Houten kappen in Nederland 1000-1940
(1989)–Herman Janse– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 15]
| |||||||
I. Algemeen | |||||||
[pagina 17]
| |||||||
1. Inleidinga. Steenbouw en houtbouwMensen hebben al heel lang behoefte zich te beschermen tegen de natuurlijke elementen: wind, regen en sneeuw, hitte en koude. In streken zonder natuurlijke schuilplaatsen moesten onderkomens gebouwd worden. Die werden overdekt door een kapconstructie, waarop waterkerende materialen werden gelegd, de zogenoemde dakhuid. Voor kap en dakhuid gebruikte men in Europa ten noorden van de Alpen veel organische materialen, zoals hout, heide, stro en riet. In Zuid-Europa paste men voornamelijk steen toe, als de aard van het verkrijgbare materiaal zich daartoe leende. Stollingsgesteenten waren moeilijk te verwerken, afzettingsgesteenten doorgaans goed. In de Oudheid waren de bouwtechnieken, waarvan men zich in de landen langs de noordzijde van de Middellandse zee voornamelijk bediende, gericht op het op elkaar stapelen van onderdelen, vooral van steen, maar ook wel van hout. Dit laatste materiaal was daar weinig voorhanden in bruikbare afmetingen. Men maakte nauwelijks gebruik van de typische eigenschappen van hout, die het overbrengen van trekkrachten mogelijk maken. In het steenbouwgebied is geen sprake van een timmermanscultuur met ingewikkelde en doordachte houtconstructies. Het bouwen met houten elementen voor daken en vloeren, een consequentie in houtrijke berggebieden, is er elementair en gaat uit van het op elkaar stapelen van onderdelen. Dit uit zich in de zogenoemde blokbouw, waarbij dragende wanden worden opgetrokken van op enigerlei wijze bewerkte boomstammen, die op de hoeken en bij andere ontmoetingen in elkaar zijn gevlochten. De zuivere blokbouw gebruikt niet de typische eigenschappen van hout, die het mogelijk maken het zowel op druk, trek als doorbuiging te belasten en is derhalve verwant aan de steenbouw. Het is stapelwerk in hout, vrijwel alleen op druk belast. Er komen ook gebouwen voor, waarbij de wanden in blokbouw zijn opgetrokken en het dak door een geconstrueerde kap wordt gedragen (CH 1; D 29c). De Romeinen ontwikkelden de bouwtechnieken verder en kwamen tot indrukwekkende prestaties. Zij bouwden bogen, gewelven en koepels, maar beperkten zich daarbij tot stapelconstructies en betonachtig stortwerk, waarbij alleen drukkrachten optraden. Voor daken werd wel van hout gebruik gemaakt, maar het leverde geen spectaculaire voorbeelden van houtbouw op. Ook na de Romeinse tijd bleef men in Zuid-Europa op dezelfde wijze bouwen. De invloed van deze mediterrane bouwwijzen beperkt zich in eerste aanleg voornamelijk tot de gebieden ten zuiden van de Alpen, Zuid-Frankrijk en het Iberisch schiereiland. Bij de steenbouw en de daarvan in alpine streken afgeleide blokbouw (A 3; CH 1; D 20; D 30:67) behoort een vlak dak met een helling van ca. 18° tot 22°. De houtbouw kent van oorsprong een steiler dak van ten minste 45°. In de late middeleeuwen was in het door de houtbouw beheerste gebied de gebruikelijke dakhelling 60° en zelfs meer. De grens tussen de beide kaptypen loopt door Europa ongeveer volgens de lijn Nantes-Genève-Bregenz, langs de noordzijde van de Alpen naar de Oostenrijks-Hongaarse grens en verder naar het noorden (A 3; CH 1; D 19; D 29c; GB 15:3; GB 18). Daar is die grens moeilijk te trekken, omdat zij verschoof met de vergroting van de Duitse invloed in oostelijke richting. In de Alpen, in Savooie, Zwitserland, Oostenrijk en zelfs in Zuid-Tirol en Slovenië in Joegoslavië hebben de kerken en andere belangrijke gebouwen meestal een steil dak. De eenvoudigere woonhuizen en andere profane gebouwen zijn steeds voorzien van een vlak dak. De dakhelling heeft er iets te maken met de rangorde van de gebouwen. Met name in de gebieden ten zuiden van de hoofdkam van de Alpen werd door Duitse opdrachtgevers en bouwmeesters veel invloed op de bouwwijzen uitgeoefend. In Engeland ligt één en ander nog gecompliceerder. Aanvankelijk behoorde het gebied tot het territorium van het steile dak. In de loop van de 14de en de 15de eeuw werd de dakhelling van vele gebouwen, met name kerken, steeds lager onder invloed van veranderende constructiewijzen en wellicht van een verbeterde en verhoogde produktie van bladlood. Nederland ligt midden in het houtbouwgebied met het steile dak. De kapconstructies, die in dat gebied werden toegepast, vertonen tot omstreeks 1300 in het hele gebied van de Alpen tot in Scandinavië grote verwantschap.
Wanneer in onze streken een combinatie van een steenen een houtconstructie werd gemaakt, blijkt de houtconstructie altijd eerst te zijn geplaatst en daarna het metselwerk eromheen. Bij muurstijlen van een houtskelet of een korbeelstel is zichtbaar, dat de muur om de stijl is gemetseld. Aan de houtconstructie werd steeds prioriteit verleend. Dit is verklaarbaar vanuit het ontstaan van de Westeuropese bouwtradities uit de houtbouw. Topgevels zijn aan de houtconstructie erachter bevestigd door middel | |||||||
[pagina 18]
| |||||||
I. Plattegrondvan een bij Hijken (Dr.) opgegraven boerderij uit de voorromeinse ijzertijd. Naar Harsema, 1979.
2a. Constructiewijze in het Nederlandse taalgebied met dwarsgeplaatste gebinten.
2b. Constructiewijze in het Duitse taalgebied met in de lengte geplaatste ondersteuningen.
van ijzeren ankers, die aan de houten onderdelen zijn gespijkerd voordat de stenen muur werd opgetrokken. Zij vinden hun steun dus in de houtconstructies, die daartoe van speciale schoren en ribben werden voorzien. | |||||||
b. Grondslagen voor hout- en kapconstructies in NederlandVóór de periode, waaruit in Nederland kapconstructies of onderdelen daarvan bewaard bleven, werd hout op ruime schaal gebruikt voor het optrekken van bouwwerken. Voornamelijk uit opgravingen is wel één en ander daarover bekend, maar een duidelijk beeld is er tot nu toe niet verkregen. De verschillende onderzoekers spreken elkaar bovendien vaak tegen bij het interpreteren van die gegevens en vooral bij het opstellen van hypothesen en het trekken van conclusies. Het lijkt het beste na te gaan welke betrouwbare gegevens voor de hiernavolgende studie aanwezig zijn. Wij zullen ons daarbij onthouden van het trekken van speculatieve conclusies. Het gaat hierbij in de voorstedelijke tijd meestal om agrarische gebouwen en feodale versterkingen. Van de constructie is weinig meer bewaard gebleven dan enkele delen, die door ophoging ten gevolge van overstromingen, zandverstuivingen en menselijke activiteiten in de bodem kwamen. Wanneer een wand of een constructiedeel omviel kon de hele hoogte ervan bestudeerd worden. Maar hout is een vergankelijk materiaal, waardoor bijzonder veel verloren ging. Van de eigenlijke kapconstructies is niets anders bewaard gebleven dan de afdrukken van de ondersteuningsconstructies in de bodem. Speculaties over de verbindingen van de onderdelen op enige hoogte boven het maaiveld zijn nog niet bevestigd. Men heeft het toch aangedurfd bij Orvelte (Dr.) een gebouwde reconstructie van een dergelijk geheel te maken op basis van de te Hijken (Dr.) in 1972-1973 opgegraven plattegrond van een boerderij uit de voorromeinse ijzertijd (afb. 1; NL X 37). Over het resultaat zullen wij hier niet in discussie treden. Wel constateren wij dat de plattegrond vijf paren ingegraven stijlen heeft en verwantschap vertoont met vele elders opgegraven plattelandsgebouwen en het latere hallehuis, dat uit oostelijk en midden-Nederland bekend is. Wanneer over het skelet daksporen waren aangebracht ontleende het bouwwerk zijn stabiliteit aan het feit, dat de lage zijwanden geschoord werden door ingegraven stijlen en de beide einden van het gebouw in een ronding vanuit de zijwanden waren opgetrokken. Stabiliteitsproblemen, die de sporenkappen van de latere hallehuizen vaak vertonen, zijn het gevolg van het veranderen van die rondingen in eindgevels, waardoor de steun van de kap in de lengterichting verviel. Wanneer er houtconstructies werden opgericht houdt dat in dat er ook houtverbindingen zullen zijn gemaakt. Reeds ver voor het begin van onze jaartelling werden pen-en-gatverbindingen vervaardigd (NL 23). Het hallehuis was, tot in de 20ste eeuw, in een groot deel van Nederland en Noordwest-Duitsland het standaardtype van de plattelandsgebouwen. Zelfs in Noord-Holland zijn woonhuizen van dit type opgetrokken (NL 30). | |||||||
[pagina 19]
| |||||||
Zij vormen nog steeds een bron van kennis en inspiratie voor hen, die zich met het vroege stedelijke woonhuis in westelijk Nederland bezig houden. Talrijke publicaties hebben voornamelijk betrekking op de verschillende vormen van het hallehuis (D 8; D 17; D 18; D 21:157). Er wordt ook nog steeds discussie gevoerd over de vraag of en wanneer de stijlenparen werden gekoppeld met een tussenbalk met doorgestoken en opgewigde pennen, de zogenaamde ankerbalk (afb. 2a) of met opgelegde dekbalken, in het Duits steeds ‘Dachbalken’ genoemd (afb. 2b; D 29a). Onder een ankerbalk verstaan wij een gebintbalk, die aan beide zijden met een doorstekende pen in de stijlen is opgelegd en daarachter verankerd is met één of twee wiggen. Er zijn aanwijzingen, dat het begrip ‘anker’ in Nederland reeds in de middeleeuwen in die zin werd gebruikt. Een 14de-eeuwse keur uit Utrecht bepaalde ten aanzien van de osendrop tussen twee huizen: ‘nyemant en mach den drop ofte anckershoofden hebben ofte setten buyten zijne erven’. Ook in andere steden kwamen soortgelijke termen in de keuren voorGa naar eind1..
De ontwikkeling lijkt duidelijk: in de meer dan twee millennia, waarin de hallehuisvorm aanwijsbaar is, zal de kap gevormd zijn door sporen, die vermoedelijk al vroeg door hanebalken gekoppeld werden tot gespannen. In al die eeuwen bleef de sporenkap de enige constructievorm voor de kapconstructie van deze typische plattelandsgebouwen. Wel vond geleidelijk een verschuiving plaats van de allemansbouwwijzen naar de voortbrengselen van het timmerambacht, georganiseerd in de gilden, hetgeen inhoudt dat er steeds meer degelijke houtverbindingen werden gemaakt. In de dan volgende ontwikkeling manifesteert zich het kenmerkende verschil tussen de Nederlandse en de Duitse bouwwijzen, die beide sedert de tweede helft van de 13de eeuw een eigen vorm kregen. In het Nederlandstalige gebied werden ondersteuningsconstructies voor een kap -de gebinten- steeds opgebouwd dwars op de asrichting van de kap, dus evenwijdig aan de daksporen. In de asrichting zijn platen over de ondersteuningen gelegd, waarop de dwars geplaatste daksporen rusten (afb. 2a). In het Duitstalige gebied plaatste men eerst in de lengterichting van het gebouw twee of meer wandvormige ondersteuningen, vervolgens dwars daar overheen koppelingen, dan ondersteunende platen in de lengterichting onder de dakvlakken en daar dwars over de vrijstaande sporen, met hanebalken aan elkaar verbonden tot gespannen (afb. 2b). Deze meer ingewikkelde constructiewijze is er de oorzaak van, dat in Duitstalige gebieden een logisch systeem van telmerken na ca. 1300 nooit tot ontwikkeling kwam. De ankerbalkconstructie schijnt op grond van archeologische vondsten niet eenduidig bewijsbaar (D 29a). Het is ook niet duidelijk in welk gebied hij het eerste tot ontwikkeling kwam en welk gebied welk ander beïnvloed heeft (D 29b). Om toch een aandeel in de discussie rond de ankerbalkgebinten te leveren poneren wij de stelling, dat deze constructievorm een ontwikkeling is, die is ontstaan in het Nederlandstalige (zo men wil het Nederduitse) gebied. Ook de verdere ontwikkelingen van kapgebinten in Nederland, die later in dit boek aan de orde worden gesteld, wijzen in die richting. De dakbalkenconstructie met ondersteunende langswanden treedt uitsluitend in Duits midden-Europa op sedert omstreeks 1300 en zal derhalve ook aan de daar ontwikkelde hallehuisvormen ten grondslag liggen. Vormvaste gebinten traden sedert de 13de of de 14de eeuw op toen een oplossing voor het probleem van de verrottende ingegraven stijlen werd gevonden. De stijlen werden op een stenen fundament of op een houten onderslagbalk geplaatst en tussen de stijlen en de (anker)balk werden korbelen aangebracht ter versteviging. Ook in de lengterichting van het gebouw zijn schoren gemaakt tussen de stijlen en de platen over de gebintstijlen, die in vroeger tijd doorgaans wormen of flieringen werden genoemd. Men zou kunnen stellen, dat pas toen dwarse balkverbindingen tussen de stijlen tot ontwikkeling kwamen. | |||||||
c. De taal en de gildenNa omstreeks 1300 werden de verschillen in constructiewijzen tussen de taalgebieden steeds groter. Er is een onderscheid te onderkennen in de ontwikkeling in de Duitssprekende, de Franstalige en de Nederlandstalige gebieden. Men dient zich te realiseren, dat ook het noordwesten van Frankrijk met plaatsen als Duinkerken (Dunkerque) en Kamerijk (Cambrai), de omgeving van Kleef en Kranenburg in het huidige Duitse Rijnland en Oost-Friesland oorspronkelijk Nederlandstalig waren. Er komen daar, vooral in de periode tussen 1300 en 1600, constructies voor, die sterke overeenkomst vertonen met de gangbare bouwwijzen in Nederland en Vlaanderen. Is men echter, zowel aan de Duitse als aan de Franse zijde, enkele kilometers over de toenmalige taalgrens, dan zullen bij kerkelijke bouwwerken en profane gebouwen duidelijke verschillen onderkend worden, niet alleen bij de kapconstructies maar ook bij andere bouwdelen en -methoden. Wij hebben ons afgevraagd, wat de oorzaak van dit opmerkelijke verschijnsel kan zijn. Wij menen, dat dit het gevolg is van het gildenstelsel, waarbij sedert het begin van de 14de eeuw kennis binnen een beperkte en besloten groep ambachtslieden van generatie op generatie voornamelijk mondeling werd doorgegeven. Dit was niet specifiek het soms veronderstelde beroepsgeheim, maar het waren de regels, die binnen de groep golden. Vaak lezen wij in bestekken, die ons sedert de late 14de eeuw bekend zijn, dat iets gemaakt moest worden ‘naar de eis’Ga naar eind2., de voorschriften binnen de groep. Men moest het niet wagen daarvan af te wijken, want daarop stonden kortingen op de aanneemsomGa naar eind3. en fikse boeten. Het was toegestaan timmerwerk te laten maken door een meester uit een andere stadGa naar eind4.. Dat gebeurde regelmatig. In 1463 stuurde het stadsbestuur van Damme (B.) de timmerman Ingel Baert met een copie van het bestek en de tekeningen van het steenwerk en het timmerwerk voor het stadhuis van Damme naar Brussel, Mechelen, Antwerpen en Gent om metselaars en timmerlieden in die steden te interesseren, om deel te nemen aan de aanbeste- | |||||||
[pagina 20]
| |||||||
ding. Op de besteding waren timmerlieden uit Brugge, Brussel, Gent en Sluis. Het ontwerp voor het houtwerk werd gemaakt door Jan van Herne, timmerman te Sluis (B 17)Ga naar eind5.. De kap van het middenschip van de Sint Catharijnekerk te Brielle werd in 1476 in Brussel gemaakt (NL X 5), in 1541 en 1544 werd het maken van kappen voor de Oude kerk te Delft aangenomen door timmerlieden uit Gorinchem (NL 4 en bijlage A 4) en in 1619 is het houtwerk voor de herbouw van de kerk te Goes gemaakt door een Antwerpse timmerman.
Op het platteland golden de gildevoorschriften niet. Daar wordt wel eens knoeiwerk gevonden, dat evenwel niet representatief is voor de groep van niet aan de stedelijke gilden gebonden ambachtslieden, wel voor enkele individuen. Van groot belang voor de ontwikkeling van de timmertechnieken is de overgang van de zelf verworven handvaardigheden van de plattelandsbevolking naar de beroepsmatige uitoefening van het ambacht in de steden, met name binnen de gilden sedert het einde van de 13de eeuwGa naar eind6. (D 17:12). De mondelinge kennisoverdracht in het opleidingssysteem van de gilden zal ervoor hebben gezorgd, dat bepaalde verworvenheden zich binnen het Nederlandse taalgebied verspreidden. Wij nemen daarbij een beweging van zuid naar noord waar. Opvallend is, dat het overschrijden van de Duitse taalgrens meestal veel later plaats vond, soms na enkele eeuwen. Omgekeerd is er in de late middeleeuwen op het gebied van het timmerambacht weinig invloed van Duitse methoden op het Nederlandse ambacht, enkele gevallen in de grensgebieden uitgezonderd. Op het platteland, met name in gebieden met weinig invloed van de steden en in geïsoleerde situaties, bleven bouwwijzen en gebruiken veel langer bestaan dan in de steden. Daar ging de ontwikkeling ook niet snel, maar de in de steden waargenomen lijn werd op het platteland later overgenomen. Bepaalde verschijnselen laten zich daardoor uit de landelijke bouwkunde als het ware terug projecteren naar de stad. Eerst werden elementen uit de landelijke voortijd in de vroege stedelijke cultuur overgenomen en geëvolueerd. Later werd buiten de steden de ontwikkeling van ambachten en gebruiken weer overgenomen, zij het soms schoorvoetend. Steenhouwers en bouwmeesters trokken rond en leverden hun diensten over grote afstanden. Er werden ruwe en klaargemaakte bouwmaterialen uit Duitsland en Wallonië naar Nederland gebracht, van Frankrijk naar Duitsland, van Engeland naar Noorwegen. In het timmerambacht is dat min of meer gebonden aan het eigen taalgebied. Wij kennen leveranties van Brussel naar Brielle (NL X 5), van Antwerpen naar Goes (bijlage A 8), wellicht van Zuid-Vlaanderen naar Amsterdam, maar verder niet. Dit houdt in, dat binnen het timmerambacht meer streekgebonden technieken en termen werden gebruikt. De gotiek was bij uitstek de architectuur met een steil dak. Men wordt dat het beste gewaar bij het bekijken van enkele kathedralen in het steenbouwgebied, die volgens plannen van bouwmeesters uit het noorden werden gerealiseerd, zoals de kathedraal van Léon in Noordwest-Spanje, gebouwd naar het voorbeeld van de kathedraal van Reims. Er werd op de westgevel en op de beide transeptgevels een top met een helling van ongeveer 60° gebouwd, maar de daken die zij dienden te bedekken, ontbraken. Er zijn, zoals gebruikelijk in streken in het steenbouwgebied, daken met een zeer geringe helling, die direct op de gewelven rusten. Dit verschijnsel is te wijten aan het feit, dat timmerlieden vrijwel steeds uit de regio van het bouwwerk werden aangetrokken en niet, zoals bouwmeesters en steenhouwers, van elders kwamen. Hun betrokkenheid bij het bouwen was veel meer incidenteel dan die van de steenbewerkers, die vaak vele jaren achtereen bij hetzelfde bouwwerk betrokken waren.
Het is gebleken, dat timmerlieden zich soms bij het ontwerpen van een kap lieten leiden door de constructies, die ervoor in hetzelfde gebouw reeds waren gemaakt. Daardoor kunnen zeer ‘ouderwetse’ kapvormen voorkomen, die een juiste datering aan de hand van de constructiewijze bemoeilijken. Het kan voorkomen, dat een schipkap gemaakt is naar het voorbeeld van het koor van de kerk, maar gebruikmakend van het dan gangbare telmerktype. Als dan later het koor gemoderniseerd werd, is de juiste ouderdom van de kap van het schip moeilijk te bepalen. Wellicht kunnen de telmerken dan nog een leiddraad zijn. | |||||||
[pagina 21]
| |||||||
d. Werktekeningen van kappenHiervoor werd vermeld, dat het stadsbestuur van Damme (B.) de timmerman Ingel Baert in 1463 met een copie van het bestek en de tekeningen van het steenwerk en het timmerwerk voor het stadhuis van Damme naar andere steden stuurde. Hieruit en uit andere berichten blijkt, dat er werktekeningen van kappen werden gemaakt. Helaas zijn er uit de periode voor de 16de eeuw geen exemplaren bewaard gebleven. De oudste tekening, die bekend is, dateert van omstreeks 1532 en zou door Rombout Keldermans gemaakt zijn. Het betreft een tekening van balklagen van het kasteel Vredenburg te Utrecht, waarop de kappen ‘van den twee groote tornen’ moesten rustenGa naar eind7. (afb. 3). Van enkele jaren later (1538-'41) dateert een tekening
3. Utrecht, Vredenburg, tekeningen van balklagen onder kappen, ca. 1532. Afm. 84 × 56 cm. Top. Atlas R.A.U. 2088-b.
| |||||||
[pagina 22]
| |||||||
4a. Buren, kasteel, tekeningen van kappen op galerij langs twee zijden binnenplaats, 1538-'41. ARA.
4b. Als 4a, met ingeschreven transcriptie.
| |||||||
[pagina 23]
| |||||||
van een galerij op de binnenplaats van het kasteel te BurenGa naar eind8., waarop twee doorsneden zijn weergegeven (afb. 4a). Op de tekening zijn als het ware de besteksposten van het timmerwerk ingeschreven. Hier wordt de tekening ook met ingeschreven transcripties afgedrukt (afb. 4b). De meeste tekeningen zullen op het werk zijn versleten en daarna weggegooid. Uit latere perioden zijn meer tekeningen bewaard gebleven. Zie onder meer de afbeeldingen 512, 532, 545, 546 en 547. | |||||||
e. De oudste kapconstructiesDe West- en Middeneuropese laagvlakten hadden weinig bruikbare gesteenten voor bouwers met primitieve gereedschappen. Hout liet zich redelijk gemakkelijk bewerken. De voorhanden soorten, voornamelijk eiken, zachtere soorten uit moerasbossen (elzen, berken) en naaldhout, leenden zich voor het maken van eenvoudige bouwwerken. Opgravingen hebben ons geleerd, dat men in deze streken reeds voor het begin van onze jaartelling gebouwen voor bewoning en bedrijfsuitoefening samenstelde uit logisch samengevoegde onderdelen van hout, daarbij gebruik makend van de specifieke eigenschappen van dat materiaal in het algemeen en van bepaalde soorten in het bijzonder. Het moeilijkste probleem daarbij zal zijn geweest het overdekken van de ruimte, die als bescherming tegen de elementen moest dienen. Men kon dat het beste oplossen door twee schuine vlakken te maken, die elkaar op hun hoogste punt midden boven de ruimte ontmoetten. Dan konden de constructieve eigenschappen van hout het beste benut worden. Het kan tot bepaalde grenzen zowel trek- als drukkrachten weerstaan. De mogelijkheden daartoe werden zo optimaal mogelijk gebruikt als de beide vlakken, die wij samen het dak noemen, een hoek van 90° of minder met elkaar maken.
Wij onderscheiden voor Nederland:
Dit onderscheid wordt hierna verder uitgewerkt | |||||||
I. SporenkapDe eerste mensen, die zich op vaste plaatsen in onze gematigde klimaatzone vestigden, bouwden zich een onderkomen door, eenvoudig voorgesteld, op de vlakke bodem een ruimte af te grenzen met een aarden wal of een vlechtwerk van gemakkelijk buigbare takken. Daar overheen werden dakvlakken geformeerd door steeds twee rechte en niet te dikke boomstammen aan de lange zijde van de ruimte schuin tegenover elkaar te plaatsen en bovenaan met elkaar te verbinden. Men noemt die schuin geplaatste stammetjes thans sporen, in de middeleeuwen doorgaans spannen. Voor de stevigheid was er kort onder de bovenzijde wellicht reeds in prehistorische tijden een horizontaal verbindingselement tussen de beide sporen gemaakt, van oudsher hanebalk genoemd. Een samenstel van twee spannen en de bijbehorende horizontale en verticale elementen noemde men een gespan. Kenmerkend voor deze inheemse constructiewijze was dat de dakhuid, de beschermende laag aan de buitenzijde, rechtstreeks rustte op de dragende kaponderdelen (de gespannen) en dat in de dwarsrichting van het gebouw een reeks van deze gespannen geplaatst werd, die onderling geen andere verbinding hadden dan de dakbedekking en de dunne latten, waarop die rustte. Uit opgravingen zijn de afdrukken bekend, die ingegraven houten stijlen in de bodem hebben achtergelaten. Bij resten van boerderijen van het hallehuistype gaat het daarbij om paren paalgaten van constructie-eenheden, die in de dwarsrichting bij elkaar behoren (afb. 1). Kenmerkend is ook, dat die palen symmetrisch ten opzichte van de aslijn van het gebouw geplaatst waren. Van een ondersteuning van de nok was niets te vinden. Aangenomen moet worden, dat de palenparen constructie-elementen vormden. Aan weerskanten zullen daarop balken of platen, die de daksporen ondersteunden, in de asrichting van het dak zijn aangebracht. Reconstructies leverden een duidelijk beeld op van boerderijen uit de voorromeinse ijzertijd (NL X 37). De stabiliteit werd bij dit kaptype geleverd door afgeronde sluitingen aan beide einden. Problemen ontstonden toen er rechte sluitingen werden gemaakt. Met het voortschrijden van de eeuwen werd het dak hoger geplaatst, op zijwanden of op een ondersteuningsconstructie. Eén van de grootste problemen vormde de eigenschap van het hout, dat het onder invloed van vocht vergankelijk is. Onderdelen, die in de bodem ingegraven waren, verrotten op de duur. Er was heel wat vindingrijkheid voor nodig om een systeem te bedenken, waarbij de ondersteuning rustte op een stenen fundament boven de bodem en de stijfheid van de ingraving vervangen werd door langs- en dwarsverbindingen. Die ontwikkeling voltrok zich voornamelijk in de 13de en de 14de eeuw. In de loop van ons betoog zullen wij bemerken, dat constructieve oplossingen, die voor een bouwer uit onze tijd heel normaal zijn, omdat hij ze in zijn opleiding heeft leren kennen, tot ontwikkeling zijn gekomen gedurende een periode, die zich soms wel over een eeuw uitstrekte. Dat gebeurde vaak na een lange worsteling met het materiaal gedurende enkele generaties van ambachtslieden. Er | |||||||
[pagina 24]
| |||||||
zijn in verschillende streken ook van één vertrekpunt uit geheel afwijkende eindoplossingen aan te wijzen. De hiervoor beschreven constructies kenmerken zich door de aanwezigheid van sporendriehoeken of gespannen, waarin steeds één of meer hanebalken als horizontale verbindingen zijn opgenomen. In Nederland spreekt men thans algemeen van sporenkappen, welke benaming wij ook hier zullen gebruiken. In de Nederlandse sporenkap staan de constructieve elementen vrijwel alle dwars op de lengte-as van het gebouw. Dat is de reden, dat in de tekeningen in dit boek meestal volstaan kan worden met een dwarsdoorsnede.
De Vlamingen spreken over keperkap. Wij zullen hierna uiteenzetten, dat deze benaming in dit verband historisch gezien onjuist is. In de Duitse gebieden wordt gesproken over Sparrendach of over Kehlbalkendach, hetgeen ook een juiste benaming is. Kehlbalke is hanebalk. In Frankrijk heet een spoor chevron, een hanebalk comble. Men spreekt van charpente de comble, hanebalkenkap. In Engeland is een spoor rafter, een hanebalk collar. Het geheel noemt men een collar-roof, eveneens een hanebalkenkap. Uit deze benaming komt naar voren, dat de hanebalk het meest kenmerkende element is van de constructie, meer nog dan de spoor. | |||||||
II. GordingenkapTen noorden van de Alpen hebben de gebruikelijke bouwconstructies zich hoofdzakelijk ontwikkeld uit de houtbouw. Ten zuiden van het gebergte is in de gebieden rond de Middellandse zee de steenbouw van doorslaggevende betekenis geweest. De Romeinen brachten de steenbouw naar West-Europa en dientengevolge ook de specifieke kapconstructies, die daarbij behoren. In enkele gebieden, met name Noord-Frankrijk (F 2; D 5:72, 91; GB 18) en Zuid-Limburg, bleef die constructie als relict bewaard. Deze kappen zijn vanuit een geheel ander constructieprincipe gebouwd dan de sporenkappen. Over de stenen muren liggen balken waarop een driehoekconstructie is gemaakt. De hoeken tussen dakvlakken en horizontale lijn zijn aanmerkelijk kleiner dan die bij de sporenkappen. Over die driehoekspanten liggen balken, in de asrichting van het gebouw onder de dakvlakken. Twee zijden van deze balken, die wij gordingen noemen, liggen in de schuinte van het dak. Zij zijn doorgaans in de spanten ingelaten. Ook is er een gording onder de snijlijn van de beide dakvlakken, de nok. In dit type kapconstructie is dus vanaf het begin van de ontwikkeling een verband in de asrichting van de kap. Over de gordingen liggen ribben van de nok tot de dakvoet. Die staan niet op zich zelf, zoals de spannen in een sporenkap, maar zijn vast bevestigd op de gordingen. Deze elementen worden in oude bronnen kepers genoemd. Ook in de Eifel, waar de gordingenkap veel voorkomt, zijn soortgelijke namen gebruikelijkGa naar eind9.. Over de kepers liggen latten, waarop de dakbedekking bevestigd is. Er is in deze constructie een duidelijke scheiding tussen de draagconstructie (bestaande uit spanten en gordingen) en het samenstel van kepers, latten en dakbedekking, die samen de dakhuid vormen. Wij spreken dan van een meervoudige kapconstructie. De hier beschreven kappen worden gordingenkappen genoemd. Gordingen en kepers heten in het Duits respectievelijk Pfetten en Rofen of RafenGa naar eind10., in Frankrijk pannes en chevrons en in Engeland purlins en rafters. Over het onderscheid tussen spannen en kepers bestaat geen eenheid van mening. | |||||||
III. StijlenkapIn een brede strook van midden-Europa, zich uitstrekkend van Noordoost-België tot Polen en Hongarije, komen lössgronden voor. De volkeren, die hierop enige millennia voor onze jaartelling leefden, kenmerkten zich voornamelijk door een bepaalde vormgeving van hun aardewerk, waaraan de naam Bandceramische cultuur ontleend is. Uit opgravingen blijkt, dat hun gebouwen vrijwel steeds bestonden uit vijf rijen ingegraven palen, die het dak gedragen hebbenGa naar eind11.. In ongeveer hetzelfde gebied komen nu nog kapconstructies voor, die bestaan uit verticale stijlen. Wij noemen dit type de stijlenkap. | |||||||
f. MaterialenDe meeste middeleeuwse kapconstructies zijn van eikehout gemaakt. In het oosten en het zuiden van Nederland zal dat eerst voornamelijk inlands hout geweest zijn. Later zal men het ook daar grotendeels van elders hebben aangevoerd. Het meeste balkhout werd uit Duitsland uit het stroomgebied van de Rijn en zijn zijrivieren aangevoerd en te Dordrecht of te Schoonhoven verhandeldGa naar eind12.. Het werd als Wezels hout aangeduid. In Amsterdam werd veel eikehout voor handelsdoeleinden verzaagd. In Oost-Nederland werd Westfaals hout ingevoerd, vaak via Deventer of Hasselt (Ov.). In het zuiden kwam het eikehout uit het zuidelijk deel van het hertogdom Brabant en het stroomgebied van de Maas (zogenoemd Luiks hout). De eik produceert zelf veel krom hout, dat in grote hoeveelheden in de Nederlandse kappen tussen het einde van de 13de eeuw en het begin van de 17de eeuw werd gebruikt. Andere houtsoorten zijn daarvoor niet geschikt. Ook in de scheepsbouw is bijzonder veel krom hout gebruikt. In het oosten van Nederland en in Westfalen werden veel kromhouten verhandeld. Later kwam daar ook kromhout bij uit Eiderstedt (een schiereiland aan de westkust van Sleeswijk-Holstein), dat werd uitgevoerd via Idzehoe. In Hamburg was zelfs een speciaal gilde, dat eiken kromhouten bewerkte, de ‘Hester’ (D 7:108). De krommers moesten in de bocht vrij zijn van kwasten omdat zij anders zouden breken. Het was onverstandig de bocht te fatsoeneren tot een stompe hoek, zoals dat in het stadhuis van Haarlem gebeurde. Het hout zal dan in de knik gaan scheuren. Voor de twee krommers aan weerszijden van een kapgebint werd veelal een kromhout in de lengte doorgezaagd, | |||||||
[pagina 25]
| |||||||
5. Verspringingen in daksporen om houtvezelrichting ononderbroken door te kunnen laten lopen. Links: Ootmarsum, R.-K. kerk, XIV; rechts Soest (D.), Petrikerk, ca. 1240.
zodat twee volkomen spiegelbeeldige krommers ontstonden. Soms waren eiken kaponderdelen niet zo recht als nodig was. Er werd dan toch voor zorg gedragen, dat de ‘draad’ van het hout gevolgd werd door een verspringing in de zaagsnede aan te brengen (afb. 5).
Voor het kloven van boomstammen en balken in de lengterichting van het hout, om er onderdelen van kleinere maten in doorsnede van te maken, boorde men een rij gaten van ongeveer 4,5 cm doorsnede. Daarin werden proppen eiken kurkschors gestopt, die wissen werden genoemd. Die werden nat gemaakt, zodat zij opzwollen en het kloven van het hout bewerkstelligde. Soms zijn de ‘wisgaten’ nog zichtbaar in gebruikte onderdelen (afb. 12). In bestekken werd soms beschreven, dat wisgaten niet waren toegestaan in het gereedgemaakte werk, maar toch worden wel eens dergelijke gaten gevonden, waar de schorsprop nog in zitGa naar eind13..
Voor dakbeschot werd gekloofd eiken (bord) gebruikt. Thans draagt het dakbeschot in vakkringen nog de naam bebording. Het werd radiaal van een stam gekloofd en met de hand bijgewerktGa naar eind14.. Op verschillende kerkdaken is dergelijk beschot aangetroffen, onder meer te Burgwerd (Fr.), Britsum (Fr.), Venhuizen (N.H.) en Edam (N.H.). Soms blijkt bij een restauratie daarvan nog een deel te behouden.
In het rivierengebied en in de stad Utrecht is tot omstreeks 1300 tamelijk veel dennehout gebruikt, afkomstig van de zilverspar (Duits: Tanne; Latijnse naam Abies alba) uit het zuidelijke stroomgebied van de Rijn. In middeleeuwse gegevens (Dordrecht 1285Ga naar eind15., Utrecht 1403Ga naar eind16.) komt reeds de naam vuren voor. Het hout werd gebruikt voor niet-constructieve doeleinden, zoals steigerplanken, dakbeschot en deuren. Men dient zich te realiseren, dat de naam betrekking heeft op hout van een boom, die in Scandinavië furuen heet en de grove den (Pinus sylvestris) is. Thans heet dat in Nederland grenen, hetgeen een naamsverwisseling moet zijn, die in de eerste helft van de 17de eeuw zal zijn ontstaan. In Noorwegen heet de fijnspar (Picea excelsa) namelijk granen. Thans noemen wij dat vuren. Deze namen bewijzen echter, dat dit naaldhout ook in de middeleeuwen uit het noorden afkomstig was, want de Duitser spreekt van Kiefer voor de grove den en van Fichte voor de fijnspar, namen die niet overeenkomen met de gangbare Nederlandse namen. Grenen wordt sedert het begin van de 17de eeuw voor balken en als kaphout gebruikt, vuren eerst sedert de laatste anderhalve eeuwGa naar eind17.. Grenen en vuren werden vooral geïmporteerd uit het noorden van Europa, uit Scandinavië, de Baltische landen, Finland en Noord-Rusland. Amsterdam en Zaandam waren de belangrijkste invoerhavens voor dit hout. Het werd zowel gezaagd ingevoerd (meestal in Engelse maten) als hier te lande gezaagd, in handelsmaten en volgens maten die in een bestek waren opgegeven. Dennen, afkomstig uit Zuid-Duitsland en Oostenrijk, is gebruikt voor grof werk, zoals balken en gordingen. Eikehout werd sedert het midden van de 17de eeuw zelden toegepast voor constructies. Amerikaanse naaldhoutsoorten, zoals Oregon pine en Pitch pine, vonden met name na het midden van de 19de eeuw toepassing in betimmeringen en ander fijn werk.
De keuze van de houtsoorten, de maten en de daarvan afhankelijke constructies zijn in de loop van de eeuwen voornamelijk bepaald door het aanbod. In bosrijke streken werden al sedert de 13de eeuw voorschriften uitgevaardigd over het hakken van bomen en het gebruik van toegestane lengten (B 10:41,59 n.2). De oorlogen hadden een grote invloed op ontbossingen en aanvoerwegen. | |||||||
g. Hergebruik van materialenHoutschaarste heeft er mede toe geleid, dat men onderdelen van oude kappen opnieuw gebruikte bij verbouwingen. In talrijke kappen is dergelijk opnieuw toegepast materiaal te vinden. Hout werd, zoals ook andere bouwmaterialen, bij verbouwingen zuinig bewaard en zoveel als mogelijk was weer toegepast. Vaak worden in kappen onderdelen aangetroffen, die kepen en gaten vertonen, die niets met de huidige constructie te maken hebben, maar afkomstig zijn uit een vroegere fase van het gebouw (NL 20). Deze secundair verwerkte onderdelen vormen vaak een bron van kennis over het vroegere gebouw en de oude wijzen van bouwen en houtbewerking. De 11de-eeuwse kap van het noorder dwarsschip van de Onze Lieve Vrouwekerk in Maastricht bijvoorbeeld kon worden gereconstrueerd met behulp van onderdelen, die daar in later tijd opnieuw werden gebruikt in een nieuwe constructie. Soms werd een kap in zijn geheel opnieuw gebruikt. De kap van het schip van de kerk te Brouwershaven, daterend uit het begin van de 14de eeuw (c), werd in de 15de eeuw in zijn geheel omhooggevijzeld, zodat alle verbindingen ongeschonden bleven. Daartoe zal men een | |||||||
[pagina 26]
| |||||||
schroefvijzel hebben gebruikt, wellicht van soortgelijke constructie als Villard de Honnecourt in zijn schetsboek van omstreeks 1245 aangeeft voor het ophijsen van steenhouwwerkGa naar eind18.. De trekbalkgebinten en de kap van de kerk te Nieuw-Loosdrecht zijn waarschijnlijk eerst de onderdelen geweest van een houten kerk. De kap de Magdalenakerk in Gouda werd omstreeks 1590 afgebroken en de onderdelen ervan toegepast op het middenschip van de Sint JanskerkGa naar eind19.. Toen het onvoltooide middenschip van de Hooglandse kerk te Leiden omstreeks 1525 overdekt moest worden, werd daarvoor de 14de-eeuwse kap met houten tongewelf van het voorgaande schip gebruikt. Omdat die wat smaller was, werden de onderdelen aan de voet geforceerd om de gewenste breedte te bereiken. | |||||||
h. DakbedekkingenOver de kapconstructie kwam de dakhuid, bestaande uit een materiaal, dat het regenwater buiten moest houden, eventueel rustend op een dakbeschot en latten of alleen op latten. Wanneer er sprake is van een houten ondersteuning van de dakbedekking in het gebied van het vlakke dak, zal deze bestaan uit een zwaar uitgevoerde constructie of uit enkele horizontale balken. Daarop liggen natuurstenen platen of relatief dikke gebakken dakpannen. Deze materialen zijn niet op de dakhuid bevestigd; zij liggen er los op. In de alpine gebieden komen ook houten dakbedekkingen voor, die verzwaard zijn met stenen. Bij de steilere daken ten noorden van de Alpen is de dakbedekking over het algemeen lichter. Tot de 11de eeuw zal in de gematigde zones veelvuldig gebruik zijn gemaakt van organische materialen, zoals stro, riet, hout, heide, plaggen en wellicht turf, het zogenaamde ‘weke dak’ (NL 18:84). De laatste twee materialen hadden een groter gewicht dan de eerste en zullen gebruikt zijn met een flauwere dakhelling. Gebakken dakbedekkingsmaterialen stellen hoge eisen aan de stabiliteit van de kapconstructie. Er mogen geen trillingen optreden, die de specie in de voegen los doen gaan. De Romeinen pasten reeds relatief dunne natuurstenen dakleien toe, die met ijzeren nagels op dakbeschot werden gespijkerd. In de middeleeuwen zijn soms ook leien met houten nagels aan latten opgehangen, maar geleidelijk werden de leien meer en meer met gesmede ijzeren nagels op een dakbeschot gespijkerd (NL 29:25,58). Metalen dakbedekkingsmaterialen, zoals lood en koper, konden in hoofdzaak op nagenoeg horizontale dakvlakken worden gebruikt of in kleine stukken op verticale of sterk hellende vlakken worden gespijkerd. De grote uitzettingscoëfficiënten veroorzaakten bewegingen in het materiaal, die scheuren en lostrekken van gesoldeerde naden tot gevolg hadden. Tekenend voor deze verschijnselen is het mislukken van de koperen dakbedekking van de vlak afgedekte noord- en oostvleugels rond de grote binnenplaats van het Markiezenhof te Bergen op Zoom in het eerste kwart van de 16de eeuw (NL 10:61). Na experimenten met natuurstenen tegels werd het dak tenslotte met lood gedekt. De hoge kosten van dit materiaal zullen mede een belemmering hebben gevormd voor toepassing op grote schaal.
In de 17de eeuw werden vele burgerlijke bouwwerken gedekt door een steil schilddak in noordelijke trant, dat in conflict was met het bij de gangbare architectuurvormen van die tijd behorende fronton met een dakhelling van 22½°, dat voortkomt uit het zuidelijke vlakke dak. Het dak werd gedekt met leien of dakpannen. Het fronton werd als een voorzetstuk voor het hoofddak geplaatst, terwijl het oorspronkelijk in de klassieke architectuur de voorzijde van een zelfstandig dak was. Het werd doorgaans met lood afgedekt. Pas in de 19de eeuw, toen het zink als dakbedekkingsmateriaal beschikbaar was en nieuwe kapconstructies door ingenieurs werden ontwikkeld, kon een tamelijk vlak dak gerealiseerd worden. |
|