Houten kappen in Nederland 1000-1940
(1989)–Herman Janse– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 63]
| |
3. TerminologieEr zijn meerdere wijzen waarop de bouwkundige termen, die gebruikt worden voor het benoemen van onderdelen van een kapconstructie, benaderd kunnen worden. Ten eerste kan men gebruik maken van de thans gangbare termen. Men zal dan bemerken, dat er verschillen bestaan, zowel tussen bouwers en theoretici als tussen vaklieden in ver uiteen liggende en in aangrenzende regio's. In sommige gevallen is zelfs bewust gekozen voor het creëren van nieuwe termenGa naar eind1.. Ten tweede kan men aansluiten bij de termen, zoals die in gebruik waren in de periode, waarin de kappen werden gemaakt. Er blijken in het Nederlandse taalgebied geen grote verschillen tussen het noorden en het zuiden te zijn, met dien verstande, dat in het zuiden meer termen in gebruik waren, die aan het Frans ontleend zijn. In deze publicatie is voor de laatste aanpak gekozen, omdat deze aansluit bij de historisch-typologische indeling ervan. Er zijn veel bestekken en rekeningen van kapconstructies bewaard gebleven, waaraan wij onze kennis van de gebruikte termen ontlenen. Een aantal daarvan is als bijlage achter in dit boek opgenomen. In de hierna volgende tekst zal regelmatig naar deze bronnen worden verwezen bij het gebruik van termen. Enkele specifieke voorbeelden worden in dit hoofdstuk behandeld omdat de behandeling daarvan ter plekke in de lopende tekst te veel uitwijding zou vergen. | |
Fliering of worm.De horizontale draaghouten, die in de lengterichting van de kap onder de spannen of sporen liggen, droegen al vroeg de naam fliering of worm. Onderdelen, die deze flieringen dragen, kregen dan de naam flierstijl en dergelijke. Zo is er in de rekeningen van de abdij van EgmondGa naar eind2. uit 1387-'88 sprake van ‘3 philierstilen en 2 lange eken philierwormen’. In een bestek uit 1486 voor een schuur te Nieuwpoort (B.) (B 2:376) werd vermeld: ‘Item de 6 scherboghebinden met hueren toebehoorten... ende in huer balken ende in huer filieren’. Later werd er gesproken over vliering of viliring en over worming (1618, Goes, Grote kerk). In het bestek van de kap van het schip van de kerk te Hakendover (B.) uit 1499 (B 2:377) is sprake van ‘rijboemen die onderste ryboem sal groot syn seven duymen jnt viercant die tweeste wormen sal groot zyn v½ duym jnt viercant’. In het bestek van het koor van dezelfde kerk wordt met de naam philiere een langshout aangeduid, dat dicht bij de nok midden onder de hanebalken is aangebracht; wij zullen daarvoor de naam hanebalkfliering gebruiken. In veel delen van Nederland en België bleven variaties van de term worm in gebruik (B 10:60 n. 18; NL 30:16). In 1457 werd het woord gebruikt in een bestek voor een houten woning in Aalst-Waalre (N.B.)Ga naar eind3.. De term vliering heeft later de betekenis gekregen van wat vroeger een vlieringzolder heette: een zolder ter hoogte van de flieringen. In de keur op de brouwerij te Haarlem uit 1407 is sprake van: ‘Of wat filiersolre gheen verdiepinge en hevet...’. Hier is dus sprake van een vlieringzolder in een kap zonder borstweringenGa naar eind4.. In deze publicatie zal de term fliering gebruikt worden. | |
Gording.Wanneer van horizontale draaghouten in een kap twee vlakken evenwijdig aan het dakvlak hepen, werd gesproken van een gording, bijvoorbeeld in het bestek van de kerk te Rotselaar (B.) uit 1499 voor een kap met tongewelf: ‘naelden ende met vier gordelen’ (B 2:377). In een bestek van de Oude kerk te Delft uit 1541 (bijlage A 4) is sprake van ‘een gordinghe na zijnen eysch’. In Leiden werd bij het Rijnlandshuis in 1597 vermeld: ‘alle de onderste gordingen lanck naden eysch, dic VI duym ende breet VII duym, ende die tweede gordinge lanck naden eysch, dick V5 duym, ende breet VI5 duym, noch een gording, tusschen het schaerbint ende de nock vier ende vyff duym dick lang als voorscr. es,..’ (bijlage A 8). In 1619 schreef de Antwerpse timmerman Marcus Anthonius in het bestek voor de Grote of Maria Magdalenakerk te Goes: ‘..inden eersten verdiepingen rontom een gurdingen lanck naer den eyssen vyff ende seven duymen’ (bijlage A 9). In het bestek uit 1641 voor de Hervormde kerk te Ravenstein (N.B.) staat: ‘onderste gordinge swaer ses en seven duijm’ (bijlage A 11). Hier is een onderdeel bedoeld, dat daarvoor steeds fliering of worm werd genoemd. Datzelfde vinden wij terug in het bestek uit 1690 van de Hervormde kerk te Uitwellingerga (Fr.): ‘acht spanten... en daer opte leggen de gordings rondom met hare jaeghbanden (windschoren)’ (bijlage A 16). Hier is een ontwikkeling gaande, die tenslotte ertoe leidde, dat in Nederland vrijwel alleen nog het woord gording werd gebruikt, ook in die gevallen, waarin men vroeger van fliering zou hebben gesproken. Wij zullen gording alleen gebruiken, als het een element betreft, dat ook oorspronkelijk zo werd aangeduid. | |
[pagina 64]
| |
Balk, bint en gebint.Een balk werd doorgaans een bint genoemd, een samenstel van een balk met twee stijlen een gebint. Een bint, dat door middel van schoren (korbelen) met muurstijlen tot een vormvaste constructie was gemaakt, werd een gebonden bint genoemd. Wij vinden deze termen terug in de volgende citaten. In 1394-1395 werd in het contract voor het maken van de kapel van het stadhuis te Sluis (Z.) vermeld: ‘de mueren ghebonden met II notable balken, die in de midwaerd zullen hebben een lettel croms’ (bijlageA 1). Hieruit blijkt, dat een dergelijke balk bewust enigszins krom werd aangebracht. Een rijke bron voor het gebruik van termen is het bestek voor de herbouw van de kap van het noorderkoor van de Oude kerk te Delft uit 1541 (bijlage A 4). De kap heeft een houten tongewelf. De specifieke benamingen daarvan behandelen wij in hoofdstuk II-3 (afb. 275). Een trekbalk heet in dit bestek een ‘bint’, de sleutelstukken worden ‘slotel’ genoemd. Tussen de muurstijl en het korbeel is een ‘kalf’ aangebracht om het uitzakken van het korbeel te voorkomen. Het samenstel van het bint met de beide korbeelstellen wordt een ‘gebonden bint’ genoemd. Op het spitsboogvormige gebint van het tongewelf, bestaande uit twee ‘ogiefstijlen’ en een ‘ogiefbint’ met bijbehorende korbelen, liggen aan weerszijden de flieringen, voorzien van windbanden (windschoren) en in het midden is de naald (nokrib van het gewelf). Op het bint van het spitsbooggebint staat een schaargebint, bestaande uit twee schaarstijlen, een schaarbint en twee korbelen. Daarop liggen de ‘opperste’ flieringen, wederom voorzien van twee windbanden. Het bestek voor de noorderzijbeuk van de Oude kerk in Delft uit 1544 vermeldt: ‘Item dat halff bindt (= gebint), dat an die middelkerck comt ende tegen dat cruuyswerck an staet, dat sal an deen sijde gescachtet weesen ende sal wesen 7 duym diep nae den eysch... Item dat bint tusschen beyde die hangende makelaers...’ (bijlage A 5). Het bestek voor het Rijnlandshuis te Leiden uit 1597 bepaalde: ‘Noch op die flierbinten schaerbinten die hoochte die boven cant VIII voeten alle de binten ende stylen lanck mette carbeels naden eysch ende dic al te samen IX ende XI duym, welverstaende dat daer sommige rechte stylen moeten aen die schaerbinten gewrocht worden’ (bijlage A 8). Bij het lezen van voorstaande teksten zal opgevallen zijn, dat soms bint gebruikt werd als datgene bedoeld is, wat wij nu als gebint zouden aanduiden. | |
Schaarbint, schaargebint.Een kapgebint, bestaande uit twee schuinstaande stijlen en een horizontale balk daar overheen werd een schaargebint of scheergebint genoemd. De oudste vermelding kennen wij uit 1486 in een bestek voor een schuur te Nieuwpoort (B.): ‘Item de 6 scherboghebinden met hueren toebehoorten... ende in huer balken ende in huer filieren...’ (B 2:376). Ook uit de Zuidelijke Nederlanden is een bestek uit 1499 voor de kerk te Rotselaar, waarin staat: ‘Item de scherbalken selen hooge syn thien duymen ende dick acht duymen (.) die tweeste scerbalken suelen groot syn...’ (B 2:378). Het meergenoemde bestek voor het Rijnlandshuis te Leiden uit 1597 bepaalde: ‘Noch op die flierbinten schaerbinten die hoochte die boven cant VIII voeten alle de binten ende stylen lanck mette carbeels naden eysch ende dic al te samen IX ende XI duym, welverstaende dat daer sommige rechte stylen moeten aen die schaerbinten gewrocht worden’. Overigens spreekt het bestek voor de Hervormde kerk te Ravenstein uit 1641 over kapgebinten: ‘Daerop vier capbinten, de stijlen swaer onder sestien en acht duijm, en boven tien en acht duijm, de binten sestien en acht duijm, behalven 't een capgebint daer het toorntgen op sal staen, sal achtien en acht duijm swaer wesen...’. | |
Nokgebint.De ondersteuning van een nokgording bestond vaak uit een geschoorde stijl. De element werd een nokgebint genoemd. In het bestek van de Doelen te Gorinchem uit 1589 wordt vermeld: ‘die nockgebinten sullen swaer zyn vier duim viercant’. Het bestek voor de herbouw van de Grote kerk te Goes uit 1619 omschrijft: ‘...nockstylen elck lanck naer den eyssen, vyff duymen viercant met gaten ende pinnen getoocht naer den eyssen. Noch tegen dese nockstylen ende onder inden poitbalck salmen wercken sessentzeventich steeckbanden vier ende vyff duymen dick onder inden poitbalck met gaten ende pinne boven tegen den nockstyl gescherft met eenen tant steeckende dyep ¾ duyms ende met eyseren nagels genagelt naer den eyssen’. Een nokgebint bestond dus uit een nokstijl met twee steekbanden of -schoren. | |
Span, gespan en spant.Het element, dat tegenwoordig doorgaans een spoor of dakspoor werd genoemd, droeg de naam span. Een samenstel van twee spannen met bijbehorende verbindingshouten heette een gespan, analoog aan bint en gebint. Voor het aanbrengen van spannen op een kap werd het werkwoord spannen gebruikt. Te Sluis werd bij het herstel van het stadhuis in 1394 beschreven een makelaar ‘upghaende tot in den combel van den ghespannen’, waarmee aangeduid wordt, dat de makelaar liep tot aan de hanebalken van de gespannen (bijlage A 1). Verder vermeldde dit bestek: ‘ooc zullen de ghespannen ziin ghemaect van goeden eekine brackoenen’. Een barkoen is een zware rib, ca. 15 × 15 cm in doorsnede. In de rekeningen van de Pieterskerk te Leiden uit 1407 staan de volgende posten: ‘dat uutlaet soot ghespannen stont’; ‘die nederste gespannen zullen wesen beneden vyer dumen dick ende boven vyerdalven duym’ (bijlage A2). Na de stadsbrand van 1536 van Delft bepaalde een bestek voor de herbouw van Oude kerk in 1541: ‘die spannen zo wijt setten als die oude gaten in de muyer’ (bijlage A 4) en in 1545: ‘die boom van 't goetier (de gootbodem)... sal gewrocht weesen op die spannen ende steecken in die muer ende om dat andere spant sal men leggen een blockeel ende sullen swair weesen nae die spannen’ (bijlage A 5). Hier komt voor de eerste keer de vorm ‘spant’ voor. In Gorinchem vermeldde het bestek voor de Doelen uit 1589: ‘het Huys soe hooch moet gespannen worden alst wijdt is; beyde die cappen sullen gespannen worden met | |
[pagina 65]
| |
Revelsche cap ravers’ (bijlage A 6). Het opvallende is, dat de naam ravers (uit Reval) verwantschap toont met het Duitse ‘Rafen’, waarmee sporen worden bedoeld. In die term blijkt de Duitse invloed in het Oostzeegebied, terwijl het Nederlandse ‘span’ geen verwantschap toont. Zelfs in het uiterste zuiden van het Nederlandse taalgebied, in Nieuwpoort (B), werd in de stukken betreffende de tolrechten in 1565 gesproken over ‘...een groot hondert capraven Zwedersche of andere’Ga naar eind5.. Het bestek voor het Rijnlandshuis te Leiden uit 1597 bepaalde: ‘Noch sal men deese cappen ende cappellen ende twee off meer dackveynsters ten hoochsten tot vier toe spannen met eycken spanning van luycks hout gesaecht, die gedeelt den middelt op XII duym naeden eysch, alle de spanning dick onder IIII duym viercant, ende boven III ende III5 duym, men sal de spannen opte gordingen in haessenen ende opte nock tegen malcander aen schieten, ende met deurgaende spannen sonder lassen’ en: ‘Noch sal men de capgespant wesende dselve decken met drooge denmarcxe deelen over malcander gerabattet, gelyc en slecht, so datter goed leydack op mach leggen naer behoorn’. Een rabat is een sponning aan de smalle kant van een dakdeel, waarmee deze over of tegen een andere sluit. In 1647 werd in het in Amsterdam geschreven bestek voor Crack State te Heerenveen vermeldGa naar eind6.: ‘Sal den aennemer gehouden wesen te maken aen elcken vlierspant twee wintbanden’. Tenslotte vermelden wij dat in 1690 het bestek voor de Hervormde kerk te Uitwellingerga (Fr.) bepaalde: ‘Dat acht spanten nevens de balcken van de oude spanten van de olde Kerck sullen worden gemaeckt’ (bijlage A 16). Nog in 1827 wordt in het bestek voor de manege van de K.M.A. te Breda gesproken van spanribben (bijlage A 18). In het voorgaande is duidelijk, dat de term span(t) bij het verdwijnen van de spannen als gebruikelijk element in de kapconstructies na omstreeks 1600 de betekenis krijgt, die daarvoor kapgebint had. Het algemeen gebruik van het woord spoor is niet ouder dan de 19de eeuw. | |
Keper.In een gordingenkap waren er elementen, die de dakhuid droegen en die niet zelfstandig in de constructie stonden, zoals de spannen, maar op de gordingen bevestigd waren. Deze elementen werden aangeduid met de naam ‘keper’. Met name in bestekken uit de Zuidelijke Nederlanden wordt die term aangetroffen. Als voorbeeld vermelden wij uit het bestek voor de kerk te Rotselaar uit 1499: een kap met tongewelf en ‘naelden ende met vier gordelen’; ‘Item desen boeck (beuk) oft cappe salmen maken met gebroken kepers’, ‘Item dit werck sal men keperen jn elken pandt acht gespanden’, ‘Ende den keper bouen aende cruyne sal groot zyn drie duymen jnt viercant ende gebonden met synen haenbalcken’. Eigenlijk wijst de aanwezigheid van hanebalken op spannen, maar onder in de kap rustten die op gordingen. In de Noordelijke Nederlanden bleef de term keper alleen bewaard in ‘hoekkeper’ en ‘kilkeper’, schuingeplaatste balken op de inwendige of uitwendige snijlijn van twee dakvlakken. In deze betekenis troffen wij de term aan in het bestek van de Oude kerk te Delft uit 1541: ‘die hangereels van de hoeckepers’. | |
Hanebalk.Tussen twee spannen van een gespan werden één of meerdere horizontale dwarsverbindingen aangebracht. Die werden hanebalken genoemd. In 1487 bepaalde het bestek van het Grote Gasthuis te 's-Hertogenbosch: ‘die haenbalken van groetten als dat behoirt’ en in 1541 te Delft het bestek van de Oude kerk: ‘Up die upperste flieringhen sullen leggen twee haenbalken in elck vack’. Het bestek van de Hervormde kerk te Ravenstein (N.B.) uit 1641 vermeldde: ‘Daerop vier capbinten,... boven elck met een haenebalckgen en alles met pennen en gaeten in malcander gewrocht’. In dit geval betreft het een horizontale balk boven in een kapspant. Er wordt tegenwoordig ook veelvuldig over haanhout gesproken, maar deze term vindt geen bevestiging in de oude bronnen. | |
Blokkeel.Een horizontale balk aan de voet van een kapgebint of een gespan, die diende om het verschuiven van de onderdelen te voorkomen, te blokkeren, werd een ‘blokkeel’ genoemd. In het Frans is het een ‘blochet’. Wij treffen deze term reeds aan in het bestek uit 1394-'95 van het stadhuis van Sluis: ‘zullen de ghespannen ziin ghemaect van goeden eekine brackoenen ende ghestelt up dobbele platen met blockeelen’ (bijlage A 1). Later, in 1541, schreef men in het bestek voor de Oude kerk te Delft: ‘om dat andere span sal weesen een blockeel’ en in 1545: ‘die boom van 't goetier (de gootbodem)... sal leggen op die blockeels ende sal gewrocht weesen op die spannen ende steecken in die muer ende om dat andere spant sal men leggen een blockeel ende sullen swair weesen nae die spannen’. | |
Standzoon.Tussen het naar binnen gerichte einde van een blokkeel en de erop staande span of gebintstijl werd een verticaal element aangebracht, dat in oude stukken steeds standzoon wordt genoemd. Zo bijvoorbeeld in het bestek uit 1541 van de Oude kerk te Delft: ‘Item alle deese voorsz. ogyffstijlen ende balken, heel ende halffve, zullen weesen acht ende 16 duym, gewrocht mit carbeelen ende stantsoenen als dat behoirt na den toeche’. ‘Item die wulffhouten zullen zwair weesen 4 ende 3 duym ende zullen gewrocht weesen mit een calff ende die stantsoenen daerna volghende’. In 1638 bepaalde het bestek voor de noorderbeuk van de Bakenesserkerk te Haarlem: ‘tusschen elck ogyffbint te maecken drie cromme ofte ronde wulftstucken met een ronde stansoen te wercken naer den eyssch’. Het bestek uit 1641 voor de Hervormde kerk te Ravenstein vermeldde: ‘Daerop vier capbinten,... alles met pennen en gaeten in malcander gewrocht met sijn holle karbeels op stansoens volgens de teijkening’. In Friesland wordt nog altijd de naam ‘stantsioen’ gebruikt. Elders wordt thans meestal van kreupele stijl gesproken. | |
[pagina 66]
| |
Korbeel.Een schoor tussen een verticaal of schuingeplaatst onderdeel en een horizontaal onderdeel van een houtconstructie wordt een korbeel genoemd. Het is meestal een krom stuk hout. Ook in de houthandel werden dergelijke stukken onder de naam korbeel verkocht. De oudst bekende vermelding in een Nederlands bestek is in 1394-'95 in het contract voor het maken van de kapel van het stadhuis te Sluis: ‘groten uutdraghende balken met corbeelen en stantfiken!’. Het woord ‘standfike’ betekent hier muurstijl. Het vertoont verwantschap met ‘standvink’, een stijl met twee schoren naar een er boven liggend horizontaal element. In 1541 vermeldde het bestek van de Oude kerk te Delft: ‘Item drie vyercante binden, die in 't koer leggen zullen, zullen weesen gebonden binden, deese voorsz. binden zullen weesen van groot ende zwairt als die binden, die dair beneden leggen in dat neerwerck van stijlen, van slotelen ende van calveren ende kerbeels schoen gewrocht’, en: ‘Item deese scairbinden zullen gewrocht weesen mit balken ende carbeels’. In 1545 vermeldde het bestek voor dezelfde kerk: ‘Item dese scairbinden sullen gewrocht weesen mit balcken ende mit carbelen 9 voet hoecht, swaer 11 duym nae den eijsch van die stijlen’. Uit de 17de eeuw noteerden wij de volgende vermeldingen: 1641, Ravenstein, Hervormde kerk: ‘karbeels lang elck acht voet swaer als de binten’ en 1658, Haarlem, Bank van Lening: ‘de binte met sijn carbeels wel inghevrocht ende swaer uyt wijse de vlierstijle’. Het woord komt in vele vormen voor. Hiervoor is sprake van korbeel, kerbeel en karbeel. In andere bronnen vonden wij onder meer crybeel en crombeel. Als meervoudsvorm werd zowel korbeels als korbelen gebruikt. Wij gebruiken hierna korbelen. | |
Makelaar.Een verticale stijl in een kapgebint, die doorloopt tot in de nok, wordt een makelaar genoemd. In het contract voor het maken van de kapel van het stadhuis te Sluis (Z.) uit 1394 werd met makelaar een stijl bedoeld, die van de trekbalk tot onder de hanebalkfliering loopt: ‘II notable balken, die in de midwaerd zullen hebben een lettel croms, ghehauwen zijnde acht cantte, in de welke zullen steken II makelaers ooc acht cantte ghehouwen, upghaende tot in den combel van den ghespannen’ (bijlage A 1). In het bestek uit 1541 voor de Oude kerk te Delft omschrijft onder de term makelaar een element, dat wij liever een koningstijl noemen en waarin meerdere hele of halve gebinten samen komen: ‘in 't coer zullen staen vyer heele ogyffbinden ende een bindt in de makelair mit twee upgaende stijlen, die in die makelair zullen schieten als dat behoirt; die makelair zal zwaer weesen na den eysch van 't werck’ (bijlage A 4). Soortgelijk is de omschrijving uit 1544 voor dezelfde kerk: ‘die naelden, die steecken sullen in die hangende maeckelaers ende in dat halve bint, sal swair wesen 7 duym dick ende 9 duym diep’. | |
Woustaart of zwaluwstaart.Vele halfhoutse lipverbindingen zijn aan de bovenzijde voorzien van een versmalling, een enkelzijdige zwaluwstaart (afb. 79, 80). Bij zijdelingse trek zet deze verbinding zich zelf aan de bovenzijde vast, zodat niet alle krachten door die ene toognagel opgenomen behoeven te worden. Voor horizontale trekverbindingen werden meestal versmallingen aan beide zijden van de verbinding gemaakt, zodat een volledige zwaluwstaart ontstond. In de oudste bestekken, die uit de Nederlanden bekend zijn, wordt steeds melding gemaakt van woustaarten, als het gaat om inkepingen in hout met twee niet-parallelle zijden (afb. 97b). Een wouw is een roofvogel, die een wigvormige staart met een V-vormige inkeping heeft. In de late middeleeuwen kwam deze vogelsoort kennelijk nog veel in de Lage Landen voor, zodat hij aan elke timmerman bekend kon zijn. Wij vinden de term woustaart onder meer in het contract voor het maken van de kapel van het stadhuis te Sluis uit 1394-1395. Daar wordt gesproken over ‘wouesterten’ (bijlage A 1). Ook komt de term voor in 1487 te 's-Hertogenbosch in het bestek van het Grote Gasthuis (bijlage A 3). In 1541 is in een bestek van de Oude kerk te Delft sprake van ‘zwalu- off woustaerten’, ook van woustaerten zonder meer (bijlage A 4). In 1544 werd in een ander bestek voor dezelfde kerk melding gemaakt van ‘woustaerten off zwavelstaerten’ (bijlage A 5). Nog in 1589 vermeldt het bestek voor de Doelen te Gorinchem ‘wousteerten’, maar ook een ‘swalustaart’ (bijlage A 6). In latere bestekken is alleen maar sprake van zwaluwstaarten, waaruit blijkt, dat de wouw toen zo nog maar zo weinig in onze streken voorkwam, dat de zwaluw hem in bekendheid heeft overtroffen. |
|