. Kappen met een spitsbooggebintGebinttype I.b.t 1.1/2/3Het type kapgebint met alleen een spitsbooggebint is het meest algemene in Nederland. Er zijn tenminste vijftig kerken, die een dergelijk tongewelf met trekbalken hebben, uit de 14de tot het midden van de 16de eeuw (afb. 272). In de kerk te Schellinkhout (N.H.) liggen aan weerszijden twee flieringen op het spitsbooggebint (afb. 280). | |
[pagina 162]
| |
a
b
c
d
281. Kloetinge, Herv. kerk, noorderkoor, XV. Tijdens restauratie, 1971. a. Kapvoet. Enkele blokkelen met zwaluwstaart op voorlijst. b. Spitsbooggebint, bovenzijde. Windschoren onder en boven gepend, klos onder schoor. Kalfjes gepend in gewelfhout en roosterhout. c. Spitsbooggebint bovenzijde. Links gewelfhout los uit spoor. d. Boven roosterhouten. Gewelfhouten gepend in naald. e. Fliering en roosterhouten. | |
[pagina 163]
| |
e
282. Type I.0.t1+l.2. Diest (B.), Begijnhofkerk, koor en dwarsschip, 1329. ‘Gebinten’ om de vijf gespannen.
283. Type I.0.t1+l.2. Wijk-bij-Duurstede, Herv. kerk, zuiderzijbeuk. Reconstructie oorspr. toestand. XVA.
| |
Gebinttype I.0.t1. 1/2/3Er zijn veertien kerken bekend met een kap van dit type zonder trekbalken (afb. 277). Het laat- 13de-eeuwse koor van de kerk te Kloetinge (Z.) heeft een 15de-eeuwse kap van deze opbouw (afb. 281). | |
4. Kappen met een spitsbooggebint, waarop een stijlBij grotere overspanningen was het nodig de gespannen boven de spitsbooggebinten te ondersteunen. Dat gebeurde in het begin van de 14de eeuw met een hanebalkfliering op standvinken of makelaars. De hanebalkfliering vervulde alleen een wezenlijke rol bij het monteren van de kap. Later ontstonden soms ruimten tussen deze fliering en de hanebalken als gevolg van het krimpen van het hout. Er is dan geen ondersteuning van de hanebalken meer. | |
Gebinttype I.b.t0+l.3De Sint Jan de Doperkerk op het Begijnhof te Leuven (B.), gebouwd in 1305, heeft een spitsboogvormig houten tongewelf met trekbalken en vrijwel ongeprofileerde ribben. Een rib (naald) in de top van het gewelf ontbreekt. Op de spitsbooggebinten staan standvinken, die een hanebalkfliering ondersteunen. Er zijn twee hanebalken en een roosterhout in de gespannenGa naar eind8.. | |
Gebinttype I.0.t1+l. 1/2In de Begijnhofkerk te Diest, eveneens in Belgisch-Brabant bevindt zich boven het koor en het dwarsschip een kap, die een tongewelf omvat, dat nog een halfcirkelvormige doorsnede heeft (afb. 282). Er zijn geen trekbalken. Wel is er onderscheid tussen gespannen en gebinten, welke laatste op het bint boven het tongewelf standvinkjes dragen, waarop een hanebalkfliering rust. Die ondersteunt de hanebalken van de gespannen. Een gewelfbeschot werd nooit aangebracht. De gewelfhouten zijn met een houten nagel en drie spijkers aan de daksporen bevestigd. De kap is door een barok-stucgewelf aan het gezicht onttrokken. Het koor wordt 1329 gedateerd (B 4:115).
Bij kleinere kappen in Nederland komt ook veelvuldig een hanebalkfliering op een rij standvinken voor, zonder trekbalken ten minste zestien keer in de 15de en de 16de eeuw (afb. 283), meestal in een koor. | |
[pagina 164]
| |
284. Type I.b.t1+l. 1. Nijeveen (Dr.), Herv. kerk, koor, 1477. Zie gelijktijdige kap schip, afb. 131.
285. Type I.b.t1+m1.2. Amsterdam, Oude kerk, zijbeuken schip en koor. 14de eeuw.
286. Amsterdam, Oude kerk, noorderzijbeuk. Makelaar, hanebalkfliering en schoren lengterichting boven tongewelf.
| |
Gebinttype I.b.t1+l. 1/2Met trekbalken komt het type met een hanebalkfliering boven de spitsbooggebinten ongeveer vijfentwintig keer voor in de 14de tot de 16de eeuw (afb. 284). Opvallende veel is deze kapconstructie in Friesland vertegenwoordigd. In de kap van de kerk te Burgwerd liggen op de tongewelfgebinten aan weerszijden twee flieringen. De standvinken staan op een apart balkje, dat over de flieringen en de naald ligt (afb. 455). | |
Gebinttype I.b.t1+m1.2In de kappen van de Oude kerk te Amsterdam uit de eerste helft van de 14de eeuw (afb. 285, 286) wordt het bovenste deel gevormd door een rij makelaars op de spitsbooggebinten, die verbonden worden door een hanebalkfliering. Deze constructiewijze is te vergelijken met de makelaarkappen, die in Noord-Frankrijk en Vlaanderen in de tweede helft van de 13de eeuw en in de IJsselstreek in de eerste helft van de 14de eeuw voorkomen. Het lijkt er in dit geval op, dat de inspiratie voor deze constructiewijze in Vlaanderen gezocht moet worden. Het type is elders in West-Nederland niet teruggevonden. Een speciaal probleem deed zich voor bij de zakgoten van een hallenkerk, zoals de Oude kerk in Amsterdam tot het einde van de 15de eeuw was. Daar móesten de muurplaten en de blokkelen aan de kapvoet hoger worden gelegd dan de trekbalken en de voorlijst. | |
[pagina 165]
| |
287. Type I.0.t1+a.2. Geertruidenberg (N.B.), Herv. kerk, koor, 1439.
288. Type I.b.t1+a.2. Delfshaven (Rotterdam), Herv. kerk, middenbeuk schip, XVd.
289. Delft, Waalse kerk, koor, XVB. Schaargebinten boven tongewelf.
| |
5. Kappen met een spitsbooggebint, waarop een schaargebintWanneer de overspanning meer dan acht meter is, kan dit aanleiding zijn om boven het spitsbooggebint de sporen nog eens te ondersteunen en daarom nog een schaargebint aan te brengen. | |
Gebinttype I.0.t1+a.1/2/3Zonder trekbalken komt dit type ten minste zeven keer voor in kappen uit de 14de tot de 16de eeuw (afb. 287). Een drietal kerken heeft in het koor een dergelijke kap zonder trekbalken, in het meerbeukige schip met trekbalken. | |
Gebinttype I.b.t1+a.1/2/3Het type met trekbalken zagen wij reeds in het Delftse voorbeeld (afb. 275). Het komt tenminste 38 maal voor in de 14de, 15de en 16de eeuw (afb. 288, 289). | |
[pagina 166]
| |
290. Type I.b.t1+a.3. Leiden, Pieterskerk, koor, ca. 1400.
291. Amersfoort, St.-Pieters- en Bloklandgasthuis, Mannendeel.
In de kap van het koor van de Pieterskerk in Leiden, die in 1408 werd gemaakt door meester Baselis (zie bijlage A 2), is een verschijnsel waar te nemen, dat ons in Nederland uit geen enkel ander kerkgebouw met houten tongewelven bekend is. De hoofdgebinten corresponderen met de travee-indeling en staan boven de kolommen, die tussen de hoofdbeuk en de zijbeuken geplaatst zijn. Daartussen werden halverwege tussengebinten gemaakt, die bestaan uit een schaargebint, staande op het onderliggende roosterhout (afb. 290). Zij dragen alleen de bovenste flieringen midden tussen de hoofdgebinten en zijn voorzien van de telmerken van de bijbehorende gespannen. Ook in de later gemaakte kappen van het schip werden deze tussenspanten gemaakt.
In de zogenoemde Mannendeel van het Sint Pieters- en Bloklandgasthuis in Amersfoort (U.), vermoedelijk gebouwd in 1536, liggen de muurplaten ongeveer 50 cm boven de trekbalken. Het gewelf stopt op die hoogte, maar de standzonen van de spitsbooggebinten lopen door tot op de trekbalken, hetgeen een wat vreemd aanzien geeft (afb. 291). | |
[pagina 167]
| |
292. Type I.b.t1.2. Monnickendam (N.H.), Grote kerk, zuidbeuk schip, XV.
293. Monnickendam , Grote kerk, zakgoot oudste deel schip, XV. Schaal 1:30.
De kapvoet van een hallenkerk met zakgoten en verlaagde voorlijst is ons bekend uit de Grote kerk van Monnickendam, gebouwd in de 15de eeuw (afb. 292, 293). Bij de herbouw van de kappen van de Grote kerk te Edam na de brand van 1602 werd de gootconstructie ook weer zo gemaakt. In beide gevallen zijn er ondiepe natuurstenen goten gemaakt. Die werden wellicht als handelswaar aangevoerd, maar waren voor zakgoten absoluut ongeschikt. In de Westerkerk te Enkhuizen werd een houten blokgoot gevonden. | |
6. Kappen met spitsbooggebint, waarop een schaargebint en stijlGebinttype I.b.t1+a+l. 2In de kerken te Marssum en Wirdum bij Leeuwarden (Fr.), daterend uit de tweede helft van de 15de eeuw, is zelfs op de tweede laag gebinten nog een rij standvinken toegevoegd (afb. 294).
294. Type I.b.t1+a+l.2. Marssum (Fr.), Herv. kerk, XVB.
| |
[pagina 168]
| |
295. Type I.b.t1+pm 1.3. Amsterdam, Oude kerk, Huiszitten- en El. Gaevenkapel, ca. 1495.
296. Type I.b.t1+as 1.3. Amsterdam, Oude kerk, Sebastiaans- en Smidskapel, ca. 1460.
| |
[pagina 169]
| |
297. Amsterdam, Oude kerk, n.zijbeuk en zijkapellen, naar het noordwesten.
298. Amsterdam, Oude kerk. Doorsnijding kap van zijbeuk door dwarskapel.
| |
Gebinttypen I.b.t1+pm 1.3, I.b.t1+as1.3Opvallend is, dat het constructie-systeem met makelaar en middenstijl in de Amsterdamse Oude kerk tot omstreeks 1500 steeds in een aantal variaties voort is blijven leven (afb. 295, 296), vermengd met flieringen en schaargebinten (NL 1). Hieruit blijkt, dat de timmerlieden zich vaak bij het ontwerpen van een kap lieten leiden door datgene, wat ervoor in hetzelfde gebouw reeds was gemaakt.
299. Amsterdam, Oude kerk. Kap n.zijbeuk bij doorsnijding Sebastiaanskapel met ingebrachte koningstijl.
Bij de vele verbouwingen, die de Oude kerk te Amsterdam van de 14de tot de 16de eeuw onderging, werd de kap op vele plaatsen doorsneden door dwarsgeplaatste kappen met tongewelf (afb. 297). Daartoe werd steeds in de bestaande kap een koningstijl gemaakt, waartegen de nieuw ingebrachte kilkepers steunen (afb. 298, 299). | |
[pagina 170]
| |
300. Amsterdam, Oude kerk, Binnenlandvaarderskapel, XVIa. Gebint //// oostzijde.
301. Type I.b.t1+p. 2. Delft, voorm. Marthakapel, 1551. Met gereconstrueerde korbeelstellen.
302. Delft, voorm. Marthakapel. 1551. Kap bij aansluiting tegen twaalfzijdige gedeelte. Gewelfbeschot niet aangebracht.
| |
[pagina 171]
| |
303. Delft, Oude kerk, middenbeuk, ca. 1540. Sporen onderbroken op onderste fliering. Bovenste sporen staan op roosterhouten. Voorste spruit op spitsbooggebint, achterste op fliering.
304. St.-Maartensdijk (Z.), Herv. kerk, schip. Spruit boven tongewelf.
305. Aangelipte korbelen, eerste helft 16de eeuw. Hoorn, Oosterkerk, noorder dwarsschip.
306. Type I.0.t1+p. 1. Diessen (N.B.), R.-K. kerk, koor, XIVd.
| |
7. Kappen met een spitsbooggebint, waarop een spruitGebinttype I.b.t1+p. 1/2/3In de drie kapellen aan de noordzijde van de Oude kerk te Amsterdam, die omstreeks 1500 werden gebouwd, werd het systeem met de makelaar verlaten. De hanebalkfliering ontbreekt er. De beide bovenste normale flieringen worden opgevangen door een driehoekig gebint, waarvan de benen tot in de nok doorlopen en daar met elkaar zijn verbonden (afb. 300). Later wordt dit element een spruit genoemd. Ook elders komt dit type voor, ten minste zeventien keer, in hoofdzaak in de tweede helft van de 15de eeuw, de 16de eeuw en ook in het begin van de 17de eeuw (afb. 301, 302, 303). Soms zijn de spruitbenen boven de bovenste flieringen dunner gemaakt (afb. 304). In een kap van dit type in de Oosterkerk in Hoorn zijn de korbelen zowel aan de schaarstijlen als aan het schaarbint aangelipt, zoals dat in Noord-Holland meer voorkomt (afb. 305), onder andere in het middenschip van de kerk in Den Burg (eerste helft 16de eeuw) en de kerk te Den Hoorn (zelfde bouwtijd), beide op Texel. | |
Gebinttype I.0.t1+p. 0/3Zonder trekbalken zijn er in het zuiden van Nederland vijf kappen bekend met een spruit op het spitsbooggebint, daterend van het einde van de 14de eeuw en de 15de eeuw. Al deze kappen staan op het koor van een kerk (afb. 306). | |
[pagina 172]
| |
307. Type I.b.h0+l.2. Oene (Gld.), Herv. kerk. Kap boven middenschip. XIV.
308. Oene, Herv. kerk. Houten tongewelf boven stenen gewelf. XIV.
309. Oene, Herv. kerk. Kap middenschip boven tongewelf.
310. Type I.b.h1+a.1. Epe (Gld.), Herv. kerk. Middenbeuk van het schip. Gewelfhouten reconstructie toestand XVB.
| |
8. Spitsbooggebinten met kromme stijlenOp de oostelijke Veluwe komen -geïsoleerd ten opzichte van het aaneengesloten gebied met tongewelven- een tweetal kappen met een tongewelf voor, die gebintstijlen hebben, waarvan het ondereinde met de kromming van het gewelf meeloopt. | |
Gebinttype I.b.h0+l.2De oudste kap met spitsbooggebinten met kromme stijlen bevindt zich boven het schip van de kerk te Oene (Gld.), later aan het oog onttrokken door stenen gewelven. De flieringen liggen er op de gebintstijlen en het bint ligt daar overheen op zeer onnederlandse wijze. Op het gebint staan stijlen, die een hanebalkfliering dragen en geschoord zijn naar de hanebalken. De gebinten zijn niet geprofileerd en een gewelfbeschot werd nooit aangebracht. De kap dateert uit de 14de eeuw (afb. 307, 308, 309). De kerk in het nabije Vorchten heeft tot 1854 eveneens een 14de-eeuwse kap met tongewelf gehadGa naar eind9.. | |
Gebinttype I.b.h1+a.1Boven het later in steen overwelfde schip van de kerk te Epe (Gld.) bevindt zich een 15de-eeuwse kap van meer normale vormen, met een schaargebint op het tamelijk lage tongewelf-gebint. De gebintstijlen zijn krom, maar wel op de gebruikelijke manier geprofileerd. De afstand tussen het dakbeschot en de lijn van het gewelfbeschot (er werd geen beschot aangebracht) is groter dan gebruikelijk, zodat de gewelfhouten aansloten op de standzonen en met een losse houten pen tegen de sporen waren bevestigd (afb. 310).
In de beide voorgaande gevallen is het duidelijk, dat de invloed van de stedelijke gilden ontbreekt. Bovendien zal hier van eikehout uit de naaste omgeving gebruik zijn gemaakt, waardoor men de beschikking had over vrij onregelmatig kromgegroeid hout. | |
[pagina 173]
| |
311. Type I.b.t1+a+n. Ferwerd (Fr.), Herv. kerk, koor, XVIb.
312. Type I.b.t1+a+q. Nijland (Fr.), Herv. kerk, ca. 1530-1540.
Ook het gewelf boven de laat- 15de-eeuwse refter van het Broederenklooster in Zutphen (Gld.) heeft een gedrukte vorm, afwijkend van de spitsboogvorm, die dan elders in Nederland gebruikelijk is (gebinttype I.b.t 1+a. 1). | |
9. Overwelfd koor en open schipEr zijn een paar middeleeuwse kerken bekend, waar het koorgedeelte van de ruimte overdekt is met een houten tongewelf en het schip vermoedelijk een open kap had. Dat is het geval in de oorspronkelijk geheel in hout opgetrokken kerk te Nijeveen (Dr.) van 1469 (afb. 284, 137) en ook in de kerk te Veen (N.B.), behorend tot een hierna te bespreken kaptype. Vermoedelijk is het tongewelf er te beschouwen als een baldakijn boven het altaar, zoals dat ook in enkele houten kerken in Noorwegen het geval is (N 1). In beide gevallen zijn de kapgedeelten met gewelf en zonder gewelf als één geheel gemaakt en voorzien van één serie telmerken. | |
d. Kappen met tongewelfgebinten en nokgordingIn het begin van de 16de eeuw deed de nokgording haar intrede in de kappen in westelijk Nederland en tegen het midden van die eeuw bereikte dit constructie-element Friesland. Ook in de kappen met een houten tongewelf gebruikte men het nokgebint, bestaande uit een geschoorde stijl, die een nokgording draagt. | |
Gebinttype I.b.t1+nDe eenvoudigste vorm is het normale spitsbooggebint, waarop een nokgebint staat. Ons zijn hiervan uit de 16de en 17de eeuw vijf exemplaren bekend uit Zuid-Holland, Utrecht en Friesland. | |
Gebinttype I.b.t1+a+nMeer komt het type voor, waarbij op een spitsbooggebint een schaargebint en een nokgebint staat (afb. 311). Hiervan zijn ons veertien stuks uit de 16de en 17de eeuw bekend in Zuid-Holland, Noord-Holland en Friesland. Al deze kappen hebben trekbalken. | |
Gebinttype I.0.t1+r.1Geheel afwijkend van de gangbare typen is de kap van het koor van de kerk te Kockengen (U.). Er zijn geen trekbalken. Op de spitsbooggebinten rust een spruit, die twee flieringen en een nokgording draagt. | |
Gebinttype I.b.t1+a+qTenslotte registreerden wij een kap in de kerk te Nijland (Fr.) uit 1530-'40 met een trekbalk om de twee gebinten, waarbij op de spitsbooggebinten een schaargebint staat en een nokgebint, met tussen de nokgording en de bovenste flieringen nog een gording. Deze kap heeft een overspanning van 10,40 m tussen de muren (afb. 312). | |
[pagina 174]
| |
313. Type I-II.0.t1(+2)+l.2. St-Maartensdijk (Z.), Herv. kerk, koor, XV.
314. St.-Maartensdijk, Herv. kerk, koor tijdens restauratie, ca. 1960.
a. Koorsluiting, gewelfhouten weggenomen. b. Doorlopende standzoon en vulstuk. | |
[pagina 175]
| |
315. Type I-II.b.t1(+2)+a+a.1. Utrecht, Luth. kerk, voorm. St.-Ursulakapel. Met gereconstrueerde kapvoet en gewelfhouten.
316. Type I-II.b.t1(+2).1. Utrecht, Bartholomeïgasthuis, w. vleugel, XVB.
| |
e. Houten tongewelven met drie en vijf ribbenBij kappen met houten tongewelven is de afstand tussen de kapvoet en de fliering op het spitsbooggebint veel groter dan gebruikelijk is bij normale kappen zonder tongewelf. Daar is de afstand ca. 2 tot 2,5 m, bij de tongewelven -afhankelijk van de overspanning- 4 tot 6 m. De sporen worden weliswaar ondersteund door de schuingeplaatste standzonen en zijn ook nog verstevigd door de gewelfhouten, die aan de kalven zijn opgehangen. Daar tegenover staat, dat zij in de ronding juist in het midden tot 8 cm dikte zijn uitgehold (in Noord-Holland soms tot 6,5 cm), waardoor zij op het kritieke punt ernstig verzwakt zijn. Sporen en dakvlak zijn dan ook vaak naar binnen doorgebogen. Een oplossing van dit probleem kon worden verkregen door een ondersteunende rib onder die zwakke plek aan te brengen, die van gebint naar gebint loopt. Dat element komt overeen met de gording, die in de loop van de 15de eeuw haar intrede doet in de Nederlandse kappen. | |
1. Spitsbooggebinten met één rib en twee tussengordingen of -flieringen.Gebinttype I-II.0.t1(+2)+l.2In het koor van de kerk te Sint Maartensdijk (Z.) bevindt zich achter het tongewelf een gording (afb. 313). Om deze te kunnen aanbrengen moesten enige kunstgrepen toegepast worden, aangezien de normale afstand tussen daken gewelfbeschot 8 cm is en hier door de gording een grotere afstand nodig was. Het profiel van de rib, dat over korbeel en standzoon doorgaat, loopt hier niet over in de gebintstijl maar er gaat een los profielstuk voor de gebinten langs (afb. 314a,b). | |
Gebinttype I-II.b.t1(+2)+a+a.1In de kap van de voormalige Sint Ursulakapel, thans Lutherse kerk, Hamburgerstraat 8 in Utrecht, die kort (?) na 1412 gebouwd zou zijn, is ook achter het gewelfbeschot een gording opgenomen tussen de kapvoet en de beide flieringen op het gewelfbint. De totale lengte van de sporen van ruim 10 m maakte het kennelijk nodig het bovenste deel van de kap zelfstandig uit te voeren met eigen standzonen, rustend op een tweede fliering. De bovenste sporen rusten op twee flieringen, waartoe twee schaargebinten zijn aangebracht (afb. 315; NL X 22). | |
Gebinttype I-II.b.t1(+2).1In het Bartholomeïgasthuis, ook te Utrecht, gebouwd in de tweede helft van de 15de eeuw, bracht men tussen de voet en de bovenzijde van de spitsbooggebinten een fliering aan (dus met de bovenzijde horizontaal), die eveneens een versterking moest bewerkstelligen op dit zwakke punt (afb. 316; NL X 21). Met het fenomeen gording was men kennelijk niet vertrouwd. | |
[pagina 176]
| |
317. Heusden (N.B.), kapel voorm. St.-Catharinaklooster. Booggebint 1452.
318. Type I-II.0.t3.1. Middelbeers (N.B.), oude kerk, dwarsarmen, XVA.
320. Helvoirt, Herv. kerk, schip. Kap zonder gewelfbeschieting.
319. Type I-II.0.t3+l.1. Helvoirt (N.B.), Herv. kerk, schip met zijbeuk, XVA.
Spoedig ging men er toe over de gording als een horizontale rib in het gewelfveld te plaatsen, waardoor de normale afstand tussen dak- en gewelfbeschot weer was aan te houden. De eerste gedateerde kappen, waarin op deze wijze drie horizontale gewelfribben werden aangebracht, zijn die van de in 1450-'52 gebouwde Sint Pieterskerk te 's-Hertogenbosch (gesloopt in 1846Ga naar eind10.) en die van het voormalige Sint Catharinaklooster in de Zustersteeg te Heusden (N.B.), in 1452 gebouwdGa naar eind11. en nog fragmentarisch bewaard gebleven (afb. 317). In het Prado te Madrid bevindt zich een schilderij van Diederick Bouts (overleden 1475)Ga naar eind12., waarop het rechter paneel Maria Boodschap weergeeft. De scene is gesitueerd in een kapel met een houten tongewelf. Dit heeft drie horizontale ribben. Bouts heeft voornamelijk in de Zuidelijke Nederlanden gewerkt. In ieder geval blijkt hieruit dat in die streken deze vorm van het tongewelf in het derde kwart van de 15de eeuw bekend was. De kappen met een houten tongewelf met drie horizontale ribben komen in alle denkbare variaties voor, zowel met als zonder trekbalken, met een schaargebint op het booggebint enzovoort. | |
2. Spitsbooggebinten met drie ribbenGebinttype I-II. b. t3.1/2De eenvoudigste vorm is die, welke voorkwam in de in 1936 afgebroken kap van het ‘Soephuis’, Haarlemmerstraat 165 te Leiden, eertijds Sinte Barbaragasthuis en gesticht tussen 1438 en 1450Ga naar eind13.. De kap vertoonde aan weerszijden een gording achter het tongewelf, halverwege de kapvoet en de fliering op het spitsbooggebint. Die gordingen waren vrijwel niet geprofileerd. Ook het westelijke dwarsschip van de Minderbroederskerk te Weert (L.), gebouwd omstreeks 1460 en herplaatst tussen 1512 en 1526Ga naar eind14., heeft nog een dergelijke kap. Boven de spitsbooggebinten, die drie horizontale gewelfribben dragen, rusten slechts gespannen met één hanebalk. De trekbalken liggen hier op de muurplaten. De binnenste daarvan is als voorlijst geprofileerd. | |
[pagina 177]
| |
321. Type I-II.0.t3+a.2. Kapelle (Z.), Herv. kerk, koor, XIVA.
322. Kapelle, Herv. kerk, hoofdkoor.
323. Kapelle, Herv. kerk, aansluiting gording aan spitsboogstijl.
| |
Gebinttype I-II.0.t3.0-2Houten tongewelven met drie horizontale ribben zonder trekbalken treffen wij aan in Zeeland, westelijk Noord-Brabant en Zuid-Holland. Uit de tweede helft van de 15de eeuw en de eerste helft van de 16de eeuw zijn vijf gevallen gevonden zonder gebinten op het tongewelfgebint (afb. 318). In het kasteel van Woerden is een ruimte, wellicht laat in de 15de eeuw als slotkapel gebouwd, die overspannen is met een tamelijk vertimmerd houten tongewelf, waarvan de tussenribben ongeprofileerd waren. | |
3. Spitsbooggebinten met drie ribben zonder trekbalkenGebinttype I-II.0.t3+l. 1De 15de-eeuwse kerken te Helvoirt (N.B.) en Noordgouwe (Z.) hebben een tongewelf met drie ribben zonder trekbalken met een hanebalkfliering (afb. 319, 320). | |
Gebinttype I-II.0.t3+a. 1/2Een zeer merkwaardig geval is de kap van het koor van de kerk te Kapelle (Z.). Die heeft schaargebinten op het tongewelf. In de rechte vakken heeft deze kap een gording-gewelfrib, maar die ontbreekt in de koorsluiting (afb. 321, 322, 323). De kap moet gebouwd zijn omstreeks 1325, dus aanmerkelijk eerder dan alle andere kappen met drie ribben in het gewelf, die in Nederland bekend zijn. Wellicht moeten wij de herkomst van deze constructie in Vlaanderen zoeken. De merkwaardige kap van de ziekenzaal van de Bijloke te Gent (B.) met zijn driedelig tongewelf, die omstreeks 1300 gebouwd zal zijn, heeft in de beide zijvelden ook een horizontale gewelfrib (B 2:353). Wij behandelen de Gentse kap hierna in verband met andere driedelige gewelven. Uit de 15de en de 16de eeuw zijn vijf andere exemplaren bekend van hetzelfde type als van het koor van Kapelle. | |
[pagina 178]
| |
324. Type I-II.0.t3+p. 1. 's-Gravenpolder (Z.), Herv. kerk, z. dwarskapel, XVIa.
325. Type I-II.0.(t3+p). 1. Diessen (N.B.), R.-K. kerk, dwarsarmen, ca. 1500.
326. Type I-II.b.t3+l. 2. Veen (N.B.), Herv. kerk, koor, XVB. Zie gelijktijdige kap schip, afb. 202.
327. Type I-II.b.t3+a. 2. Beusichem (Gld.), Herv. kerk, middenbeuk schip, XVB.
| |
Gebinttype I-II.0.t3+p. 1Het type zonder trekbalken met een topdriehoek en twee flieringen op het spitsbooggebint (afb. 324) is in Zeeland twee maal aangetroffen in kappen uit het einde van de 15de eeuw en het begin van de 16de eeuw. | |
Gebinttype I-II.0.(t3+p). 1Er is één geval zonder trekbalken bekend in de kerk te Diessen (N.B.), waarbij in de dwarsarmen de stijlen van de spitsbooggebinten ononderbroken doorlopen tot in de nok. Zij dragen behalve het ‘ogiefbint’ met twee flieringen ook nog een hanebalk met twee flieringen (afb. 325). De kap wordt omstreeks 1500 gedateerd. | |
Gebinttype I-II.0.t3+a+a. 1Het schip van de kerk te Baarland (Z.) kreeg na een brand in 1532 een kap met twee schaargebinten boven het spitsbooggebint. | |
4. Spitsbooggebinten met drie ribben met trekbalkenDrie ribben in houten tongewelven met trekbalken worden aangetroffen in de Betuwe, Utrecht, Zuid-Holland en Zeeland en enkele gevallen in Noord-Brabant. De meeste dateren uit de tweede helft van de 15de eeuw of uit het begin van de 16de eeuw. | |
Gebinttype I-II.b.t3+l. 2Standvinken en een hanebalkfliering op de booggebinten werden aangetroffen in het noorderdwarsschip van de oude kerk te Leerdam van omstreeks 1500 en het koor van de kerk te Veen (N.B.), daterend uit de tweede helft van de 15de eeuw (afb. 326). | |
Gebinttype I-II.b.t3+a. 0-2Acht kappen met een schaargebint op de booggebinten uit de tweede helft van de 15de eeuw en de 16de eeuw werden geïnventariseerd in Zeeland, Zuid-Holland en de westelijke Betuwe (afb. 327). | |
[pagina 179]
| |
328. Type I-II.b.t3+a+l.2. Mijnsheerenland (Z.H.), Herv. kerk, schip, XVB. Doorsnede.
329. Mijnsheerenland, Herv. kerk, schip naar het noordwesten tijdens restauratie, 1960.
| |
Gebinttype I-II.b.t3+a+l.2Het schip van de kerk te Mijnsheerenland (Z.H.) heeft een breedte van 11 m binnen de muren. Om de eveneens 11 m lange sporen van de kap te ondersteunen is er boven op de schaargebinten nog een rij standvinken met hanebalkfliering aangebracht. De bovenste hanebalken bevinden zich hierdoor slechts ca. 75 cm onder de nok (afb. 328, 329, 330, 331).
330. Mijnsheerenland, Herv. kerk, schip, aanzicht van buiten. Klossen onder windschoren, aangebracht na montage van de kap. Daarom van eigen reeks telmerken voorzien, hier gebroken 6 en 7.
| |
[pagina 180]
| |
331. Mijnsheerenland, Herv. kerk, spoor met aangespijkerde lat om overstekend dakbeschot op te bevestigen. Voor onderste deel is ijzeren strip aangebracht.
332. TypeI-II.b.t3+pk.1. Diessen (N.B.), R.-K. kerk, middenbeuk schip, ca. 1500.
333. Type I-II.b.t3+p1s.1. Dordrecht, voorm. St.-Jorisdoelen. Gespannen en korbeel-stellen gereconstrueerd.
| |
Gebinttype I-II.b.t3+pk. 1Afwijkend is het type, dat werd gereconstrueerd boven de middenbeuk van het schip van de kerk te Diessen (N.B.). De benen van de topdriehoek hebben namelijk een kromming, zodat ze binnen de flieringen op het ‘ogiefbint’ rusten (afb. 332). | |
Gebinttype I-II.b.t3+p 1s. 1Een opvallende kap in deze groep is die van de voormalige Sint Jorisdoelen aan de Steegoversloot te Dordrecht, thans gerechtsgebouw (afb. 333; NL X 29; NL X 30a,b). De profileringen van de ribben van het tongewelf stoppen niet met de gebruikelijke afwerking bij de kruisingen, maar zijn geheel kruisend geprofileerd, zó zelfs, dat aan het profiel van het spitsbooggebint de haaks daarop staande profilering van de tussenribben is gestoken. De tussenrib ontbrak oorspronkelijk aan de noordzijde van de kap in het middelste van de vijf vakken, aan de zuidzijde in het tweede en vierde vak. De telmerken leveren het bewijs dat zij bewust zijn weglaten, mogelijk in verband met het voornemen in die vakken schilderingen aan te brengen. Gewelfbeschot bleef echter achterwege en de ontbrekende ribben werden spoedig na de voltooiing toegevoegd. Het profiel van de spitsboog is niet ver uit het bint gestoken en de gebruikelijke klos in het midden, doorgaans deel uitmakend van dat bint, is hier los tegen de balk bevestigd. Op het bint rusten aan weerszijden twee flieringen, waarop de driehoeksgebinten boven in de kap zijn opgericht, ieder met eigen blokkelen en standzonen, die met een pen in het bint zijn bevestigd. Bovendien hebben deze bovenste gebinten een stijl tussen de hanebalk en het bint van het spitsbooggebint en is een hanebalkfliering onder de hanebalken van de gespannen aangebracht. De kenmerken van deze kap doen ons veronderstellen, dat de makers ervan uit zuidelijker gewesten afkomstig waren. De kap zal dateren uit de tweede helft van de 15de eeuw. In het noordelijke deel van Zuid-Holland, in Noord-Holland en Friesland en in het hele oostelijke gebied, waarin houten tongewelven voorkomen, ontbreken de gording-gewelfribben. | |
[pagina 181]
| |
334. Type I-II.0.t3+n.2. Oudelande (Z.), Herv. kerk, zuidelijke kapel, XVIA.
335. Type I-II.0.t3+a+n. Hendrik-Ido-Ambacht (Z.H.), Herv. kerk, koor.
336. Type I-II.b.t3+a+n. Leerdam (Z.H.), Herv. kerk, schip met zijbeuk, XVIm.
| |
5. Spitsbooggebinten met drie ribben en een nokgordingIn de eerste helft van de 16de eeuw traden ook in de kappen met drie ribben in het tongewelf nokgordingen op. Wij vinden deze kappen vrijwel uitsluitend in Zeeland en zuidelijk Zuid-Holland. | |
Gebinttype I-II.0.t3+n.2In de smalle zuidelijke dwarsarm van de kerk te Oudelande (Z.), die een kapje zonder trekbalken heeft, was alleen een nokgebint voldoende om de sporen boven het gewelf te dragen (afb. 334). Men bracht nog wel een hanebalk aan, hetgeen eigenlijk bij het gebruik van een nokgording niet meer nodig is. Eenzelfde type heeft ook de zijbeuk van de Augustijnenkerk te Dordrecht. | |
Gebinttype I-II.0.t3+a+nDrie maal is een kap met tongewelf gevonden met drie ribben zonder trekbalken, waarin tussen het booggebint en het nokgebint nog een schaargebint is aangebracht (afb. 335). De kap van het schip van de kerk te Hendrik-Ido-Ambacht (Z.H.) is in twee fasen gebouwd. De oudste fase, wellicht van omstreeks 1530, heeft nog hanebalken en gesneden telmerken. De laatste fase, vermoedelijk van omstreeks 1540, heeft geen hanebalken. De sporen hebben gesneden telmerken, die geen links en rechts vertonen, maar aan één zijde even getallen aangeven en aan de andere kant oneven. Zij staan niet meer exact op volgorde. De gebinten hebben met een guts gehakte merken. Hiermede wordt de overgang gemarkeerd naar de periode, waarin de kepers niet meer gemerkt werden. | |
Gebinttype I-II.b.t3+a+n(.1)Met trekbalken werd dit type acht maal aangetroffen, daterend uit het tweede kwart van de 16de eeuw. In het schip van de kerk te Leerdam (Z.H.) zien wij daarbij horizontale windschoren (afb. 336), zoals eerder bij andere kappen, onder meer in Utrecht, gesignaleerd werd. | |
[pagina 182]
| |
337. Type I-II.b.t3+r. Geervliet (Z.H.), Herv. kerk, koor, XVIA.
338. Type I-II.b.t1(+2)+bs+n. Maastricht, St.-Andrieskapel, ca. 1470. Met gereconstrueerde gewelfhouten.
339. Type I-II.0.t5.1. Eersel (N.B.), Lieve Vrouwekapel. Naar opmeting van W. Scheepens (1917).
| |
Gebinttype I-II.b.t3+rTwee kappen zijn bekend met een topdriehoek, die twee flieringen en een nokgording draagt, namelijk op het koor van de kerk te Geervliet (afb. 337) en op het schip van de Sint Janskerk te Gouda, welke kap tot 1590 een ander gebouw dekteGa naar eind15.. | |
Gebinttype I-II.b.t1(+2)+bs+nIn Maastricht, buiten het gebied, waarin tongewelven gebruikelijk waren, werd omstreeks 1470 de Sint Andrieskapel voorzien van een ellipsvormig tongewelf, dat geïntegreerd is in de kap, die overigens geheel afwijkt van alle hiervoor beschreven typen (afb. 338). In het gewelf is slechts een nokrib, maar de booggebinten dragen wel een stel gordingen tussen hun voet en de flieringen. De afstand tussen dak- en gewelfbeschot is zo groot, dat de gewelfhouten niet tegen de gordingen zijn bevestigd maar er een tweede element, dat op een kalf lijkt, moest worden gemaakt. Daaraan hangen de gewelfhouten. De kapconstructie boven de booggebinten bestaat uit een schaargebint met een middenstijl. Dat gebint draagt gordingen en flieringen en er rust een nokgebint van de gebruikelijke vorm op. | |
6. Spitsbooggebinten met vijf ribbenDe verdeling van de gewelfribben over de vlakken was met drie ribben weinig evenwichtig in esthetische zin. De verhouding ligt op ongeveer ⅖: ⅗. Men voelde blijkbaar de behoefte om in het bovenste vak nogmaals een horizontale rib te maken, zodat er vijf horizontale ribben ontstonden. Hoewel de bovenste tussenrib in hoofdzaak een versierende functie had, gaf die ook de mogelijkheid de gewelfhouten, die moeilijk als krom hout in grote lengten te krijgen geweest moeten zijn, te onderbreken. De kalfjes tussen dakspoor of roosterhout en gewelfhout werden achterwege gelaten. De eerste vermelding, die ons bekend is van een dergelijk tongewelf, vinden wij in het bestek van de kap van de Gasthuiskapel in 's-Hertogenbosch uit 1487. Zie bijlage A 3. De kap is helaas in 1908 gesloopt (NL X 14).
Tongewelven met vijf horizontale ribben komen alleen voor in Zeeland, Noord-Brabant, Zuid-Holland, Noord-Holland en in Utrecht. Tot omstreeks 1540 is het gebied vrijwel hetzelfde als dat van tongewelven met drie ribben. Daarna breidde het zich uit naar het noorden, tegelijk met het gebruik van de nokgording. | |
Gebinttype I-II.0.t5.1Het eenvoudigste type kap met tongewelf met vijf ribben vertegenwoordigde de voormalige Lieve Vrouwekapel te Eersel (N.B.), daterend uit 1464 (afb. 339). | |
Gebinttype I-II.b.t5.1De voormalige kerk te Lierop (N.B.), gesloopt in 1891, bezat een dergelijke kap met trekbalken. | |
[pagina 183]
| |
340. Typen I-II.b.t5+l.1, I-II.0.t5+l.1. Middelbeers (N.B.), oude kerk, middenbeuk schip, XV.
341. Middelbeers, oude kerk. Kapgebint, uitgelegd tijdens restauratie.
342. Type I-II.0.t5+a.2. Geertruidenberg (N.B.), Herv. kerk, dwarsschip, XVIA en n. beuk, ca. 1540.
Terzijde wordt hier opgemerkt, dat in de provincie Noord-Brabant in de loop van de eeuwen enige tientallen kerken met houten tongewelven verloren zijn gegaanGa naar eind16.. Hierbij zullen er ongetwijfeld vele met drie en vijf ribben zijn geweest. | |
Gebinttypen I-II.b.t5+l.1, I-II.0.t5+l.1Een kap met vijf ribben en een door standvinken ondersteunde hanebalkfliering treffen wij aan in de middenbeuk van de oude kerk te Middelbeers (N.B.), met om het andere gebint geen trekbalk. De andere gebinten, die de hoofdgebinten zijn, hebben wel trekbalken (afb. 340, 341). De borsten tussen de gebintstijlen en de dekbalk (het ‘ogiefbint’) staan hier nagenoeg haaks op het dakvlak, een verschijnsel, dat zich ook elders manifesteert. De kap werd overigens rond 1960 geheel gecopieerd, omdat hij vrijwel geheel door verwaarlozing verloren was gegaan. | |
Gebinttype I-II.0.t5+a.2In twee gevallen is een tongewelf met vijf ribben zonder trekbalken bekend, waarop een schaargebint staat, in het dwarsschip van de kerk te Geertruidenberg (afb. 342) en in het schip van de kerk te Schijndel (N.B.), beide uit de eerste helft van de 16de eeuw. In de Zuidelijke Nederlanden werd nog in 1620 een dergelijke kap gebouwd op de kapel van het Capucijnenklooster te Sint-TruidenGa naar eind17.. De schaarstijlen op het tongewelf hebben er ‘basen’, verbrede voeten. | |
Gebinttype I-II.b.t5+a.2In de kerk te Geertruidenberg is in de noordbeuk eenzelfde kap, voorzien van trekbalken. Dit type is nog drie maal geïnventariseerd, in het koor van de Sint Laurenskerk te Rotterdam, waarvan de eerste steen in 1488 werd gelegd, in de Sint Janskerk te Schiedam en in de kerk te Heinenoord. Ook de kap van de Sint Pieterskerk te Rotselaar (B.), waarvan het bestek uit 1499 bewaard bleef (B 2:305), werd op deze wijze geconstrueerd. Van hetzelfde type was de kap van de eerder genoemde Gasthuiskapel in 's-Hertogenbosch (bijlage A 3). | |
[pagina 184]
| |
343. Type I-II.0.t5+k.1. Breugel (N.B.), R.-K. kerk, schip, XVIA.
| |
Gebinttype I-II.0.t5+k.1Uitzonderlijk is de kap van het schip van de kerk te Breugel (N.B.), waarbij de benen van de schaargebinten uit krommers bestaan. Er is ook een horizontaal verband aangebracht tussen de dekbalken van die bovenste gebinten en de flieringen (afb. 343).
344. Type I-II.b.t5+(p+l).2. Kapelle (Z.), Herv. kerk, schip, ca. 1480.
| |
Gebinttype I-II.0.t5+b.2Blijkens oude opmetingen had de Statenzaal, eertijds vermoedelijk de kapittelzaal van de abdij te Middelburg, een kap met een tongewelf met vijf ribben, waarop een schaargebinten met flieringen en gordingenGa naar eind18.. De kap werd verwoest in 1940. | |
Gebinttype I-II.0.t5+b+a.2Een andere afwijkend type vertegenwoordigt de kap van het schip van de kerk te 's-Heer Arendskerke (Z.), waarbij op het trekbalkloze tongewelf met vijf ribben een schaargebint met flieringen en tussengordingen staat. Daarop is een normaal schaargebint geplaatst. De kap dagtekent van omstreeks 1480. | |
Gebinttype I-II.b.t5+p. 2De kerk te Wemeldinge (Z.) bezit op de zuidbeuk, die uit de eerste helft van de 16de eeuw zal dateren, een kap met trekbalken en vijf ribben, waarin op de booggebinten een topdriehoek (spruit) met twee op een door korbelen ondersteunde tussenbalk gelegde flieringen staat (NL X 62:61). | |
Gebinttype I-II.b.t5+(p+l).2Het schip van de kerk te Kapelle (Z.), daterend van omstreeks 1480, heeft een dergelijke kap, waarbij in de topdriehoek nog een standvink is gemaakt, die een fliering onder de hanebalken draagt (afb. 344). | |
Gebinttype I-II.0.t5+a+l.2Ook omstreeks 1480 werd het schip van de kerk te Kloetinge (Z.) verbreed tot een inwendige breedte van 11,7 m. Dit kon worden bereikt zonder trekbalken aan te brengen door de steunberen aan de binnenzijde van de muren te bouwen. Deze kerk kreeg op deze wijze een trekbalkloos tongewelf met de grootste overspanning in Nederland (afb. 345). Er kwamen vijf horizontale gewelfribben. De dakvlakken werden ruim 13 m hoog. Deze afstand is niet | |
[pagina 185]
| |
345. Type I-II.0.t5+a+l.2. Kloetinge (Z.), Herv. kerk, schip, ca. 1480.
346. Type I-II.0.t5+a+l.2. Zierikzee (Z.), stadhuis, 1554.
meer in één spoorlengte te overbruggen. De maximale lengte was immers ca. 10 m. Een spoor kreeg op de grote afstand van de dakvoet tot de onderste fliering een tussenrib (gording) als ondersteuning en werd bij de fliering onderbroken. Men koos de oplossing, die ook bij kappen zonder tongewelf gebruikelijk was bij dergelijke afstanden en die wij ook opmerkten bij de Sint Jorisdoelen in Dordrecht. Op het spitsbooggebint kwamen aan weerszijden twee flieringen. De schaargebinten en de gespannen rusten daarop met blokkelen en standzonen. Er zijn geen 347. Zierikzee, stadhuis.
roosterhouten, zoals bij vrijwel alle houten tongewelven. Het stadhuis van Zierikzee werd in 1554 voorzien van een overwelfde zaal met een soortgelijke kap, waarbij evenwel de sporen normaal doorlopen. Er zijn steekkappen, die de hoofdkap ontmoeten met een hangstijl, die rust op de bovenste (tweede) horizontale rib (afb. 346, 347). Opvallend is het in Zeeland meer waar te nemen verschijnsel, dat de hanebalkjes vlak onder de nok zijn aangebracht. In 1614 werd er een tussenvloer op ongeveer twee meter onder de kap aangebrachtGa naar eind19.. | |
[pagina 186]
| |
348. Type I-II.0.t5+a+n. 's-Gravenhage, St.-Jacobskerk, schip, ca. 1540.
349. Type I-II.b.t5+a+r.3. Delft, Oude kerk, noordelijke beuk, 1545.
| |
[pagina 187]
| |
350. Type I-II.0.t5+q. Amsterdam, Oude kerk, koor, 1559.
| |
Gebinttype I-II.b.t5+nDe kap van de oude kerk te Aalsmeer (N.H.), gebouwd in 1549, die voorzien is van een aantal dwarskappen, heeft boven de trekbalken een tongewelf met vijf ribben, waarop nokgebinten een nokgording ondersteunen. Van dit type zijn geen andere voorbeelden bekend. | |
Gebinttype I-II.0.t5+a+nHet gelijksoortig gevormde schip van de Grote of Sint Jacobskerk te 's-Gravenhage, herbouwd na een brand in 1539, kon door de vele dwarsarmen uitgevoerd worden zonder trekbalken. Op de booggebinten rusten schaargebinten, waarop nokgebinten staan (afb. 348). Bij deze kap zijn de roosterhouten en de hanebalken ter hoogte van de bovenste flieringen niet aan de sporen bevestigd. De nummering van de sporen houdt dan ook geen verband meer met hanebalken en roosterhouten (NL X 46). | |
Gebinttype I-II.b.t5+a+nDit kaptype komt nog voor in vier kerken in Zuid-Holland en Noord-Brabant, onder meer in de kerk van Maria ten Hemelopneming in Vianen, waar in de middenbeuk ook trekbalken zijn gemaakt om de grote zijdelingse druk in dit deel van het gecompliceerde gebouw op te nemen. In de kerk van Hendrik-Ido-Ambacht (Z.H.) is het schip in twee fasen gebouwd tussen 1525 en 1540. Het eerste deel heeft gesneden telmerken, normaal op volgorde. In het tweede deel zijn geen hanebalken meer. De sporen aan de zuidzijde hebben gesneden merken (1 tot 29) op volgorde. De sporen aan de noordzijde hebben de merken 2 tot 30 (!), maar deze staan niet exact op volgorde. Zij zijn op de nokgording niet noodzakelijk met elkaar verbonden. De gebinten zijn voorzien van gehakte gaatjes en halve maantjes, nog niet van gehakte strepen. | |
Gebinttype I-II.b.t5+a+r.3De kap van de noordelijke beuk van de Oude kerk in Delft (afb. 349) werd in 1545 gemaakt door Mathijs Hubrechtsz van Gorckum. Hij had in 1541 samen met (zijn zoon?) Claes Matheeusz ook de kappen van de kapellen aan de noordzijde van het koor gemaakt. Daar is maar één horizontale gewelfrib, maar het bestek van 1544 (bijlage A 5) beschrijft vijf horizontale ribben (‘naalden’) (NL 4). Mathijs maakte hier nog een modern element, dat niet in het bestek omschreven was, namelijk een nokgording. Die werd wel wat primitief in de kap ingevoegd, maar dat zal een gevolg zijn van het feit, dat hij gehouden was de onderdelen, die in het bestek beschreven waren en de aangegeven maten aan te houden. Dat deed hij, maar door het toepassen van de nokgording was het niet meer nodig alle sporen keurig met hanebalken aan elkaar te verbinden. De hanebalken werden dus wel gemaakt maar de verbindingen met de daksporen, die veel arbeidstijd eisten en die niet in het bestek staan, liet hij achterwege. Bij de controle van het werk, die als gebruikelijk door gildebroeders werd uitgevoerd, zou aldus blijken, dat hij aan zijn verplichtingen had voldaan. Evenwel had hij veel arbeidsloon uitgespaard, wat ook tot uitdrukking kwam in de prijs, waarvoor hij het werk aannam. De kappen van het noorderkoor maakte hij voor ongeveer 7,8 hulden per m3 verwerkt eikehout, die van de noordbeuk van het schip voor ongeveer 7,2 gulden per m3. Een bijkomstigheid was, dat bij gebrek aan houtverbinding ook geen telmerken meer nodig waren. Men kan in deze kap van west naar oost het verdwijnen van de telmerken op de sporen en hanebalken waarnemen en op de gebinten gehakte telmerken in gebruik zien komen. | |
[pagina 188]
| |
351. Amsterdam, Oude kerk, koor. Foto 1954
352. Medemblik (N.H.), Herv. kerk, detail constructie boven tongewelf, ca. 1558.
353. Verspreiding van tongewelven met 3 en 5 horizontale ribben in Nederland.
| |
Gebinttype I-II.0.t5+qDe Oude kerk in Amsterdam kreeg in 1559 op het koor een nieuwe kap, die aan de noord- en zuidzijde aansluit op twee grote topgevels. Deze kap werd eveneens voorzien van een tongewelf met vijf horizontale ribben. Er zijn geen trekbalken, maar in de wankele lantaarn werden bij de bouw wel ijzeren trekstangen aangebracht, die met een stang in het midden aan de dekbalk van de spitsbooggebinten zijn opgehangen (afb. 350, 351). De trekstangen werden bovendien nog doorverbonden met de kap van de beide zijbeuken. Er werden in de 18de eeuw op een lager niveau alsnog steunbalken toegevoegd. Opvallend is ook de topconstructie van de gebinten met een spruit, die gordingen en een overhoeks geplaatste nokgording draagt. | |
Gebinttype I-II.b.t5+qOok in de kerk te Medemblik (N.H.), herbouwd na een brand in 1555, heeft een soortgelijke kap, waarin echter wel trekbalken zijn gemaakt. Bij de laatste twee kerken valt het op, dat de constructie nagenoeg de zelfde merkwaardigheden heeft, onder meer de overhoeks geplaatste nokgording met windschoren in de richting van één van de dakvlakken (afb. 352), en dat bovendien de telmerken van hetzelfde afwijkende type zijn. Er werden gehakte telmerken gebruikt met een dwarsstreep, zoals bij Zuidnederlandse constructies normaal is. Het lijkt daarom aannemelijk, dat beide kappen werden gemaakt door dezelfde timmerlieden, die wellicht afkomstig waren uit zuidelijke provincies. Op die wijze kan ook het zo noordelijk voorkomen van vijf gewelfribben worden verklaard. | |
[pagina 189]
| |
354. Kapelle (Z.), Herv. kerk, oostzijde, met voor Zeeland typische zware steunberen.
Resumerend blijkt het tongewelf met drie en vijf horizontale ribben een kleiner verspreidingsgebied te hebben dan dat met één horizontale rib in de nok (afb. 353). Het valt daarbij op, dat er, hoewel er een veel geringer aantal tongewelven met meer dan één rib is, daarbij een groter aantal variaties in de constructie boven het gewelf gemaakt is.
In België treft men veel tongewelven aan met vijf horizontale ribben uit de tweede helft van de 15de eeuw tot de 17de eeuw, onder meer in Henegouwen (B 11), in het zuidelijke deel van Vlaanderen (B 2:368) en in LimburgGa naar eind20.. Constructief zijn er soms echter grote verschillen, waarop wij hier niet ingaan.
Wanneer men alle middeleeuwse kappen met tongewelven in Nederland overziet, blijkt dat een tongewelf met flieringen op de booggebinten en geen andere ondersteuning van de sporen daarboven ca. zeventig maal voorkomt, een ondersteuning van de hanebalken in de lengterichting ca. vijftig maal, schaargebinten op het tongewelf bijna dertig maal, een schaargebint met een nokgording bijna veertig keer. Er blijven ruim twintig gevallen over, waarbij de constructie van het bovenste gedeelte anders is samengesteld. | |
f. Enkele constructieve aspecten van tongewelven zonder trekbalkenEr zijn ongeveer zeventig kerkgebouwen in het zuidwesten van Nederland met houten tongewelven, waarin geen trekbalken zijn aangebracht. Men kan dit historisch verklaren, door erop te wijzen, dat ook de laat-13de-eeuwse kappen op zaalruimten als de Ridderzaal te 's-Gravenhage geen trekbalken hebben. De kerk te Brouwershaven (Z.) heeft oorspronkelijk een dergelijke kap gehad. De afwezigheid van trekbalken kan mede een esthetische reden gehad hebben. De ruimtelijke werking van het tongewelf wordt door de dwarsgeplaatste balken aan de voet van het gewelf onderbroken en belemmerd. Alleen bij eenbeukige ruimten kon men de grote zijdelingse krachten opvangen door zware steunberen, die het aspect van vele Zeeuwse kerken bepalen (afb. 354). Wanneer de kerk is opgebouwd uit een hoge middenbeuk en lagere zijbeuken zijn in de middenbeuk trekbalken nodig. Merkwaardig is de situatie in de kerk te Dreischor (Z.) (NL X 43). Deze werd in een zeer traag tempo gebouwd. Daardoor kreeg de noordelijke beuk, die vermoedelijk als middenbeuk van een hallenkerk bedoeld was en het eerste tot stand kwam, geen trekbalken. De zuidbeuk werd wel van trekbalken voorzien. Het zou niet mogelijk zijn geweest de beide beuken zonder balken te bouwen, omdat er dan te weinig constructief verband in het gebouw zou zijn gekomen. Het hoge koor van de Oude kerk te Amsterdam levert het enige en ook laatste voorbeeld op van een laatmiddeleeuws tongewelf zonder trekbalken, waarin de zijdelingse krachten werden opgenomen door trekstangen. Deze constructieve verbetering werd in later tijd en bij restauraties in de twintigste eeuw meermalen aangebracht. | |
[pagina 190]
| |
Interessant is het te vernemen, dat men in de 16de en 17de eeuw onderkende, dat de trekbalkloze kappen met een tongewelf constructieve problemen opleverden. In een uitvoerig rapport, dat het kapittel van Thorn in 1644 liet opstellen over de herbouw van de kerk te Etten (N.B.), komt dit duidelijk naar voren (NL 25). Een gedeelte van deze kerk was na de brand van 1584 hersteld met een kap met trekbalken met een vlakke zoldering (‘gebonden werk’). De plaatselijke autoriteiten hadden een voorkeur voor een definitief herstel met een houten tongewelf (‘getogen werk’), zoals er voor de ramp geweest was. Naar de regionale traditie zouden er dan geen trekbalken zijn. Het kapittel, dat een deel van de kosten moest dragen, omdat het tienden uit Etten ontving, liet onder meer de wijze van herstellen van kerken in westelijk Noord-Brabant na de verwoestingen in de Tachtigjarige Oorlog onderzoeken. De kerken van Oosterhout, Dongen, Gilze, Hoeven en Oudenbosch kregen een vlak plafond in plaats van een houten tongewelf. Bij Gilze is vermeld: ‘... voors. gebonden werck off met doorgaende balken stijver en vaster is als ordinaire het getrocken gelambriseert werck.’ De niet verwoeste kerk van Chaam had smalle zijbeuken en ontleende daaraan de weerstand tegen de zijdelingse krachten van het trekbalkloze tongewelf in de middenbeuk (‘... hebbende styfte door de affhangen die geheel eng sijn’). De kerk van Klein-Zundert had in 1644 getogen werk met trekstangen (‘ysere geerden ofte gordingen in plaats van houten balken’). Opvallend is, dat men nergens gewag maakt van de mogelijkheid trekbalken aan te brengen in een kap met tongewelf. Wellicht is dat bewust weggelaten, omdat de kosten van een eenvoudige kap met vlak plafond lager zijn dan die van een kap met een houten tongewelf. Dat scheelde het kapittel in de uitgaven.
Niet in alle perioden werd de noodzaak van trekbalken onder een houten tongewelf begrepen en aanvaard. Vooral in de 19de eeuw, toen op talrijke plaatsen stucgewelven de houten tonnen gingen verbergen, werden zij afgezaagd en in het gunstigste geval vervangen door trekstangen, die echter in stijfheid ver achterbleven bij een trekbalkgebint. Nog in 1907 schreef de rijksbouwmeester C.H. Peters in zijn Oud-Groningen met betrekking tot de 17de-eeuwse Nieuwe kerk te Groningen: ‘... de domme houten trekbalken onder het gewelf, welke de Noorderkerk van Amsterdam en in onze mede een hinderlijke misstand vormen’. 355. Medemblik, Herv. kerk, koorsluiting boven gewelf, ca. 1558.
| |
g. KoorsluitingenDe meeste kerkgebouwen hadden in de late middeleeuwen een veelhoekige koorsluiting. Ook het tongewelf diende dan veelhoekig geconstrueerd te worden. Bij de kerken van Nijeveen (Dr.) en Veen (N.B.) kwam reeds ter sprake, dat de koorsluiting en het aansluitende deel als een overhuiving van het hoofdaltaar werden gezien. De benaming ‘huif’ is terecht door onze voorouders aan de sluiting met een dergelijk houten tongewelf gegeven. Vaak is die sluiting een deel van een regelmatige veelhoek, bijvoorbeeld drie zijden van een achthoek of vijf zijden van een twaalfhoek. Soms is de veelhoek niet regelmatig en zijn er onregelmatigheden zichtbaar, zoals bij de Lutherse kerk in Utrecht (NL X 22) en de hierna te bespreken kerk te Workum (Fr.). Om alle onderdelen van de kap in die sluiting op te vangen is er meestal een koningstijl aangebracht. Dat is zelfs al het geval bij de gebintloze tongewelven in de Sint Jacobskerk en de Sint Gilleskerk te Brugge uit het midden van de 13de eeuw. De koningstijl staat, waar er sprake is van een normaal kapgebint tussen de twee aanvangspunten van de polygonale sluiting op de dekbalk van het booggebint. Soms staan de halve gebinten zonder meer tegen het laatste hele gebint, zoals in de kerk te Medemblik (afb. 355). Meestal is er een normaal gebint bij een sluiting, die drie zijden van een zeshoek (drie-zesde sluiting) of vijf zijden van een tienhoek (vijf-tiende sluiting) beslaat (afb. 356). In sommige gevallen, zoals in de kerk te Oosthuizen (N.H.), lopen de stijlen van het spitsbooggebint bij de sluiting door tot tegen de koningstijl in de nok (afb. 357). Wanneer de sluiting drie zijden van een achthoek (drieachtste sluiting, afb. 358) of vijf zijden van een twaalfhoek (vijf-twaalfde sluiting, afb. 359) vormt, behoort het snijpunt van de halve gebinten van de sluiting midden boven de laatste rechte travee te liggen. Er blijken dan twee mogelijkheden te zijn. De koningstijl kan de druk op de diagonaal geplaatste halve gebinten opvangen en geeft die langs de nokrib van het gewelf en de flieringen door aan het eerste normale gebint boven het volgende steunpunt. Het kan ook zijn, dat de gegevens van de plattegrond genegeerd werden en een normaal gebint gemaakt | |
[pagina 191]
| |
356. Schema van koorsluitingen.
357. Oosthuizen (N.H.), Herv. kerk, 5/10 koorsluiting met koningstijl, 1510. Van het hoofdgebint lopen de stijlen door tegen de koningstijl. Foto 1960, tijdens restauratie.
| |
[pagina 192]
| |
358. Dreischor (Z.), Herv. kerk. Oostelijke sluiting van zuidelijke beuk (3/8 sluiting). Schildering door N. Seunties, ca. 1745.
359. Dreischor, Herv. kerk, 5/12 koorsluiting.
360. Workum (Fr.), Herv. kerk, 4/10 koorsluiting.
361. Schema van 3/8 koorsluiting met ‘tegengebinten’.
362. Alkmaar, St.-Laurenskerk, 5/12 koorsluiting met ‘tegengebinten’.
| |
[pagina 193]
| |
363. Weidum (Fr.), Herv. kerk, koorsluiting. Plattegrond en details, XVIA.
364. Exmorra (Fr.), Herv. kerk, koorsluiting. Koningstijl onderzijde. XVIb.
werd op de overgang naar de schuine zijden van de koorsluiting. De richting van dat gebint en de halve gebinten volgen dan niet de meetkundige diagonalen van de plattegrond. In de kerk te Workum (Fr.) vormt de koorsluiting bij uitzondering vier zijden van een tienhoek, zodat er een hoek in de as van de kerk is (afb. 360). Dat vindt zelfs zijn weerslag in de nummering van de gebinten. Het oostwaarts gerichte halve gebint draagt het nummer 1, ernaast staan 2 links en rechts en vervolgens twee halve gebinten tegen een koningstijl 3 links en rechts. Het eerste normale gebint is 4, eveneens links en rechts gemerkt, De constructie is stabieler als de koningstijl ook nog steun biedt aan twee halve gebinten, die schuin in westelijke richting staan tegenover de eerste schuingeplaatste gebinten in de eigenlijke koorsluiting (afb. 361, 362). Er zijn op al deze vormen uitzonderingen, bijvoorbeeld in de koorsluiting van de kerk te Weidum (Fr.), daterend uit de eerste helft van de 16de eeuw. Daar werd de koningstijl meer naar het oosten geplaatst dan meetkundig juist zou zijn, zodat de halve gebinten van de sluiting niet aangrijpen bij het normale gebint. Het ondereinde van de koningstijl is er uitvoerig geprofileerd (afb. 363). Tussen de koningstijl en het normale spitsbooggebint is een kort stukje nokrib. Daar waar dit aangrijpt in het normale gebint is dat op die plaats ook overvloedig geprofileerd met sleutelstukachtige peerkralen (NL 8). In de kap van de kerk van Exmorra (Fr.) steekt de makelaar, die 24 × 24 cm in doorsnede meet, in de vijf-tiende sluiting 45 cm onder het gewelf uit en is eenvoudig geprofileerd (afb. 364). De halve gebinten in een koorsluiting kunnen voorzien zijn van trekbalken, die ingelaten zijn in de balk van het eerste normale gebint. Meestal grijpen zij niet aan op één punt in de balk, omdat dit te veel verzwakking in het midden daarvan zou opleveren. In de vijf-tiende sluiting van de kerk te Weidum, hiervoor al aangehaald vanwege de ongebruikelijk plaats van de koningstijl, grijpen de vier ‘halve’ trekbalken van de halve gebinten in de normale trekbalk aan op enige afstand van elkaar. Zij volgen dus een geheel andere richting dan de bijbehorende halve gebinten (afb. 363). Wanneer het gewelf geen trekbalken heeft, ontbreken die ook in de sluiting. Bij een tongewelf met trekbalken ontbreken soms ook de halve trekbalken in de sluiting. Dan kan het zijn, dat de blokkelen aan de kapvoet door het gewelf steken en geprofileerd zijn. In het bestek van het Vrouwekoor en de kapel aan de noordzijde van het koor van de Oude kerk te Delft, opgesteld in 1541 (bijlage A 4), wordt vermeld, dat de ‘huyft zal ghelegert weesen mit slickblockeelen, dair die hangerels onder in comen zullen...’. De doorstekende blokkelen werden dus slikblokkeel genoemd. Het middelnederlandse woord ‘sleec’ betekent ‘in één vlak met’. Hier gaat het om blokkelen, die in één vlak met de bovenkant van de trekbalken liggen. Er werden aparte hangstijlen (hangerelen) onder aangebracht, die afschuiven van de kap van de muur dienen te voorkomen (NL 4). Deze stijlen zijn in vele gevallen voorzien van profileringen of van houtsculptuur. Hierop zal hierna worden teruggekomen. In de driehoekige gedeelten van het dak in een koorsluiting lopen de gespannen tegen de diagonale halve gebinten. Zij zijn steeds geheel met telmerken doorgenummerd. Vermoedelijk werden zij eerst in het werk op maat gezaagd. De muurplaten werden soms in de snijpunten van de koorsluiting tegen elkaar gezaagd, soms overkruisen zij elkaar. | |
h. ZijbeukenVele Nederlandse kerken hebben de vorm van een pseudobasiliek. De zijbeuken hebben doorgaans een lessenaarsdak met een dakhelling, die flauwer is dan die van de hoofdkap. Vaak loopt het dak dan met een knik ononderbroken door naar beneden. Soms is er tussen het hoofddak en het zijbeuksdak een klein stuk opgaande muur, waarin vrijwel nooit vensteropeningen zijn. Soms zijn de zijbeuken gedekt door een eenvoudige open kap. Later zijn die in enkele gevallen aan het oog onttrokken door stenen gewelven (Sint Maartenskerk te Tiel (Gld.); kerk te Lienden, Gld.) of door een stucplafond. Nog bestaande open kappen zijn onder meer bekend in de zijbeuken van de kerk te Rijswijk (Z.H.), de oude kerk te Middelbeers (N.B.), bij de restauratie in 1962 gecopieerd, en in de kerk te Maurik (Gld.). In vele gevallen werden zijbeuken gedekt door een houten tongewelf, dat een doorsnede heeft van een cirkelsegment of ongeveer een kwart van een ellips. Tegen de muur tussen de zijbeuk en de middenbeuk is in de nok een geprofileerde gewelfrib, die ingelaten is in de horizontale | |
[pagina 194]
| |
365. St.-Maartensdijk (Z.), Herv. kerk, zijbeuk schip, XVB.
366. Warmenhuizen (N.H.), Herv. kerk, n.zijbeuk schip, XVIA.
gebintbalken van de halve booggebinten of in de stijlen, waartegen die balken rusten. In sommige gevallen wordt het halve tongewelf gevat in de gebruikelijke booggebinten, hier bestaande uit een vrij vlak geplaatste boogstijl en een bint zonder trekbalken, dat tegen de muur steunt (afb. 319, 336). Deze vorm met trekbalken kwam voor in de Hervormde kerk te Voorschoten (Z.H.), die in 1868 gesloopt is. Er was alleen een nokrib, hetgeen overeenkomt met een heel tongewelf met één rib. De verdeling van de krachten is in beide typen ongunstig door de grote zijdelingse druk op de buitenmuren. Daarin werd verbetering gebracht door de gebintstijl door te laten lopen tot aan of over de muur boven de scheibogen. Er is dan ook een stijl tussen de top van het gebint en de horizontale gebintbalk (afb. 365), die soms doorloopt tot op de trekbalk aan de voet van het gebint (afb. 366). Hierdoor is een redelijk stijve driehoekige constructie verkregen. De gespannen hebben doorgaans de vorm van halve tongewelfgespannen, rustend op de muurplaat en de voorlijst, een fliering en de nokrib van het gewelf. Van het gewelf met drie horizontale ribben is een half tongewelf afgeleid met een rib langs de scheidingsmuur met de middenbeuk en een gording of tussenrib (afb. 319). Bij de afgeleide vorm van vijf ribben zijn er derhalve twee tussenribben. Het schip van de kerk van Leerdam (Z.H.), gebouwd in het midden van de 16de eeuw, heeft als merkwaardigheid, dat de middenbeuk drie ribben heeft en de zijbeuken twee tussenribben hebben (afb. 336).
367. Oosterblokker (N.H.), Herv. kerk, viering. Vier doorgaande kilkeperbalken, die koningstijl omhoog houden. In onderste deel van stijl zijn vier spitsboogbalken en vier naalden ingelaten. Gewelfbeschot nooit aangebracht. Foto 1958.
| |
j. KilkepersBij kerken met dwarskappen van transepten of zijkapellen, waarvan de nokhoogte gelijk is aan die van de langsbeuk, waarin die kappen snijden, is er vaak een kilkeperbalk, die doorloopt van de voet van de kap tot aan de nok. Die kilkeper is aan de bovenzijde ingelaten in een koningstijl en heeft grote afmetingen. Bij de ontmoeting van dak- en gewelfbeschot is deze evenzeer verzwakt als dat bij normale booggebinten het geval is. De helling van de kilkepers is nog ongunstiger door het diagonale verloop ervan (afb. 367). Soms is, om aan dit euvel tegemoet te komen, de breedte van een kilkeperbalk groter dan die van een normaal gebint. Het gewelfbeschot is aan weerszijden onder een verlopende hoek in de kapbalken aangebracht. Boven het horizontale gewelfbint is de kilkeperbalk in vele gevallen minder hoog gemaakt dan eronder, door aan de binnenkant een gedeelte weg te zagen. Hierdoor was het ook mogelijk lange boomstammen met een wat dunner topeinde te gebruiken. | |
[pagina 195]
| |
368. Gent (B.), Bijloke, voorm. ziekenzaal, ca. 1300.
369. Bleiswijk (Z.H.), Herv. kerk, schip, XVIA.
| |
k. Tongewelven met verhoogd middengedeelteIn de grote ziekenzaal van de Bijloke te Gent (B.), die een overspanning heeft van 16 m, werd boven de schaarbalken in het midden van de kap een tongewelf aangebracht met een cirkelvormige doorsnede. Aan weerszijden is tussen de schaarbalken en de kapvoet een kwartcirkelvormig tongewelf gemaakt, zodat een driedelig tongewelf ontstond, doorsneden door de gebintbalken, die in het midden iets rond uitgehakt zijn. De sporen in het onderste deel worden in het midden ondersteund door een ongeprofileerde gording (afb. 368). De kap is wellicht omstreeks 1300 gebouwd (B 2:353). Er zijn later ijzeren trekstangen aangebracht om de zeer grote zijdelingse krachten op te vangen. | |
Gebinttype I.0.Kt+t1.1Een soortgelijke kap heeft het schip van de kerk te Bleiswijk (Z.H.), daterend uit het begin van de 16de eeuw. De overspanning is ruim 11 m. De onderste gebinten bezitten zeer lange kromme benen, die in de muren tot vrijwel op het vloerniveau doorlopen. Er zijn geen trekbalken aan de kapvoet (afb. 369). Boven de horizontale balken van deze bijzondere gebinten zijn normale booggebinten gesteld. Ook de vorm van de gespannen in het bovenste gedeelte van de kap is normaal. Het koorgedeelte van de kerk is overdekt door een voortzetting van het middelste gedeelte van de kap van het schip. Op deze manier werd als het ware een pseudobasiliek met een eenbeukig koor verkregen, waarvan de hinderlijke kolommen in het schip vervangen zijn door schuingeplaatste kromme gebintstijlen, zoals dat tegen 1300 in verschillende Engelse en Nederlandse zaalgebouwen (bijvoorbeeld de Ridderzaal in 's-Gravenhage) werd uitgevoerd. Waarom men in dit dorp bij Rotterdam meer dan twee eeuwen later koos voor eenzelfde oplossing is onbekend. | |
[pagina 196]
| |
370. Middelbeers (N.B.), oude R.-K. kerk. Reconstructie doorsnede schip, XVa.
371. Uitgeest (N.H.), Herv. kerk, schip. Reconstructie oorspr. toestand, verm. XV.
In de oude kerk te Middelbeers (N.B.) kon in het middenschip, daterend uit het begin van de 15de eeuw, een soortgelijke kapvorm gereconstrueerd worden (afb. 370). Later werd deze door een gewoon tongewelf vervangen. In de kerk te Uitgeest (N.H.) is in het schip een kap geweest met een overspanning van ca. 12,5 m, waarvan de twijfelachtige verhoogde trekbalk-constructie een driebeukig tongewelf tot gevolg had (afb. 371). Later werden de trekbalken door kolommen en scheibogen ondersteund, zodat er zeer smalle zijbeuken ontstonden. De reconstructie kon worden gemaakt aan de hand van oude delen van de kap, die bij de toren werden gevonden. In Soest (U.) is in de oude kerk eveneens een kap met een driedelig tongewelf. Men heeft bij de restauratie omstreeks 1958 verzuimd de gevonden toestand te documenteren, zodat de oorspronkelijke constructie helaas niet meer te achterhalen is. | |
[pagina 197]
| |
l. HallenkerkenHet houten tongewelf leende zich uitermate goed voor de architectonische vormgeving van de hallenkerk. Omdat deze vorm voorkomt in Vlaanderen, Zeeland, westelijk Noord-Brabant, Holland en Friesland wordt hij door sommige auteurs aangeduid als de kusthallenkerk. De ruimtewerking is veel rijziger dan met stenen gewelven bij gelijke muurhoogten. De middenbeuk is echter slecht verlicht. Het oudste voorbeeld is te vinden in de Onze Lieve Vrouwekerk te Damme (B.), waarvan het koor in het derde kwart van de 13de eeuw de vorm van een hallenkerk kreeg (B X 11). De stijlen van de trekbalkgebinten van de middenbeuk zijn voorzien van gesneden apostelbeelden. In Nederland werd de vorm spoedig overgenomen in de Oude kerk te Amsterdam, waarvan het schip in de eerste helft van de 14de eeuw tot deze gedaante werd verbouwd. Het koorgedeelte kreeg omstreeks 1380 dezelfde vorm (NL 1). De specifieke oplossing, die hier voor de constructie van de zakgoten gekozen werd, kwam reeds ter sprake. Kort na 1380 werd aan de noordzijde van deze kerk een dwarsarm toegevoegd van gelijke hoogte en breedte als de beuken van de hallenkerk. In de periode tot het begin van de 16de eeuw zette dit proces zich voort over het gehele schipgedeelte van de kerk, zodat er aan noord- en zuidzijde elk drie dwarskapellen ontstonden en een uitstekend dwarsschip, in 1412 reeds aangeduid als ‘kruuswerck’. Dwarskapellen en dwarsschip hadden elk de breedte van twee traveeën van de hallenkerk. Deze vorm, die door de hoge vensters in de topgevels een ruime lichtinval waarborgde, werd elders overgenomen, zoals in de Sint Janskerk te Gouda. Zowel de Amsterdamse als de Goudse kerk kregen in de 16de eeuw een verhoogde middenbeuk, die eveneens met houten gewelven gedekt is. Hierdoor werd de verlichting van de middenbeuk sterk verbeterd. Een variant, waarbij de zijbeuken geheel worden gedekt door dwars geplaatste tongewelven die de tongewelven van de middenbeuk doorsnijden, is te zien in de Grote of Sint Jacobskerk te 's-Gravenhage. Deze vorm kwam tot stand bij een verbouwing tegen 1450 (NL X 38). De kerken van Voorburg, Aalsmeer, Leimuiden (gesloopt in 1805) en Vianen kregen vergelijkbare constructies. Ten onrechte worden het zogenaamde ‘Haagse hallentype’ en de Amsterdamse hallenkerk met dwarskapellen door verschillende auteurs tot één vorm gerekend. De architectonische werking van het Amsterdamse type is door de drie parallelle tongewelven echter geheel anders dan die van het Haagse type met de dwarse kappen, die het tongewelf van het middenschip doorsnijden. Hieruit blijkt, dat het houten tongewelf zeer bepalend is voor verschillende verschijningsvormen van de laatmiddeleeuwse kerkelijke architectuur in westelijk Nederland. Dit wordt mogelijk gemaakt door innig samengaan van bouwkunst en bouwkunde.
372. Venhuizen (N.H.), Herv. kerk, spitsbooggebint oostelijk van de viering. Afwijkende houtverbindingen, ca. 1530-1540.
373. Venhuizen, Herv. kerk, als afb. 366, links (noordzijde).
| |
m. Constructieve details, houtverbindingen, afwijkingenNiet altijd is er goed en gedegen werk geleverd. Wij spraken al over de kappen van de kerken te 's-Heer Abtskerke en Oudelande op Zuid-Beveland. Bij het bouwen van de kerk te Venhuizen (N.H.) was omstreeks 1540 de balk, die beschikbaar was voor het maken van de dekbalk van het spitsbooggebint ten oosten van de kruising, niet lang genoeg. Omdat dergelijk hout gewoonlijk helemaal uit Dordrecht gehaald moest worden, maakte men van de nood een deugd en bedacht een tweetal alternatieve maar minder degelijke aansluitingen van dat bint op de spitsboogstijlen. Aan de noordzijde werd een haakse borst gemaakt, waarop met enig kunst-en-vliegwerk nog juist de stijl kon aansluiten. Aan de zuidzijde werd zelfs dat niet gehaald en werd het bint in de stijl gepend. Daarna werd de fliering op de stijl gelegd. Een dergelijk tussenbalkgebint zou wellicht denkbaar zijn in 's-Hertogenbosch of in het oostelijk rivierengebied, maar was in West-Friesland zeer ongebruikelijk en weinig geëigend voor een kap met een tongewelf (afb. 372, 373). In de kap van het koor van de kerk te Oosterblokker, op enkele kilometers van Venhuizen gelegen en eveneens daterend uit de eerste helft van de 16de eeuw, zijn soortgelijke afwijkingen op te merken. In Noord-Holland zijn in plaats van pen-en-gatverbindingen vaak halfhoutse lippen toegepast, die soms zwaluwstaartvormig | |
[pagina 198]
| |
374. Nieuwpoort (Z.H.), Herv. kerk. Verbinding tussen spitsboogstijl en -bint. Ca. 1540.
375. Oudewater (U.), Herv. kerk, n. beuk van schip. Sporen met schuine lassen, met houten nagel bevestigd op fliering. XIV.
376. Amsterdam, Oude kerk, n. zijbeuk van schip. Sporen met schuine las en visbekborst. Fliering met verdekte zwaluwstaart op gebintbalk. Ca. 1340.
zijn. Ook in kappen met tongewelven zijn dergelijke lippen aangetroffen, onder meer voor de bevestiging van kalfjes aan roosterhouten en gewelfhouten. Te Oosterblokker zijn ook de korbelen van de schaargebinten op de spitsbooggebinten op deze wijze aan de dekbalken bevestigd. Ook in de kerk te Nieuwpoort (Z.H.) aan de Lek werd in dezelfde tijd een verbinding gekozen zoals in Venhuizen aan het hiervoor besproken gebint aan de noordzijde werd gemaakt. Hier is echter meer zorg aan de verbinding besteed en wellicht was het de bedoeling geen open pen-en-gat-verbinding te maken (afb. 374). Slecht uitgevoerde houtconstructies behoren tot de uitzonderingen. Het komt wel voor, dat de houtconstructie slecht functioneert door een minder goede opbouw van de muren, waarop hij rust. In West-Friesland waren de muren van een aantal kerken slechts twee stenen dik, ca. 45 cm, hetgeen in die tijd erg licht was. De voet van een kap met een houten tongewelf dient breder te zijn om twee muurplaten en de daarop rustende blokkelen van de gespannen plaats te bieden en om voldoende ruimte te scheppen voor de ronding van het gewelf. De bovenkant van de muur werd verbreed door zowel aan de binnen- als aan de buitenzijde platte lagen en rollagen over te laten steken. Deze zijn op verschillende plaatsen in de loop van de tijden vaak bezweken onder de last van de kap, zodat de kapvoet als het ware over de muur zakte. Een ander euvel bij deze Westfriese kerken is de uiterst lichte uitvoering van de sporen, de standzonen en de gewelfhouten. Wellicht werd dit gedaan om de last op de verbrede bovenkanten van de muren lichter te maken of uit kostenbesparende overwegingen. Te Venhuizen waren de sporen maar 8 × 8 cm in doorsnede, zodat op de plaats waar dak- en gewelfbeschot elkaar het dichtst naderen slechts 6,5 cm overbleef. Dat had tot gevolg, dat alle sporen doorgebogen waren. | |
Lassen.Bij 14de-eeuwse kappen met een houten tongewelf zijn de sporen in vele gevallen in het bovenste gedeelte verlengd door middel van een las, zoals dat ook bij andere sporenkappen het geval was. Het was in die tijd vaak niet mogelijk het gewenste hout met een lengte van meer dan 10 m te krijgen. De verbinding kan een eenvoudige schuine las zijn, die op elkaar gespijkerd is (afb. 375). De las is vrijwel steeds met een verbindingsvlak loodrecht op het dakvlak gemaakt (liggende las). Als de verbinding in de andere richting was aangebracht, zou die te zwak zijn. In de Oude kerk te Amsterdam werden de lassen in de sporen van de noordelijke zijbeuk in de eerste helft van de 14de eeuw aan boven- en onderzijde voorzien van een driehoekige borst, een zogenaamde visbekborst, die weer werd doorgespijkerd (afb. 376). In de Janskerk te Haarlem, eveneens uit de eerste helft van de 14de eeuw, zijn zeer opmerkelijke lassen in de sporen gemaakt, bestaande uit een open pen-en-gat, verbonden door twee of drie houten nagels (afb. 377, 378). Beide delen van de aangelaste sporen zijn voorzien van een telmerk. Er zijn ook gewone gespijkerde lassen, die eveneens op beide gedeelten gemerkt zijn. | |
[pagina 199]
| |
377. Haarlem, Janskerk, schip. Las in spoor. XIVa.
378. Haarlem, Janskerk, schip. Las in spoor. XIVa.
379. Haarlem, kapel Ursulaklooster (Remonstrants hofje), Ursulastraat 16. Kapvoet, naar opmeting uit 1942. Schaal 1:10.
| |
Voorlijst.Er zijn twee punten bij het houten tongewelf, die speciale aandacht verdienen, namelijk de voet en de samenkomst van de roosterhouten en de sporen boven de fliering. De voet van het tongewelf wordt gekenmerkt door twee muurplaten, waarvan de binnenste (de voorlijst) de standzoon draagt en tevens de aanzet van het gewelf vormt. De standzonen zijn met een pen ingelaten in de voorlijst (afb. 379). Meestal corresponderen die standzonen met blokkelen, die in de buitenzijde van de voorlijst zijn gepend. De plaats van de voorlijst en de buitenste muurplaat kan verschillen en ook de ligging ten opzichte van elkaar. Soms ligt het bovenvlak van de buitenste muurplaat op gelijke hoogte als die van de voorlijst. Dan zijn er op regelmatige afstanden koppelingen tussen de platen, die aan beide zijden met een zwaluwstaart zijn ingelaten. De voorlijst is vaak geprofileerd aan de naar de kerkruimte gekeerde onderzijde. Daarvoor zijn verschillende profielen gebruikt, die in afb. 380 zijn weergegeven. Soms is er een hol, waarin rozetten zijn uitgespaard, op soortgelijke wijze als dat bij sleutelstukken het geval is (NL 8). | |
[pagina 200]
| |
380. Profielen van voorlijsten. Schaal 1:10.
a. Amsterdam, Oude kerk, eerste deel hallenkerk, XIVA. b. idem, Buitenlandvaarderskapel, ca. 1370. c. St.-Maartensdijk (Z.), Herv. kerk, koor, ca. 1400. d. Enkhuizen (N.H.), Zuiderkerk, Kruiskamer, ca. 1515. e. Delft, Waalse kerk, ca. 1540. f. Zierikzee (Z.), stadhuis, 1554.
381. 's-Heer Abtskerke (Z.), Herv. kerk, schip. Blokkeel van kapgebint. In het onderste gat zat een stok. XIVm. Schaal 1:20.
| |
BlokkelenAls er geen trekbalken zijn, kunnen -zoals reeds is weergegeven bij de behandeling van de term ‘slikblokkeel’- de blokkelen aan de binnenzijde uitsteken. Het is ook mogelijk, dat de standzoon doorloopt langs de muur. Het blokkeel is er dan aan de achterkant in gepend. Het hier weergegeven detail is aangetroffen in het schip van de kerk te 's-Heer Abtskerke (Z.) en dateert uit het midden van de 14de eeuw (afb. 381). Dit blokkeel is ook met een horizontale pen in de onderliggende voorlijst gestoken. Deze verbinding is niet met een houten nagel vastgezet, omdat hij door de verbinding met de later te plaatsen stijl werd opgesloten. Het blokkeel is met een verdekte zwaluwstaart in de buitenste muurplaat ingelaten. De blokkelen vertonen nog een bijzonderheid, die ook elders en in andere kaponderdelen is aangetroffen. In het onderste gedeelte bevindt zich een doorlopend rond gat, waarin de resten van een eruit stekende stok werden gevonden. Dit element zal dienst hebben gedaan bij het plaatsen van de kap om de voet van de gespannen op de juiste plaats te tillen. Ook in Engeland heeft men zich met deze montagegaten in sporen bezig gehoudenGa naar eind21.. | |
RoosterhoutenDe roosterhouten liggen meestal los op de flieringen en zijn in de sporen gepend (afb. 376). Een bijzondere verbinding is aangetroffen in de kap van de middenbeuk van de kerk te Oudewater (U.), mogelijk daterende uit de 14de eeuw (afb. 375, 382). Het roosterhout ligt met een keep over de fliering en is met een halfzwaluwstaartvormige lip, een houten nagel en drie spijkers aan de spoor verbonden. Bovendien is door de spoor nog een houten nagel in de lengterichting in het roosterhout geslagen. De fliering ligt met een loef en vermoedelijk een verborgen zwaluwstaart op de gebintbalk en is bovendien daarop bevestigd met een zware ijzeren nagel (afb. 383). In de 16de eeuw is er een neiging om tussen de hanebalken en de sporen en tussen de roosterhouten en de sporen geen verbindingen meer te maken, omdat de nokgordingconstructie dat niet meer noodzakelijk maakte. Hanebalken zijn dan overbodig. In de kap van de kerk te Tjerkwerd (Fr.) zijn de hanebalken boven het houten tongewelf in de flieringen ingelaten met een soort ‘bastaardpen’ (afb. 384). De flieringen op de spitsbooggebinten zijn er op bevestigd met een zwaluwstaart, die verschuiven onmogelijk maakt. De flieringen op de erboven geplaatste schaargebinten zijn eenvoudig over de schaarbalk gekeept. | |
[pagina 201]
| |
382. Oudewater (U.), Herv. kerk, schip. Ontmoeting van spoor, roosterhout en fliering. 14de eeuw.
384. Tjerkwerd (Fr.), Herv. kerk. Verbinding tussen roosterhout en fliering met ‘bastaardpen’. Ca. 1550.
383. Oudewater, Herv. kerk, schip. Roosterhouten en fliering, XIV
| |
n. GewelfbeschotNadat een kap, die bedoeld was voor een houten tongewelf, was gereed gekomen, werd de beschieting aan de binnenzijde vrijwel nooit direct aangebracht, vermoedelijk omdat men het hout van de kap eerst wilde laten uitwerken. In de bestekken van de kappen met een houten tongewelf wordt het gewelfbeschot vrijwel nooit genoemd. Er zijn talrijke gevallen bekend, waarin het beschot ruim vijfentwintig jaren tot enkele eeuwen later werd geplaatst. Ook is er middeleeuwse kappen, dat tot op de huidige dag onbeschoten is gebleven, zoals in de zijbeuken van de kerk te Brouwershaven (Z.) (afb. 385), het stadhuis van Zierikzee (afb. 341), de kerk te Rockanje (Z.H.), de voormalige Marthakapel te Delft (NL X 28), het koor van de kerk te Enspijk (Gld.), de kerk te Oosterblokker (N.H.), de Waag te Alkmaar (afb. 444) en de kerk te Parrega (Fr.). Andere gevallen werden hiervoor in de tekst genoemd. In enkele gevallen bleven de westelijke traveeën, die soms later van een dergelijke kerkruimte werden afgescheiden, steeds onbeschoten, zoals in de kerk te Nieuwpoort (Z.H.) en de kerk te Schellinkhout (N.H.) tot 1959. Vaak werd pas bij een restauratie na 1960 uit esthetische of warmte-technische redenen een beschieting aangebracht, zoals onder meer in het noordelijk koor van de kerk te Kapelle (Z.) en de kapel te Blauwkapel (U). Het noordelijke dwarsschip van de Oude kerk te Amsterdam, de Sint Joriskapel, kwam gereed omstreeks 1385 (NL 1). Toen werd er althans begraven. Op één van de trekbalken staat de tekst geschilderd: ‘Dit kruuswerck boven is ghewullft int jaer van XIIIIc en XII’. Hieruit valt op te maken, dat tenminste 27 jaar na het gereedkomen van de kap de beschieting werd aangebracht. | |
[pagina 202]
| |
385. Brouwershaven (Z.), Herv. kerk, z. zijbeuk met onbeschoten tongewelf.
386. 's-Gravenhage, St.-Jacobskerk. Waterverftekening van D. Jelgershuis, ca. 1810. Gemeente archief 's-Gravenhage.
387. Gewelfbeschieting. Schaal 1:5. a. Gebruikelijke beschieting met wagenschot en bossingen. b. Naarden (N.H.), Grote kerk. Binnenzijde geheel glad.
388. Les Noces de Cana, Grandes heures de Jean de Berry (detail).
Bibl. Nationale, latin 919, fol. 41. Bourges, ca. 1409. | |
[pagina 203]
| |
De Sint Jacobskerk in 's-Gravenhage kreeg eerst in 1830 gewelfbeschot in het schip (afb. 386; NL X 46). Ook de Oude en de Nieuwe kerk in Delft en de Sint Janskerk te Gouda bleven enkele honderden jaren zonder gewelfbeschot. De Sint Geertruikerk in 's-Hertogenbosch werd in 1466 gebouwd. Pas in 1648 werd het gewelfbeschot gemaakt, zoals blijkt uit de volgende rekeningpost: ‘Item opten 23 Juny 1648, aen Dirck van Lidt schrijnwerker, voor een wagenschodt verhemelt gemaeckt ende gelevert inde Geertruyden kercke 90 gul:’Ga naar eind22.. Hieruit blijkt tevens, dat het aanbrengen van wagenschot tot de bevoegdheden van de schrijnwerkers behoorde. Ook dat kan de reden zijn, dat de huistimmerlieden geen gewelfbeschot in hun bestekken kregen voorgeschreven. De kerk te Medemblik werd hersteld na een brand in 1555 en kreeg eerst in 1658 een gewelfbeschietingGa naar eind23.. De Westerkerk in Enkhuizen, waarvan het westelijke deel voltooid werd in 1462 of 1529, werd pas in 1560 van een gewelfbeschieting voorzienGa naar eind24.. Sneller ging dat bij de Grote kerk in Edam, waar de kap van het koor na de brand van 1602 in de oude vorm werd herbouwd in 1606-'07, de rest in 1626. In 1644 werd de kap van de kerk ‘gevoert’. Het bestek van de noordbeuk van de Bakenesserkerk te Haarlem (1638) bepaalt bij uitzondering, dat het wulft beschoten moet worden met wagenschot.
Zoals uit een aantal gevallen is gebleken, werd het gewelfbeschot van boven naar beneden aangebracht. De middeleeuwse beschieting was van wagenschot van ongeveer een centimeter dik en ongeveer 3 m lang. De delen van het beschot zijn ca. 22 tot 30 cm breed. De stuiknaden tussen de delen liggen steeds op één lijn. Zij zijn daar dus telkens beide op één gespan gespijkerd. Aan de onderzijde van een beschotdeel is een diepe V-vormige groef geschaafd. Aan de eronder komende deel is een scherp uitlopende kant gemaakt, die in de groef sluit. Aan beide zijden liep de scherpe kant meestal als een bossing door tot de volle dikte van het hout, ook aan de zijde, die in het zicht kwam, zodat daar een groef in het beschot is ontstaan (afb. 387a). In de Grote kerk te Naarden is aan de binnenzijde aan het beschot een goed aansluitende sponning geschaafd, zodat het vlak van het gewelf ononderbroken doorloopt (afb. 387b). Hier is bijzondere zorg aan het beschot besteed, omdat het voornemen bestond er een serie schilderingen op aan te brengen (NL X 50:5). Soms werd over de stuiknaad tussen de delen een geprofileerd eiken latje gespijkerd, zoals bijvoorbeeld in de kerk te Heinenoord (Z.H.) en in de kerk te Schagen (N.H.), die in 1895 verbrandde (NL 28: afb. 6). Buiten Nederland komt dit veelvuldiger voor. Op een miniatuur, voorstellende ‘Les Noces de Cana’ in Les Grandes heures de Jean de Berry (Bourges, omstreeks 1409) is een houten tongewelf weergegeven met dergelijke afdeklatten, geel en rood gekleurd met witte stippen (afb. 388).
389. Lading van een schip, gevonden in de Flevopolder bij Almere. a. Onderdelen van een kap met houten gewelf, ca. 1400. b. Onderdelen van gespan, bijeengelegd.
| |
o. ProfileringenDe naalden en de onderdelen van een kap met een houten tongewelf, die samen de spitsbogen vormen en die voor het gemak ribben genoemd worden, zijn vrijwel steeds geprofileerd. In de Zuidelijke Flevopolder werd in 1984 bij Almere het wrak van een schip gevonden. In de nabijheid daarvan werd een groot aantal onderdelen aangetroffen van een kap met een houten tongewelf (NL 15). Opvallend was, dat geen van de te profileren onderdelen van de gebinten en de voorlijsten voorzien was van de gebruikelijke holen peerkraalprofielen. Er waren slechts afgeschuinde kanten (afb. 389). Deze vondst rechtvaardigt de conclusie, dat de onderdelen eerst definitief geprofileerd werden als de kap op de bouwplaats in elkaar was gezet. Pas dan is het juiste beloop van alle lijnen goed te overzien. Op deze wijze werden beschadigingen tijdens het transport voorkomen. In de kappen van de noordbeuk en de middenbeuk in de kerk te Oudewater (U.), vermoedelijk gebouwd in de 14de eeuw (NL X 8), ontbreken de gebruikelijke profileringen van de gewelfribben. Zij zijn nagenoeg rechthoekig van doorsnede (afb. 390a). | |
[pagina 204]
| |
390. Oudewater (U.), Herv. kerk, profielen van gewelfribben.
a. noord- en middenbeuk schip, XIV. b. zuidbeuk schip, strijkgebint, XV. c. zuidbeuk en koorsluiting, XV.
391. Amsterdam, Oude kerk, profielen van gewelfribben. a. Eerste deel hallenkerk, XIVA. b. Uitbreiding hallenkerk, ca. 1370. c. St.-Joriskapel (n.dwarsschip), ca. 1385. d. Zijkapellen zuid- en noordzijde, 1460-1500. e. Kilkepers, ca. 1500. f. Middenschip, 1510-1512. g. Viering, Mariakapel en koorlantaarn, 1550-1560.
393. Gebruikelijke beëindiging van peerkraalprofielen van gewelfribben.
392. Middelburg, Lange Noordstraat 64, restant van kap met tongewelf. Detail gewelfrib. Verm. XVB.
Datzelfde geldt voor de beide delen van de kap van het 14de-eeuwse koor van de kerk te Vreeland (U.) (afb. 267, 268). Ook in de kerk te Zwartewaal (Z.H.) zijn vrijwel alle gewelfribben ongeprofileerd. Het heeft er alle schijn van, dat in deze gevallen de gebruikelijke afwerking niet heeft plaatsgevonden. Meestal is het hoofdbestanddeel van het profiel de peerkraal, opgebouwd uit een opeenvolging van een holle en een bolle lijn (afb. 391c). De naar de binnenkant gerichte zijde van de rib is een rechthoekig neuslijstje. Dat werd in het bestek voor de Bakenesserkerk te Haarlem uit 1638 een ‘kerckschaftingh’ genoemd. Soms loopt de bolle lijn vloeiend over in het neuslijstje. Er is hiervoor reeds gesproken over het ogiefgebint of het spitsbooggebint. Een gedeelte van de profilering daarvan kan bestaan uit een vloeiend in elkaar overlopende bolle en holle lijn. Het is één van de merkwaardigheden van het bouwvak, dat nu juist deze lijn is blijven voortbestaan als het profiel, dat ojief heet. Heel duidelijk is het ojief te vinden in de profilering van de gebinten van het restant van een kap met tongewelf in het pand Lange Noordstraat 64 te Middelburg, restant van het Minderbroedersklooster (afb. 392). Die profilering wijkt echter af van de gebruikelijk vorm en schijnt afgeleid te zijn van de ribben van een stenen gewelf. Waar haaks op elkaar staande kappen elkaar ontmoeten, zoals in de Oude kerk te Amsterdam, zijn zware kruisgebinten gemaakt, die te breed zijn om van een enkel profiel te voorzien. Dan werd soms een samengestelde profilering gemaakt, bestaande uit drie peerkralen (afb. 391e). Toen de Renaissance haar intrede deed in de bouwkunst, werden ook de gewelfribben aan de vormentaal van deze periode aangepast (afb. 391f, g). Daar, waar de profielen eindigen tegen een naald, een gebint, een trekbalk of op een andere wijze beëindigd moesten worden, heeft men een zeer karakteristieke oplossing gevonden. Het peerkraalprofiel eindigt veelal tegen een iets verhoogd randje, van waar uit een overvloeiende profilering naar de oorspronkelijke rechthoekige doorsnede van het houten onderdeel is gestoken. Het is een typische oplossing uit de houtbewerking, die in steen ondenkbaar zou zijn (afb. 271, 393). In het bestek voor de kap van de kerk te Ravenstein uit 1641 (bijlage A 11) worden die beëindigingen ‘oren’ genoemd. Bij een strijkgebint is de profilering van de rib slechts aan één zijde aangebracht. Wanneer dat gebint door uitbreiding of verbouwing van het gebouw later vrij kwam te staan werd meestal aan de andere kant op primitieve wijze een profiel gestoken. Op die manier is een dergelijke wijziging meestal gemakkelijk te herkennen. Vrijwel altijd wordt dat ook nog bevestigd door de volgorde van de telmerken in de kap. Merkwaardig zijn de tussenribben geprofileerd in het tongewelf van het omstreeks 1550 gebouwde noordelijke koor van de kerk te Sint Maartensdijk (Z.). Die zijn alle als gording uitgevoerd, met de korte kanten evenwijdig aan het dakvlak. De kant, die naar de beneden staande toeschouwer is gekeerd, werd met een ojief geprofileerd. De bovenzijde is eenvoudig afgeschuind. Heel ongebruikelijk is de beëindiging van de rib van een tussengebint zonder trekbalk in de Waalse kerk te Haarlem. | |
[pagina 205]
| |
394. Haarlem, Waalse kerk, koor. Beëindiging van gewelfrib aan de onderzijde, XV.
395. Barendrecht (Z.H.), Herv. kerk, koor. Slikblokkeel met peerkraalversiering, XVIb.
396. Amsterdam, Oude kerk. Originele straal van gewelfschotel, aangetroffen in de kap (verguld).
Die is in verschillende richtingen uitgezaagd (afb. 394). Het is een typische versiering van een timmerman. De binnenste muurplaten of voorlijsten zijn eveneens vaak geprofileerd (afb. 380). De vorm is in sommige gevallen wel wat eenvoudiger dan die van de ribben, maar ook hier is soms de karakteristieke aangestoken beëindiging gemaakt. Verschillende keren zijn in een uitholling op regelmatige afstanden rozetten uitgespaard. Sleutelstukken onder trekbalken en slikblokkelen werden meestal voorzien van een peerkraalvormige versiering (afb. 395; NL 8:3). | |
p. GewelfschotelsOp de plaatsen waar de gewelfribben als onderdeel van het bint van een spitsbooggebint de nokrib ontmoeten, is uit dat bint een vierkant element gespaard. Soms is dat achthoekig uitgestoken of uitvoeriger geprofileerd (afb. 271, 276). Hetzelfde geldt ook voor de onderzijde van een makelaar of een koningstijl, zoals in de kerk te Weidum (Fr.) (afb. 363) of op de ontmoeting van twee kappen. In veel gevallen is tegen de vierkante klos een houten schotel gespijkerd. Die is vaak figuraal besneden en beschilderd en meestal van stralen voorzien (NL 42; afb. 362, 396, | |
[pagina 206]
| |
397. Amsterdam, Oude kerk, z.zijbeuk voor de Smidskapel. Gewelfschotel met Oostenrijks-Habsburgse wapen en gereconstrueerde stralen, ca. 1465.
398. Amsterdam, Oude kerk, kruising noorderzijbeuk en Sebastiaanskapel. Gewelfschotel met St.-Nicolaas, ca. 1385.
399. Amsterdam, Oude kerk, St.-Joriskapel. Gewelfschotel met arendsklauw, ca. 1385.
400. Amsterdam, Oude kerk, z.zijbeuk tegenover Smidskapel. Gewelfschotel, ca. 1465.
| |
[pagina 207]
| |
401. Amsterdam, Oude kerk, z.zijbeuk tegenover Huiszittenkapel. Gewelfschotel, ca. 1495.
402. Amsterdam, Oude kerk, n.zijbeuk tegenover Weitkoperskapel, ca. 1500.
403. Amsterdam, Oude kerk, Weitkoperskapel. Gewelfschotel, ca. 1500.
397). Vnjwel altijd zijn die stralen in zwaluwstaartvormige sleuven aan de bovenkant in de schotel bevestigd. Menigmaal zijn stralen en uitkepingen met telmerken aangegeven of met geschilderde gotische cijfers, zoals in de Oude kerk te Amsterdam is gevonden. Soms zijn de schotels voorzien van een gesneden reliëf, dat in enkele gevallen van hoge artistieke waarde is (NL 5). In de gewelven van de Oude kerk te Amsterdam is nog een groot aantal belangrijke gewelfschotels te vinden NL 28; NL 42; NL X 39). In de Sint Joriskapel, het noordelijke dwarsschip, zijn er nog drie. De grootste op de kruising met de oudere noorderzijbeuk, vertoont Sint Nicolaas, de patroon van de kerk, staande op een console (afb. 398). De diameter van de schotel is 56 cm, 2 Amsterdamse voeten. Beide andere, met een doorsnede van 38 cm, zijn respectievelijk versierd met een voetboog en een arendsklauw (afb. 399), het symbool van de voetboogschutters. De kapel was door de voetboogschutters gesticht en omstreeks 1385 gebouwd. Het gewelf kreeg zijn beschot in 1412, zoals op een trekbalk is vermeld. Tussen 1460 en 1495 kwam aan de zuidzijde van de kerk een aantal kapellen gereed en ook hier werden enkele fraai gesneden schotels aangebracht op de kruisingen met de oude zuiderzijbeuk. Van oost naar west vertonen zij achtereenvolgens Christus als man van Smarten, zittend op een bank (afb. 400), de halve figuur van Sint Jan met het Lam, boven wolkjes uitkomende (afb. 401) en de halve figuur van Sint Nicolaas met staf, eveneens op wolkjes. De diameter van deze schotels is ongeveer 56 cm. Op de ontmoeting van de kap van de Weitkoperskapel met de noordelijke zijbeuk is de fraaiste schotel, voorstellende Jacobus Major, in slechts 4,5 cm reliëf uitgebeeld (afb. 402). Hij wordt weergegeven ten halven lijve op wolkjes van gelijke vorm als die op de laatste twee hiervoor besproken schotels. In dezelfde kapel, die omstreeks 1500 door verbouwing tot stand kwam, is ook nog een schotel, waarin een grote rozet is uitgesneden, waarvan de bloembladen dezelfde gestileerde vormen hebben als de wolken op de voorgaande schotels (afb. 403). Minder | |
[pagina 208]
| |
404. Amsterdam, Oude kerk, Binnenlandvaarderskapel. Gewelfschotel, ca. 1500.
405. Amsterdam, Oude kerk. Profielen randen van gewelfschotels. Schaal 1:2.
a. St.-Joriskapel, diam. 56 cm, ca. 1385; b. St.-Joriskapel, diam. 34,5 cm, ca. 1385; c. Weitkoperskapel, diam. 46,5 cm, ca. 1500; d. Hamburgerkapel, diam. 29,5 cm, ca. 1505; e. viering, diam. 59 cm, ca. 1540; f. Mariakapel, diam. 31,5 cm, 1553.
406. Leiden, Pieterskerk, koor. Gewelfschotel, ca. 1400.
vaardig gesneden zijn de kleine schotels in de aangrenzende Binnenlandvaarderskapel en Hamburgerkapel, waarop de emblemen van de beurtschippers en het wapen van Hamburg zijn weergegeven (afb. 404). De cirkelvormige gewelfschotels zijn aan de rand meestal voorzien van een profiel, waarin het belangrijkste element in de doorsnede doorgaans een halve cirkel is (afb. 405). Tegen het midden van de 16de eeuw komt er invloed van de Renaissance in de profileringen (afb. 405e). Onder het van omstreeks 1500 daterende losse tongewelf van de kerk te Jelsum (Fr.) zijn bijzonder rijk bewerkte rozetten aangebracht, die eigenlijk niet meer als gewelfschotels aangeduid kunnen worden. In de koorsluiting is een rozet met een rankenmotief omzoomd, waarop de gekroonde Christus, omgeven door engelen, met de rechterhand zegenend en in de linkerhand een wereldbol met kruis. Andere rozetten zijn voorzien van Lijdens-emblemen op wapenschilden, omgeven door plantenmotievenGa naar eind25.. In de laat-15de-eeuwse koorsluiting van de kerk te Maarssen (U.) is een ronde gewelfschotel met een Christuskop. Op de overeenkomstige plaats in de sluiting van het tussen 1510 en 1518 rijk beschilderde gewelf in de Grote kerk te Naarden is Maria afgebeeld. In de Pieterskerk te Leiden zijn in het koor vijf fraai gesneden gewelfschotels aangebracht (NL 42). Hierop staan afgebeeld Veronica met de zweetdoek (afb. 406) en de vier symbolen van de Evangelisten. In het schip zijn drie schotels, die eenvoudiger en meer decoratief van aard zijn. Daarop staan een zon, een geblinddoekte man en het wapen van Leiden. Deze kap kwam in het midden van de 15de eeuw tot stand. Na het slopen van de toren in 1512 kwam in het westen van de kerk een gedeelte van de kap tot stand, waarin twee schotels met afbeeldingen van | |
[pagina 209]
| |
407. Nisse, Herv. kerk, koor. Gewelfschotels, ca. 1470.
409. Amsterdam, Oude kerk, n.zijbeuk. Schraagbeeld onder kilkeper.
408. Nisse, Herv. kerk, koor. Schraagbeeld onder kapgebint zonder trekbalk.
410. Delft, Waalse kerk, schalkbeeld.
Petrus en Paulus. Voor de Oude Kerk te Delft sneed de ‘beeldsnijder’ Albrecht Cornelisz de ‘roosen’ in koor, viering en ‘noort kerck’ in 1562-'67, Jacob Symonsz de rozen in het schip in 1562 (NL 42). In Zeeland is één kerk, waarin aan het tongewelf een groot aantal gesneden gewelfschotels is bevestigd. Dat is de kerk te Nisse (afb. 407). Aangezien het hier een kap met drie horizontale gewelfribben betreft zijn er meer kruisingen dan bij de meer voorkomende kappen met één rib in de nok. In de sluiting is de kroning van Maria afgebeeld, andere schotels vertonen wapenschildjes en koppen van apostelen met bijbehorende attributen. De schotels dateren uit de jaren rond 1470. | |
r. Houten beeldenWaar trekbalken ontbreken, zoals in koorsluitingen, bij kruisgebinten in de Noordhollandse kerken en in zuidwestelijk Nederland onder aan normale gebinten, werden aan de naar beneden doorlopende standzonen of hangerelen houten beelden gesneden. In het navolgende zal onderscheid worden gemaakt tussen schraagbeelden en schalkbeelden. Schraagbeelden noemen wij de beelden, die uit het hout van een standzoon zijn gesneden (afb. 408, 409). Schalkbeelden werden gestoken uit losse hangerelen (afb. 410). De standzoon rust in deze gevallen op een blokkeel, waarvan de kop ook vaak versierd is. De versieringen aan de kaponderdelen zullen eerst door de timmerlieden zijn voorbewerkt en passend gemaakt bij de andere delen van de kap. Als voorbeeld kan een zich in het depot van het Rijksmuseum te Amsterdam bevindend schraagbeeldje dienen, dat op de zijkant van de stijl het telmerk 4 laat zien. | |
[pagina 210]
| |
411. Amsterdam, Oude kerk, Buitenlandvaarderskapel. Schraagbeeld, ca. 1370.
412. Amsterdam, Oude kerk, Buitenlandvaarderskapel. Fratskop onder schraagbeeld, ca. 1370.
In Nederland zijn thans nog ongeveer 116 houten kapbeelden overgebleven (NL 5). Er zullen er oorspronkelijk veel meer dan 200 zijn geweest. In 1940 verdwenen bij een brand in de kerk te Yerseke (Z.) alleen al 33 beelden, waarvan helaas geen enkele goede afbeelding bekend is. Veel van deze beelden bleven bewaard in Noord-Holland (NL 28:27). De Oude kerk te Amsterdam bezit nog 26 beelden. In totaal moeten er onder aan de kap ruim 50 beelden bevestigd zijn geweest. In tegenstelling tot andere kerken, waar de houtsculptuur aan de kap vrijwel altijd tot één of twee perioden behoort, vormen de beelden in de Oude kerk geen gesloten groep, daar zij dagtekenen uit verschillende perioden tussen ca. 1370 en 1560 (NL X 38). Onder de kap van de Buitenlandvaarderskapel, de zuidelijke beuk van het toenmalige hallenkoor, die omstreeks 1370 gereed kwam, bevindt zich in de zuidoosthoek een schraagbeeldje, dat Jacobus Major voorstelt, met een boek in de rechterhand en een stok met een schelp erop in de linker hand (afb. 411). De console, waarop de apostel staat, is versierd met een karikaturale kop (afb. 412), van
413. Amsterdam, Oude kerk, St.-Joriskapel. Schraagbeeld, ca. 1385.
414. Amsterdam, Oude kerk, Smidskapel. Schalkbeeld met fratskop, ca. 1465.
de soort, die hierna als fratskop wordt aangeduid. Een schraagbeeldje, voorstellende een zittende monnik met een groot bol hoofd, is onverbrekelijk verbonden aan de kap van het noorder dwarsschip, dat omstreeks 1385 gebouwd werd. De figuur houdt beide handen op de knieën, waardoor hij aan zijn schragende functie uitdrukking geeft. De man is geplaatst boven een zeer eenvoudige console en onder een tweede mannekop (afb. 413). Bij de vergroting van het zuider dwarsschip (de Sint Sebastiaanskapel) en de bouw van de aangrenzende Smidskapel omstreeks 1465 werden schalkbeeldjes onder de strijkgebinten geplaatst. De blokkelen werden versierd met een bolle fratskop. In de zuidoostelijke hoek van de Smidskapel bevindt zich een zittend nonnetje, dat met de handen op de knieën steunt en geplaatst is op een console. Voor het eerst wordt hier in de Oude kerk boven het beeldje een overhuiving aangetroffen, die op een baldakijn lijkt (afb. 414). Omdat het zich in een hoek bevindt zijn de figuur en het baldakijn diagonaal aangebracht. Dit is niet zo duidelijk bij het er tegenover geplaatste schalkbeeldje. Hier maakte de houtsnijder de overhuiving aan de oostzijde van de stijl, waardoor duidelijker de vorm | |
[pagina 211]
| |
415. Amsterdam, Oude kerk, z.zijbeuk tegenover Elisabeth Gaevenkapel. Schalkbeeld, ca. 1495.
416. Amsterdam, Oude kerk, z.zijbeuk tegenover Smidskapel. Schalk met beeld, ca. 1495.
van een baldakijn ontstond. Dit wordt gevormd door een ezelsrugboog met krulvormige hogels en pinakeltjes op de hoeken. Het beeldje, ook een vrouwefiguur, werd diagonaal geplaatst. In tegenstelling tot de meeste voorbeelden wenden de beide fratskoppen op de blokkelen heel decent het gezicht van de vrouwefiguren af. In de aangrenzende Sint Sebastiaanskapel is in de zuidoostelijke hoek een blokkeel, waaruit een duivelskop is gesneden. Daaronder is een schalkbeeldje, dat een staande burger voorstelt. De beide halve kruisgebinten in de Smidskapel werden ieder ondersteund door een standzoon met een schraagbeeldje. Het westelijke bleef bewaard en stelt waarschijnlijk Eva voor. Bij de bouw van deze kapel moest een trekbalk van de hallenkerk verdwijnen. Op de plaats waar aan de zijde van de middenbeuk een sleuf van de weggenomen muurstijl van deze balk zichtbaar bleef, werd een stijl met fraai beeldhouwwerk geplaatst. Op een rijk bewerkte kolonnet zit een mannetje onder een kleine ezelsrugboog. Onder het basement van het kolonnet is een fijnbesneden vrouwekopje (afb. 415). Ook hier is op het blokkeel tussen de standzoon en de muurstijl een bolle fratskop aangebracht.
417. Amsterdam, Oude kerk, z.zijbeuk tegenover Smidskapel. Schalkbeeld en fratskop, ca. 1465.
418. Amsterdam, Oude kerk, n.zijbeuk tegenover Hamburgerkapel. Schalkbeeld, ca. 1505.
In de hierop volgende periode werden de beide aangrenzende zuidelijke zijkapellen gebouwd. Er werden acht schraagbeeldjes onder strijk- en kruisgebinten gemaakt en twee schalkbeeldjes ter vervanging van de weggenomen muurstijlen, die trekbalken ondersteunden. Het is een complete rij mannefiguren, die elk geplaatst zijn onder een eenvoudig baldakijn en op een geprofileerde console. De beelden komen geheel los van de achtergrond, de stijl waaruit zij gesneden zijn. De figuren hebben alle nagenoeg dezelfde houding, zittend met de rechterhand op de knie en de linkerhand even onder de knie aan de buitenzijde van het scheenbeen of op de knie (afb. 416, 417). Het beeld in de zuidwestelijke hoek van de Huiszittenkapel vormt niet één geheel met de standzoon, maar is daarop bevestigd met een pen aan de bovenkant en een houten nagel onderaan. Aan de noordzijde van de kerk kwamen omstreeks 1500 door uitbreiding of verbouwing drie kapellen tot stand. Hier zijn onder de halve kruisgebinten nog zes schraagbeelden. Ter vervanging van de stijlen van de trekbalken zijn aan de kant van het middenschip drie schalkbeelden aangebracht (afb. 418). In de Weitkoperskapel is aan de | |
[pagina 212]
| |
419. Amsterdam, Oude kerk, Weitkoperskapel. Schraagbeeld, ca. 1500.
420. Amsterdam, Oude kerk, Binnenlandvaarderskapel. Schraagbeeld, ca. 1505.
421. Amsterdam, Oude kerk, Binnenlandvaarderskapel. Schraagbeeld, ca. 1505.
oostzijde een schraagbeeld van een man, die uit een kruik drinkt. Hij is geplaatst tussen een baldakijn en een geprofileerde console en vrijwel los van de stijl, waaruit hij gehakt is (afb. 419). Kennelijk had de beeldsnijder te weinig hoogte tot zijn beschikking, zodat hij de voeten maar heeft weggelaten. Nagenoeg alle beelden, die hierna nog van de Oude kerk besproken zullen worden, zijn -evenals dit figuurtje- geplaatst onder een duidelijk aangegeven overhangend baldakijn. Het beeld tegenover de drinkende man stelt een geknielde man met een wijwateremmer voor. De beide beelden op de hoeken in de Binnenlandvaarderskapel en die in de aangrenzende Hamburgerkapel zijn profeten met spreukbanden (afb. 420, 421, 422, 423). | |
[pagina 213]
| |
422. Amsterdam, Oude kerk, Hamburgerkapel. Schraagbeeld, ca. 1505
423. Amsterdam, Oude kerk, Hamburgerkapel. Schraagbeeld, ca. 1505.
424. Amsterdam, Oude kerk, Mariakapel. Blokkeel boven kolom, 1553.
425. Amsterdam, Oude kerk, koor. Figuur aan de kapvoet, 1559.
Bij de bouw van de Mariakapel in 1553 werden in de zijbeuk aan de zijde van het middenkoor schalkbeelden in Renaissancestijl aangebracht, ter vervanging van twee muurstijlen van de trekbalken. Petrus en Paulus zijn er weergegeven onder een slof, die met een engelenkopje is versierd. Zij staan op een console, die ook met een kopje versierd is. Deze figuren bevinden zich boven het kapiteel van een gecanneleerde pilaster. De gebintstijlen boven de vrijstaande kolom in de Mariakapel rusten op blokkelen, die voorzien zijn van gesneden koppen (afb. 424). Boven in het koor werden in 1559 de plaatsen, waar de trekstangen aan de kapvoet bevestigd zijn, voorzien van vrouwefiguurtjes op een steekband als achtergrond (afb. 425). | |
[pagina 214]
| |
426. Amsterdam, Oudezijdskapel, oudste gedeelte. Schalkbeeld, ca. 1450. Foto 1943.
427. Amsterdam, Oudezijdskapel, tweede bouwperiode. Schraagbeeld, vóór 1470. Foto 1943.
Ook in de Oudezijds- of Sint Olofskapel (afb. 426, 427) en in de Nieuwezijdskapel in Amsterdam bevonden zich eertijds beeldjes onder de kap, evenals in enkele Amsterdamse kloosterkapellen. In de koorsluiting van de kerk te Ilpendam (N.H.) zijn vier schalkbeeldjes (afb. 428), die in stijl zeer veel overeenkomen met het beste werk van omstreeks 1500 in de Oude kerk te Amsterdam. De beelden zitten op dezelfde wijze op de stijl als de drie aan de zuidzijde van de noorderzijbeuk in de Oude kerk en de schalk hieronder vertoont in Ilpendam eveneens het profiel van een gewelfrib. De beelden vormen een geheel met de achtergrond,
428. Ilpendam, Herv. kerk. Schraagbeeld, ca. 1500. Foto 1922.
429. Alkmaar, St.-Laurenskerk, koorsluiting. Schalkbeeld, ca. 1500.
die tegen de muurstijlen is bevestigd. De baldakijnen zijn in de standzonen gesneden. De beelden zijn hier dus niet in het tevoren door de timmerman geprepareerde onderdeel van de kap gesneden.
In West-Friesland ontstonden in de eerste helft van de 16de eeuw een aantal eenbeukige kruiskerken. In vele daarvan zijn onder de kruisgebinten houten beelden aangebracht. In de kerk van Oosthuizen, opgetrokken tussen 1510 en 1520, werden bij de restauratie in 1960 op de plaatsen van reeds lang verdwenen beeldjes figuren aangebracht, afkomstig uit de omstreeks 1875 gesloopte kerk van Nieuwe Niedorp (N.H.), die in 1546 gebouwd zou zijn. In de kerk te Schellinkhout zijn de figuren, gelijk die van Nieuwe Niedorp, burgers in hurkende houding. De beelden, die in de kerk te Venhuizen onder de gebinten van de kruising zijn geplaatst, zijn niet gesneden uit de kaponderdelen, maar staan geheel los. Zij zijn onder een fraai bewerkt baldakijn gezet en stellen Emerentia, patroonheilige van de kerk, Lucas, de Evangelist Johannes en Johannes de Doper voor. In de koorsluiting staan Maria met het Kind, temidden van de Drie Koningen met hun geschenken (NL 28:afb. 26). Eén Koning ontbreekt helaas. De beelden staan eveneens los, maar zijn verbonden met de onderdelen van de kap. | |
[pagina 215]
| |
430. Haarlem, Bakenesserkerk, koorsluiting. Schraagbeeld, ca. 1500.
431. Haarlem, Bakenesserkerk, koor. Schalkbeeld, ca. 1500.
In de Oosterkerk te Hoorn zijn onder de kruisgebinten de Evangelisten aangebracht. Ook in de kerk van Oosterblokker is dat het geval. In het koor van de Grote of Sint Laurenskerk te Alkmaar, dat omstreeks 1500 gebouwd werd, zijn onder de blokkelen van de halve gebinten korte stijlen, waarin de symbolen van de vier evangelisten zijn gesneden (afb. 429). In de koorsluiting van de Bakenesserkerk te Haarlem, die omstreeks 1470 tot stand kwam, bevindt zich een groep, die twee schraagbeelden (afb. 430) en vier schalkbeelden omvat. De schalken hebben een gewelfrib-profiel en worden ondersteund door de symbolen van de evangelisten. Op de schalken zijn Maria en de Drie Koningen uitgebeeld (afb. 431). De figuren vormen nog min of meer een geheel met de achtergrond. De overhuiving boven de hoofden wordt gevormd door het naar voren buigen van die achtergrond. Bij de schalkbeelden draagt het blokkeel erboven aan de voorzijde een peerkraalprofiel. Onder het tongewelf van het koor van de kerk te Muiden (N.H.) zijn omstreeks 1460 zes grof gesneden koppen aangebracht (NL X 35:12). Tegen de toren van de Grote of Sint Vituskerk te Naarden (N.H.) draagt de kap onder het unieke beschilderde tongewelf een tweetal schraagbeelden, voorstellende Johannes de Evangelist en een monnik, die een boek in de
432. Delft, Waalse kerk. Schalkbeeld, H. Thomas, ca. 1540.
433. Delft, Lutherse kerk, schalkbeeld. XVd.
handen houdt. De kap dateert van omstreeks 1485. In het dwarsschip, dat in twee delen in het midden van de 15de eeuw en na 1500 tot stand kwam, bevindt zich ook beeldhouwwerk. Er zijn nog vijf primitief gesneden beeldjes in het oudste deel en fraai gesneden koppen in het jongste deel van het zuidelijke dwarsschip.
In de kapel van het voormalige Agathaklooster te Delft, thans de Waalse kerk in het Prinsenhof, die herbouwd werd na de stadsbrand van 1536, was oorspronkelijk een reeks van 26 beelden. Dit grote aantal was het gevolg van de constructie zonder trekbalken, zo kenmerkend voor het zuidwestelijke deel van Nederland. In het westelijke deel van de kapel resteren thans nog tien beelden. De overgebleven exemplaren stellen apostelen en heiligen voor. Het zijn alle schalkbeelden, geplaatst onder een geprofileerd blokkeel (afb. 432). De kapel van het Sint Jorisgasthuis, thans Lutherse kerk, staat in een gedeelte van Delft, dat niet door de stadsbrand werd verwoest. Hier is dus nog de laat-15de-eeuwse kap bewaard gebleven. In de koorsluiting zijn twee schalken met pausfiguren (afb. 433). Het blokkeel ervan draagt een rondboogje met een ezelsrug en hogeltjes, op die wijze een baldakijn vormend. Het voetstuk onder de beide beeldjes is voorzien van een fratskop. | |
[pagina 216]
| |
434. Brouwershaven, Herv. kerk, koorsluiting. Schraagbeeld Jacobus Major, ca. 1480.
435. Brouwershaven, Herv. kerk, koorsluiting. Schraagbeeld St.-Nicolaas, ca. 1480.
In Zeeland bevinden zich in verschillende kerken houtsculpturen aan houten tongewelven (NL 27:38). In de koorsluiting van de kerk te Brouwershaven zijn twee schraagbeelden, voorstellende Jacobus Major (afb. 434) en Sint Nicolaas (afb. 435), beide onder een baldakijn. Zij dateren van omstreeks 1480. Belangrijk beeldhouwwerk bevindt zich in het koor van de kerk te Nisse op Zuid-BevelandGa naar eind26.. De gewelfschotels werden al genoemd. Onder de kap zijn op de doorlopende standzonen twaalf apostelbeelden uitgesneden. De apostelen zijn 85 cm hoog en dragen alle nog hun attributen. Zij staan op een geribde console. Boven het beeld is een vierkant baldakijn, dat nog de oorspronkelijke maat van het kaponderdeel laat zien, waaruit de beelden zijn gesneden.
436. Nisse (Z.), Herv. kerk, koor. Schalkbeeld, Jacobus Major, ca. 1470.
De kap zal omstreeks 1470 zijn gemaakt (afb. 436). In de kerk te Kapelle zijn tegen de buitenmuren van de zijbeuken twaalf kapstijlen met apostelbeelden, waarvan alleen Johannes nog zijn attribuut, de kelk, draagt. De overige apostelen hebben een gat in één van de handen, waarin mogelijk een metalen attribuut was bevestigd (afb. 437, 438). Tegenover deze figuren in de zijbeuken zijn aan het eind van de gebintbalken van het halve tongewelf fratskoppen gesneden. In de hoeken van het middenschip bij de toren en het koor, waar trekbalken ontbreken onder de strijkgebinten, plaatste men schraagbeelden van de vier kerkvaders (afb. 439, 440). Alle beelden werden gesneden omstreeks 1480, toen de middenbeuk verhoogd werd. | |
[pagina 217]
| |
437. Kapelle (Z.), Herv. kerk, n.zijbeuk. Schraagbeeld, apostel, ca. 1480.
438. Kapelle, Herv. kerk, n.zijbeuk. Schraagbeeld tegen o.muur, apostel, ca. 1480.
Uit dezelfde tijd dateert de kap van het oostelijke deel van het schip van de kerk te Kloetinge bij Goes. Daar staan op zes stijlen boven de muurdammen onder het tongewelf kleine apostelbeelden zonder baldakijn. De ondereinden van de tussenliggende gewelfribben vertonen fratskoppen. Er moet nog een aantal kerken op Zuid-Beveland geweest zijn met beeldhouwwerk aan de onderdelen van de kap. Helaas ontbreken exacte gegevens. Ook in kerken in andere delen van Nederland bevinden zich nog kaponderdelen met gesneden versieringen in de vorm van koppen en dergelijke blokkelen en standzonen onder het houten tongewelf.
439. Kapelle, Herv. kerk, middenbeuk schip. Schraagbeeld, kerkvader, ca. 1480.
440. Kapelle, Herv. kerk, middenbeuk schip. Schraagbeeld, kerkvader, ca. 1480.
In België is houtsculptuur aangebracht aan de onderdelen van het tongewelf in de Onze Lieve Vrouwekerk te Damme (W.-V1.) (B X 11). Het zijn acht beelden en zes gewelfschotels in vierpasvorm, daterend uit de tweede helft van de 13de eeuw. Zij vormen de oudste houtsculptuur aan kappen in de Nederlanden. In Henegouwen zijn ook verschillende kerken met houtscultuur aan de kap (B 11b). Ook in Frankrijk komt vaak beeldhouwwerk voor aan de onderdelen van houten tongewelven, met name in Bretagne (F 5). | |
[pagina 218]
| |
441. Utrecht, Janskerk, schip. Gewelfschildering, ca. 1300.
442. Amsterdam, Oude kerk, z.zijbeuk. Gewelfschildering, ca. 1510
443. Amsterdam, Oude kerk, Smidskapel. Gepolychromeerde gewelfschotel tegen zuidgevel. Vuurslag met knuppelkruis. Ca. 1465.
444. Amsterdam, Oude kerk, Huiszittenkapel. Beschilderde gewelfschotel, tijdens verwijderen overschildering.
| |
[pagina 219]
| |
445. Amsterdam, Oude kerk. Beschilderde gewelfrib, ca. 1370.
| |
s. BeschilderingenDe kap met een houten tongewelf verenigde in het westelijke deel van Nederland de utilitaire doelen van afsluiting tegen de weersinvloeden aan de bovenzijde en afsluiting van de ruimte aan de onderzijde in zich. Die ruimteafsluiting werd in vele gevallen van een kleurige beschildering voorzien, zoals dat ook bij stenen gewelven het geval was. De houten beelden en de gewelfschotels waren rijk gepolychromeerd. Ribben en trekbalken werden van beschilderingen voorzien, veelal in de vorm van biezen en kepers in rood, wit, groen en zwart. Vaak werd op het gewelfbeschot langs de ribben een randbeschildering aangebracht. De meestal rechthoekige velden daarbinnen en de driehoekige panelen in een koorsluiting leenden zich goed voor het uitbeelden van bijbelse voorstellingen, wapens van schenkers of gilden en dergelijke.
446. Amsterdam, Oude kerk. Beschilderde balk met sleutelstuk en korbeel, ca. 1370.
Bij één van de oudste houten tongewelven in Nederland, dat van de Janskerk te Utrecht, gedateerd omstreeks 1300, werd op het grenen gewelfbeschot een beschildering aangebracht. Er zijn in dit tongewelf nog geen ribben, die deel uitmaken van de kapconstructie. Op de nog aanwezige fragmenten van het gewelfbeschot bleek een lichtgele kleur te zijn geschilderd. Daarop zijn kruislings banden, van kepers voorzien, die de ribben van een kruisgewelf moesten suggereren (afb. 441; NL X 16). Vooral in Noord-Holland en in een streek rond 's-Hertogenbosch schijnt het aanbrengen van beschilderingen een traditie geweest te zijn. De oudste voorbeelden worden aangetroffen in de beide zijbeuken van de Oude kerk te Amsterdam, waarvan het eiken gewelfbeschot vermoedelijk in de tweede helft van de 14de eeuw beschilderd werd. De traditie zette zich voort gedurende vrijwel alle bouwperioden tot 1560 (afb. 442; NL 28:33; NL X 28; NL X 39). Ook de houtsculptuur en de gewelfschotels werden gepolychromeerd (afb. 443, 444). Gewelfribben werden voorzien van een keperbeschildering of een lint, dat spiraalvormig rond een tak is gewonden (afb. 445). Eenzelfde soort beschildering treffen wij aan op de trekbalken en de bijbehorende korbelen en muurstijlen, waarop zich bladranken rond takken wikkelen (afb. 446). | |
[pagina 220]
| |
447. Naarden, Grote kerk. Gewelfschildering, 1510-1518.
Het tongewelf van het schip van de Grote kerk te Naarden werd tussen 1509 en 1518 rijk beschilderd door schilders, die in dezelfde periode ook beschilderingen aanbrachten in de Oude kerk te Amsterdam (NL X 40; NL X 41; NL X 42; NL X 50:8). In tegenstelling tot de normale werkwijze werd de beschieting van het gewelf niet uitgevoerd in wagenschot met schuine bossingen, maar zijn de delen van het gewelf met grote precisie geschaafd, zodat zij geheel vlak op elkaar aansloten (afb. 387b). Het is hier de bedoeling geweest echte paneelschilderingen te maken (afb. 447). In de Sint Laurenskerk in Alkmaar (N.H.) bleef helaas alleen maar de koorsluiting met het Laatste Oordeel bewaard (afb. 362, 448), in 1519 voltooid en geschilderd door Cornelis Buys en zijn broer Jacob Cornelisz van Oostsanen. Van Oostsanen was vermoedelijk ook in Naarden werkzaam. Andere beschilderde delen van het gewelf werden in 1885 uitgebrokenGa naar eind27.. Ook het houten gewelf van de sacristie aan de zuidzijde van het koor is van schilderingen voorzien (afb. 449). Zij vertonen in hun randbeschilderingen veel overeenkomst met die in de Oude kerk te Amsterdam en de kerk te Naarden en zullen eveneens uit de jaren rond 1520 dateren. In 1527 voerde Van Oostsanen een opdracht uit in de abdijkerk te EgmondGa naar eind28.. Wellicht betrof het ook hier een gewelfschildering. Ook de gewelven van de Grote kerk te Hoorn waren door Van Oostsanen beschilderdGa naar eind29.. Deze kerk werd door brand verwoest in 1838. Uit een gekleurde pentekening van Pieter Saenredam blijkt, dat ook in de Kapelkerk te Alkmaar in de koorsluiting een Laatste Oordeel op het gewelf geschilderd wasGa naar eind30.. Het verdween bij een brand in 1760. De kerk te Warmenhuizen (N.H.) herbergt in het koor eveneens schilderingen, die vermoedelijk iets jonger zijn dan die te AlkmaarGa naar eind31. (NL 28). Omstreeks 1484 ontstonden de schilderingen op de tongewelven van de Zuiderkerk te Enkhuizen (N.H.), zowel in de noordelijke als in de zuidelijke beuk van deze tweebeukige hallenkerkGa naar eind32.. De Grote kerk in Edam had voor de brand van 1602 eveneens beschilderde gewelvenGa naar eind33.. WagenaarGa naar eind34. meldt, dat in de Oudezijdskapel te Amsterdam de beeltenis van Sint Olof aan het gewelf was geschilderd. Tenslotte zijn in Noord-Holland beschilderde houten tongewelven bekend in de kerk te Diemen bij AmsterdamGa naar eind35. (gesloopt in het begin van de 19de eeuw). In het nabije Weesp nam het kerkbestuur van de Grote of Sint Laurenskerk in 1638 het besluit de voorstellingen van heiligen op het gewelf te laten overschilderen. Het gewelfbeschot werd in 1736 vernieuwdGa naar eind36.. In vele gevallen bleken de ribben van kappen, waarvan het gewelfbeschot nooit werd aangebracht, beschilderd te zijn. Soms zijn dat kepers, soms ranken (afb. 450). De traditie van het beschilderen van houten tongewelven zette zich ook in de 17de eeuw in noordelijk Holland voort, onder meer in de kerken te Schermerhorn, Beets, Oudendijk, Heemskerk en Krommenie.
In de stad Utrecht waren ook enkele beschilderde houten tongewelven. De Agnietenkapel, gebouwd ca. 1515, vertoonde een rand van plantenrank-motieven, gelijksoortig aan die in de Amsterdamse Oude kerk en in Naarden. Daarbinnen is de lijdensgeschiedenis van Christus afgebeeldGa naar eind37.. Enkele delen werden in 1884 uitgebroken en later weer op de oude plaats in de koorsluiting teruggebracht. In het pand Domsteeg 6, eertijds klaustraal huis, werd in vermoedelijke huiskapel in 1877 een houten tongewelf uitgebroken, waarop fragmenten van een schildering met overeenkomstige randbeschilderingenGa naar eind38.. Soortgelijke vroeg-16de-eeuwse randschilderingen en rood-wit-blauwe keperbeschilderingen op de gewelfribben zijn aangetroffen in de kerk te Benschop (U.).
In het zuiden van Nederland zijn nog enkele beschilderde tongewelven uit de late middeleeuwen te bewonderen, onder meer in de kerk te Kerkwijk (Gld.) in de Bommelerwaard, waar in de koorsluiting Het Laatste Oordeel is weergegevenGa naar eind39.. In de oude kerk van Helvoirt (N.B.) is in de koorsluiting ook een Laatste Oordeel uitgebeeld. Hier | |
[pagina 221]
| |
448. Alkmaar, St.-Laurenskerk, koorsluiting. Gewelfschildering, ca. 1510.
449. Alkmaar, St.-Laurenskerk, sacristie. Beschildering met het devies van Karel V en het wapen van Habsburg.
450. Alkmaar, Waag, voorm. H. Geestkapel. Beschilderde gewelfribben. Beschot is nooit aangebracht.
| |
[pagina 222]
| |
451. Weesp, St.-Laurenskerk. Loopbrug over trekbalken.
is op één derde van de hoogte een tussenrib aangebracht, waardoor de voorstelling in twee delen is verdeeld. Ook andere tongewelven in deze omgeving werden beschilderd, maar helaas is daarvan vermoedelijk niets meer bewaard gebleven. Van de Sint Pieterskerk in 's-Hertogenbosch, zijn de beschilderde houten tongewelven -eveneens met tussenribben- ons bekend uit de schilderijen en tekeningen van Pieter SaenredamGa naar eind40.. De kerk werd in 1646 gesloopt. In de oude kerk te Heeswijk (N.B.) waren ook beschilderde houten tongewelven, onder andere voorstellende Thomas van Aquino en Sint Nicolaas, omgeven door grove randbeschilderingen van bloemen. Wellicht dateerden zij uit de tweede helft van de 16de eeuw. De kerk werd gesloopt in 1896Ga naar eind41..
In Friesland zijn ook enkele beschilderde houten gewelven bekend. Het gewelf, dat laat in de 15de eeuw los onder de kap van de middenbeuk van de Grote of Jacobijnerkerk in Leeuwarden werd aangebracht (hierna te bespreken), was voorzien van randbeschilderingen. Slechts op één veld is ook in het midden een figuur geschilderd. De trekbalken en gewelfribben zijn er, zoals elders, kleurig beschilderd. De kerk van Ter Kaple (Fr.), in 1854 door een nieuwe vervangen, had blijkens oude afbeeldingenGa naar eind42. een geheel beschilderd gewelf.
Buiten Nederland zijn tongewelven onder meer beschilderd in 1588 in de kerk van Saint Laurent in Couillet lez-Fontaines (B.) (B 11b; B X 2) en in de kerk te La Croix du Perche bij Chartres (F.), 15de eeuwGa naar eind43..
452. Leeuwarden, Jacobijnerkerk, koor en middenbeuk. Toestand na wijziging en aanbrengen van los tongewelf, XVB. Gestippeld: hulpconstructie, na de bouw verwijderd.
| |
t. LoopbruggenIn de Grote kerk te Naarden is over de trekbalken in de ruimte onder het tongewelf een loopbrug aangebracht, bestaande uit zware planken en een leuning aan weerszijden. De loopbrug was in de jaren 1509-1518 met het gewelf en de trekbalken van een decoratie voorzien (NL X 41; NL X 50:6), hetgeen bewijst dat dit element van het begin af in de kap aangebracht was. Het zal een utilitaire bestemming gehad hebben, bijvoorbeeld om kronen en andere aan de trekbalken opgehangen onderdelen te kunnen bereiken. Eén van de balken, waarop de loopbrug bij de toren rust, is een gedeelte van een afgekeurde bovenbalk van een spitsboogvormig strijkgebint. Ook in andere kerken komen loopbruggen onder het gewelf voor (afb. 385, 451). Soms hebben zij een wat andere constructie, bestaande uit twee balkjes, waarover de loopvloer is bevestigd. Het is een element, dat esthetisch storend is, maar datzelfde wordt ook vaak gezegd van de trekbalken waarop de loopbruggen steunen. Ook die waren onmisbaar en werden derhalve geaccepteerd als een noodzakelijk kwaad. | |
[pagina 223]
| |
453. Jelsum (Fr.), Herv. kerk. Kap met los tongewelf, ca. 1500.
454. Huins (Fr.), Herv. kerk. Reconstructie oorspr. toestand. Ca. 1500.
455. Burgwerd (Fr.), Herv. kerk. Kap met tussenvorm van vast en los tongewelf. XVB of XVIa.
| |
u. Losse tongewelvenIn Friesland komt een aantal tongewelven voor, dat wel gelijk met de kap is gemaakt of gelijk met een wijziging of versterking van de constructie tot stand kwam, maar los onder de kap is aangebracht en daarmee geen harmonisch geheel vormt. In de tweede helft van de 15de eeuw versterkte men de laat-13de-eeuwse kap van de Jacobijnerkerk te Leeuwarden, die tot dat moment waarschijnlijk vanaf de kerkvloer vrij zichtbaar is geweest. De versterking veroorzaakte een weinig fraaie wirwar van kapbalken, waarna besloten werd er een los houten tongewelf onder aan te brengen (afb. 452). Het gedrukte tongewelf, dat geen organisch geheel vormt met de kapgebinten, komt in dit deel van Friesland langs de scheidslijn tussen houten en stenen gewelven vaker voor onder kappen van verschillende samenstelling. Een zestal malen werd een los tongewelf onder een kap gevonden, waarvan de gebinten bestaan uit een schaargebint met daarop een rij standvinken met een hanebalkfliering (afb. 453). In Beetgum werd in 1669 bij een verbouwing van de kerk een 15de-eeuwse kap van het hiervoor beschreven type opnieuw gebruikt en voorzien van een los tongewelf. De kap van de kerk te Huins heeft dergelijke gebinten met een tongewelfvorm zonder profilering, waartegen het gewelfbeschot is gespijkerd. Tussen de gebinten is slechts één gespan in het bezit van kromme standzonen. Beide andere gespannen hebben in het geheel geen gewelfhouten (afb. 454). De kap is te beschouwen als een tussenvorm van het vaste en het losse tongewelf. Hetzelfde is het geval in de kerk te Burgwerd (afb. 455), waar in de zeer gave kap zelfs twee flieringen aan weerszijden op de schaargebinten rusten. De ribben vormen wel één geheel met de dekbalken van de gebinten maar niet met schaarstijlen en standzonen. In de kerk te Wijns werd het losse gewelf geformeerd door eiken krommers, die halverwege tussen de voet en de naald nog bevestigd werden tegen gordingen. Er ontstond aldus een schijngewelf met drie ribben. | |
[pagina 224]
| |
456. Oenkerk (Fr.), Herv. kerk. Kap met los tongewelf. XVI.
457. Ferwerd (Fr.), Herv. kerk, schip. Kap met toegevoegd tongewelf. XVI.
458. Boer (Fr.), Herv. kerk. Kap met nokgording (XVI) en toegevoegd tongewelf(verm. XVII). Gewelfbeschot grenen. Ribben profiel met eierlijst.
Slechts één maal, in de kerk van Oenkerk, is een zeer gedrukt tongewelf los opgehangen aan een kap met twee schaargebinten en standvinken met een hanebalkfliering (afb. 456). Eenzelfde gebinttype heeft de kerk van Ferwerd in het schip, opgetrokken in het eerste kwart van de 16de eeuw. Rond het midden van die eeuw werden onder de schaargebinten aparte spitsbooggebinten aangebracht, die geen organisch geheel vormden met de kap (afb. 457). Hiermee werd de kap aangepast bij de ca. 1525 gemaakte normale kap met tongewelf in het koor. De 16de-eeuwse kap van de kerk te Boer is uitgerust met nokgebinten boven de schaargebinten. Daaronder werd vermoedelijk eerst in de 17de eeuw een tongewelf aangebracht, naar de inmiddels in de streek ontstane traditie (afb. 458). In de Martinikerk te Sneek werd omstreeks 1540 over het bijna 12 m brede koor en het middenschip een kap gebouwd, waarvan de gebinten bestaan uit een hoog schaargebint waarop aan weerskanten een dubbele fliering rust. Daarop staan twee schaargebinten en een nokgebint. Gezien het feit, dat het onderste schaargebint hoger is dan gebruikelijk, zal er meteen een los tongewelf gemaakt zijn (afb. 459). De kap is in 1682 ca. 3,5 m lager geplaatst. Het koor van de kerk te Stiens is inwendig ca. 6 m breed, het schip 9 m. Het geheel kreeg in de 15de eeuw een kap, waarvan de gebinten in het schip twee schaargebinten en een standvink met hanebalkfliering hebben, in het koor één schaargebint met standvink en hanebalkfliering. De onderste schaarbalken van het schip liggen op gelijke hoogte als de trekbalken van het koor. In de 16de eeuw maakte men een los tongewelf onder deze kap. Het koor kreeg een bijna halfcirkelvormig tongewelf in de schaargebinten, dat zich voortzet boven de onderste schaarbalken in het schip. In de onderste schaargebinten werd tussen de kapvoeten en de voeten van het hoger gelegen tongewelf een kwartcirkelvormig tongewelf gemaakt, zodat een uniek driedelig tongewelf ontstond (afb. 460, 461). Afb. 462 geeft de verspreiding van de losse tongewelven in Friesland aan.
Tenslotte dienen de houten schijngewelven te worden genoemd, zoals die zijn aangebracht in de Grote kerk te Vollenhove (O.) en in de Schepenzaal van het stadhuis van Kampen (O.). Deze maken echter geen deel uit van de kapconstructie en werden daarin evenmin opgenomen. Hetzelfde geldt voor de houten stergewelven, die in 1521 in de Grote of Sint Bavokerk in Haarlem werden gemaakt op de aanzetten van niet gebouwde stenen gewelven. Dat gebeurde ook in de 19de eeuw in het koor en het dwarsschip van de Hooglandse kerk te Leiden. | |
[pagina 225]
| |
459. Sneek, Herv. kerk, schip. Los tongewelf. XVI.
460. Stiens (Fr.), Herv. kerk. Interieur naar het oosten.
461. Stiens, Herv. kerk. Kap met driedelig tongewelf, XV-XVI.
462. Verspreiding van het losse tongewelf in Friesland, XVI.
| |
[pagina 226]
| |
463. Deurne (N.B.), St.-Willibrorduskerk, n.dwarsschip. Kap met onvoltooid tongewelf, 1558.
464. Wognum (N.H.), Herv. kerk. Kap met aanzet tongewelf. XVIA.
465. Visvliet (Gr.), Herv. kerk. Kap met geprofileerde gordingen. Waarschijnlijk XV.
| |
[pagina 227]
| |
466. Zierikzee (Z.), Noordhavenpoort. Kapvoet met aanzet voor houten tongewelf, 1559.
467. Zierikzee, Noordhavenpoort. Kap bedoeld voor tongewelf, 1559.
| |
v. Laatste herinnering aan kappen met tongewelfIn enkele gevallen zijn bij een al dan niet zichtbaar gebleven kap de onderste normale jukken zo hoog, dat hier sprake zal zijn van een voorbeeld van, of een herinnering aan een houten tongewelf. Dat kwam echter niet tot stand. Dit is onder meer het geval in het koor van de Sint Bavokerk te Aardenburg (Z.), waarvan de kap na de verwoestingen in de laatste jaren van de Tachtigjarige Oorlog in het midden van de 17de eeuw werd herbouwd. Door middel van een gording midden tussen de dakvoet en de onderste fliering heeft men de bezwaren opgevangen, die het gevolg waren van de hoge jukken. Hier kan zelfs nog het tongewelf met drie horizontale ribben als voorbeeld gediend hebben. Deze indruk wordt nog versterkt doordat trekbalken ontbreken, zoals dit bij Zeeuwse tongewelven doorgaans het geval is. In de Sint Willibrorduskerk te Deurne (N.B.) werd in 1558 op het noordelijke dwarsschip een kap gebouwd, die eveneens dergelijke zeer hoge onderste schaargebinten heeft. Er zijn aan weerszijden twee gordingen, die geprofileerd zijn en versierd werden met rozetten (afb. 463). Ook de standzonen zijn geprofileerd. De bijbehorende sporen vertonen zelfs inkepingen voor standzonen en gewelfhouten. Hieruit mag worden geconcludeerd dat men halverwege het maken van een tongewelf daarmee gestopt is en de reeds klaargemaakte onderdelen heeft gebruikt om de kap af te bouwen. Het schip van deze kerk was tot 1881 gedekt met houten tongewelven. Iets dergelijks is waar te nemen in de kap van het schip van de kerk te Wognum (N.H.), gebouwd in de eerste helft van de 16de eeuw. Hier is de geprofileerde nokrib van het gewelf gebruikt, waarop roosterhouten rusten (afb. 464). Weinig opvallend is de kap van het oostelijke deel van de kerk te Visvliet (Gr.) op de grens met Friesland, in de 15de eeuw gebouwd. Hier zijn in de schaargebinten gordingen ingelaten, die aan de onderzijde geprofileerd werden. In het midden van de dekbalken werd een aan twee zijden geprofileerde rib bevestigd (afb. 465). Dit kan beschouwd worden als een herinnering aan een tongewelf met drie ribben.
Ook in burgerlijke gebouwen hadden planwijzigingen tot gevolg, dat tongewelven niet tot stand kwamen. In het noordelijke gebouw van de Noordhavenpoort in Zierikzee (Z.), dat in 1559 tot stand kwam, had men het voornemen op de bovenverdieping een zaal te maken met een tongewelf, dat vijf ribben moest krijgen en geen trekbalken had. De constructie en de detaillering vertonen opvallende gelijkenis met die van het uit 1554 daterende tongewelf van het stadhuis in dezelfde stad. Enkele onderdelen van de voet kregen hun versiering (afb. 466), de onderste gebinten kregen een gording (afb. 467), maar het tongewelf bleef achterwege (NL X 36:61). | |
[pagina 228]
| |
w. De rol van het houten tongewelf in de Nederlandse architectuur van de late middeleeuwenHet Nederlandse tongewelf vertoont vele variaties in de wijze, waarin het zich van onderen aan de bezoekers manifesteert en nog meer in de constructies boven dat gewelf, die alleen aan onderzoekers geopenbaard worden. Het heeft echter vrijwel steeds een aantal stereotiepe kenmerken, zoals de dwarse ribben om de drie tot vier meter, deel uitmakend van de uniforme gebintconstructie, en een horizontale nokrib. Tussen die ribben zijn gebogen vlakken van dun eikehout, die sedert het midden van de 15de eeuw onderbroken kunnen zijn door één of twee horizontale ribben. Deze kenmerken treffen wij buiten Nederland spaarzaam aan in het Vlaamse deel van België. Er kan derhalve gesproken worden van een typische eigen architectuurvorm.
Stenen gewelven werden in de 13de tot de 16de eeuw in Friesland, Holland, Zeeland, Utrecht, de Betuwe en Noord-Brabant alleen gemaakt bij belangrijke kerkgebouwen, onder invloed van architectuurstromingen zoals de Schelde-, de Brabantse en de Rijnlandse gotiek. Er zijn ook in deze perioden vele gebouwen met houten gewelven tot stand gekomen. Bij een aantal basilieken zijn de zijbeuken wel in steen overwelfd, maar de hoofd- en dwarsbeuken werden van een houten tongewelf voorzien. Te noemen zijn de Sint Laurenskerk te Alkmaar, de Nieuwe kerk te Amsterdam, de Grote kerk te Naarden, de Pieterskerk te Leiden, de Nieuwe kerk te Delft, de Sint Laurenskerk te Rotterdam en het koor van de kerk te Brouwershaven (Z.). Hier zal zeker de geringe draagkracht van de bodem een rol hebben gespeeld. In enkele gevallen zijn wel stenen gewelven ontworpen, maar niet uitgevoerd. Daarentegen zijn op de wankele ondergrond van de Onze Lieve Vrouwekerk te Dordrecht (Z.H.) wel stenen gewelven tot stand gekomen in de middenbeuk en het dwarsschip en kreeg de Martinikerk in Bolsward (Fr.) een stenen overwelving. In de provincie Utrecht kregen de grote kerken in de steden in de gotiek stenen gewelven. Dorpskerken, kapellen en gasthuizen hadden doorgaans houten gewelven. In Noord-Brabant en Zeeland werden vrijwel alle grote stadskerken geheel of gedeeltelijk in steen overwelfd, maar dorpskerken en kloosterkapellen in hout. Vooral in Noord-Brabant zijn vele houten tongewelven verloren gegaan door oorlogsgeweld, verwaarlozing en de nieuwbouwgolf bij de opleving van het Rooms-Katholicisme in de 19de eeuw. Er zijn enkele 16de-eeuwse kerken, waarin het koor in steen is overwelfd en het dwarsschip en het pseudobasilikale schip een houten tongewelf kregen. Dat is onder meer het geval in de kerk te Leerdam (Z.H.) en in de oude kerk te Bergeijk (N.B.). In enkele gevallen werden later onder de houten tongewelven stenen gewelven aangebracht, zoals in de kerken te Lienden, Oene en Epe, alle gelegen in Gelderland op de scheidslijn tussen de gebieden met houten en met stenen gewelven. In de 16de eeuw werden in het noorden van het land, vooral in het noorden van Friesland, vele sporenkappen vervangen door nieuwe, voorzien van kapgebinten. Een aantal daarvan is voorzien van een houten tongewelf. Dit kan mede het gevolg zijn van een stroming, die modernisering van de kerkruimten nastreefde door vergroting van de vensters. Daartoe moesten de stenen gewelven gesloopt worden. Dan bood een houten tongewelf, dat in de kap omhoog gaat, de mogelijkheid om met in verhouding eenvoudige middelen een hogere ruimte te creërenGa naar eind44..
Het houten tongewelf maakte het mogelijk hoog opgaande vensters in dwarsschepen en -kapellen te maken. Ook kooromgangen werden van topgevels en steekkappen voorzien. Dit is met name het geval in de Oude kerk te Amsterdam, de Sint Janskerk in Gouda en de Sint Nicolaaskerk te IJsselstein. Bij al deze dwarskappen met topgevels ontstonden brede vensters, die zich uitstekend leenden voor het aanbrengen van gebrandschilderd glas. Het lijkt dan ook verklaarbaar, dat de glasschilderkunst in de 15de en de 16de eeuw in westelijk Nederland een bloeiperiode doormaakte.
Het houten tongewelf is in het westelijk deel van Nederland in meer dan driehonderd gebouwen de overdekking van de ruimte geweest. Het heeft een belangrijke rol gespeeld in de architectuur tussen 1250 en 1575. Slechts in een betrekkelijk gering aantal burgerlijke gebouwen werd een representatieve ruimte voorzien van een houten tongewelf. Dat was het geval in de Vleeshal van het stadhuis te Leiden (ca. 1410), dat verbrandde in 1929Ga naar eind45.. De Lakenhal van het stadhuis in Middelburg werd in 1514 door de timmerman Pieter HuysenGa naar eind46. van een tongewelf met drie ribben voorzien. Dat ging in 1940 verloren. Alleen het stadhuis van Zierikzee is nog in het bezit van de oorspronkelijke kap met tongewelf uit 1554. De Sint Jorisdoelen te Dordrecht vertegenwoordigt een ander type burgelijke gebouwen, dat tongewelfde zalen bezat. Gasthuizen hadden ook soms een zaal, die voorzien was van een tongewelf. Daarvan zijn nog enkele bewaard gebleven.
Bij de herbouw na de verwoestingen in de Spaanse tijd en andere rampen werd het tongewelf vaak opnieuw gemaakt. Er zijn in Nederland nog meer dan tweehonderd gebouwen met een houten tongewelf uit de middeleeuwse periode bewaard gebleven. |
|