Afstand en verbintenis
(1998)–Ena Jansen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 85]
| |
5 Eybers - een dichteres in ballingschapDat Elisabeth Eybers' intercontinentale verhuizing geenszins afbreuk heeft gedaan aan de waardering voor haar poëzie, is in de vorige hoofdstukken aangetoond. Omdat haar werk door haar levensloop ná 1961 in een context van ballingschap is komen te staan, en dit topos leidde tot het aanscherpen van de thema's die al in haar vroege poëzie werden verwoord, lijkt het zelfs alsof het ontheemd zijn uitdrukking geeft aan een instelling die het werk van Elisabeth Eybers al vroeg heeft gekenmerkt. Het besef van onvervulbaarheid enerzijds en anderzijds het verlangen naar vervulling zijn al door J.J. Klant (1958:62) als de belangrijkste thema's in Eybers' Versamelde gedigte van 1957 aangewezen; in de Amsterdamse bundels worden deze thema's in een allesomvattende nieuwe situatie onder woorden gebracht. Het concrete beeldmateriaal dat door Amsterdam en de herinneringen aan Zuid-Afrika wordt geboden, is dan ook een opvallend kenmerk van Eybers' poëzie ná 1961. Praktische aanpassingsproblemen in de nieuwe leefomgeving worden niet alleen haarscherp beschreven in gedichten die aanvankelijk soms ‘slechts’ anekdotisch lijken, maar het ‘anekdotische’ is dikwijls het eerste niveau van de verwoording van abstractere levensvragen (bijvoorbeeld in de twee zeer typisch Amsterdamse gedichten ‘Ode aan Kontroleur de Laar’ (Onderdak 1968, vg 295) en ‘Twee kleuters in die Vondelpark’ (Balans 1962, vg 281). Eybers' ‘ballingschaps’-leven in Amsterdam als voedingsbron van haar poëzie is de rode draad in dit hoofdstuk. Omdat de erkenning die haar poëzie in zowel de Afrikaanse als de Nederlandse letterkundige wereld krijgt de vraag doet ontstaan hoe geldig het begrip nationale letterkunde is, wordt aan het eind van dit hoofdstuk ook hieraan in het kort aandacht geschonken. | |
De invloed van Eybers' verhuizing naar Nederland op haar poëzieHet is altijd een gevaarlijke onderneming om de spreker in een gedicht gelijk te stellen met de persoon van de dichter. In het geval van de Eybers-gedichten na 1961 die met aanpassing in een ander land te maken hebben, zou het echter haar- | |
[pagina 86]
| |
kloverij zijn om een scherp onderscheid te handhaven tussen de lyrische ik en de persoon van Eybers. Talrijke gedichten wijzen erop dat de spreker er zich pijnlijk van bewust is ‘ver van huis’ te zijn (‘Afstand’, vg 367) en dat zij een ‘ontheemde’ (vg 506) is. De intercontinentale verhuizing wordt aan de orde gesteld in bijvoorbeeld ‘November’ (vg 272: ‘wat ek met my mee wou dra / het die ewenaar afgekeur’), ‘Heimwee’ (vg 275), ‘Oggend’ (vg 276) en ‘Voortbestaan’ (vg 487). Er zijn enkele gedichten waarin Eybers over haar positie in Nederland in zakelijker termen schrijft, bijvoorbeeld in het eerste Amsterdamse gedicht waar de spreker zichzelf 'n ‘Immigrant’ (vg 269) noemt, ook weer in ‘Gemymer rondom vriendskap’ (vv 16). ‘Vandag’ (vg 308) verwijst naar de verblijfsvergunning die een buitenlander in Nederland bij de vreemdelingenpolitie moet halen: Verworpeling van gister, moes ek wag
vir woonverlof in die tabelleland
op die gepaste teken van 'n hand
wat duidelik sê: kom binne, dis vandag.
‘Voetjie vir voetjie’ (vg 352) uit 1973 duidt op de tussenpositie waarin de spreker zich bevindt. Hier beschrijft zij zichzelf ook weer als immigrant: Voetjie vir voetjie word mens immigrant ...
Toevallig uit, toevallig tuis, gestrand
op hierdie teennatuurlike terras
sonder om ooit onloënbaar aan te land.
Pas in ‘Goed en wel’ (vg 559) uit 1987 wordt het woord ‘immigrant’ weer gebruikt: die dromerige onrus van 'n immigrant
weer innerlik terug in haar oerwêreld aangeland
Het is veelzeggend hoeveel vager en metaforischer de reikwijdte van ‘Immigrant’ nu is in vergelijking tot de vroegere gedichten waarin dit woord werd gebruikt. Ook in ‘Afstand’ (vg 367) uit 1973 zijn de twee landen waarvan sprake is meer dan alleen twee geografische omgevingen. Het motto van het gedicht is de slotstrofe van De la Mare's ‘Strangers’ uit Bells and Grass: A Book of Rhymes (1941). Afstand
Under the hollow roof
The stranger's voices come -
The night is dark, and I
Am far from home.
walter de la mare
| |
[pagina 87]
| |
Van tyd tot tyd nog steeds die vreemde vraag:
jy - meestal u - het langsaamaan wel tuis
geraak in hierdie land?
Ek neurie nie die nag
is donker ek is ver van huis
maar knik welmenend vaag
en vals. Ek wortel elders, hoe sou ek my hier
kan tuis maak. Dinge en ek gaan aan mekaar verby
sonder herkenning. Daarom laat hulle my
met rus, versin geen hinderlaag, lê nooit beslag
en daarom kan ek hulle goed verduur.
T. van Deel (1973) schreef terecht dat dit gedicht weliswaar over Eybers' verhouding tot Zuid-Afrika en Nederland gaat, maar dat er ‘een veel fundamentelere ontheemdheid’ uit spreekt. Het gedicht ‘Voortgang’ (vv 26) waarin Eybers zegt dat ze een ‘banneling gebore’ is, ondersteund deze gedachte. De namen die Eybers aan Nederland geeft (bv. ‘tabelleland’, ‘teennatuurlike terras’ en ‘mini-linialeland’) zijn daarom ook tekenend voor haar dieper liggend verzet tegen bekrompenheid en beperking in het algemeen. ‘Naturalisasie’ (Dryfsand 1985, vg 518)Ga naar eind1 kan als een tegenhanger van ‘Immigrant’ (Balans 1962, vg 269) worden gelezen, maar de focus die in het vroegere gedicht uitsluitend op de omstandigheden van een ‘ek’ was gericht, wordt in het latere gedicht verbreed om de scherp ironische kritiek op het bureaucratische proces van ‘transmutatie’ in zowel Nederland als Zuid-Afrika in te kunnen sluiten. Gedichten als ‘Immigrant’, ‘Naturalisasie’ en ‘Ontheemde’ (vg 506) hoeven niet letterlijk genomen te worden. Zoals gedichten zonder vermelding van staatsburgerlijke begrippen betrekking kunnen hebben op iemands verhuizing uit Zuid-Afrika naar Nederland (bv. ‘Ontwortelde’, vg 516), zo kunnen schijnbaar expliciete gedichten ook meer metaforisch worden gelezen in verband met bijvoorbeeld de tijdelijke aanwezigheid van de mens op aarde. Hiervan is ‘Voorland’ (tv 40) een goed voorbeeld. Een belangrijk gevolg van de verhuizing naar Amsterdam was dat Elisabeth Eybers voor de alledaagse communicatie een andere taal moest aanleren; haar Amsterdamse poëzie wordt dan ook gekenmerkt door een ‘verwoordende’ beleving van de nieuwe omgeving - een aspect dat haar poëzie kwalitatief heeft verruimd. Zoals al in hoofdstuk 1 is aangestipt, is het in tal van haar vroegste Amsterdamse gedichten duidelijk dat haar problemen met de nieuwe taal in metaforen worden omgezet. Dit leidt tot treffende beeldspraak, vooral in Onderdak (1968). In ‘Akkoord’ (vg 319) is het aanleren van een nieuwe taal een metafoor voor de veranderde levensituatie die ook een nieuwe liefdesrelatie met zich meebrengt. | |
[pagina 88]
| |
Jy, heelmaker, opspoorder van verband,
ontleder, agtervolger, agonis,
daag my tot tweespraak, kwalik aangeland
waar sinsbou, klemtoon, ritme anders is.
Ek, wankelaar, my ou houvas verloor,
smekend om redding en maar half bereid
tot nuwe onderhandeling, gee my oor
met klein kramptrekkings van terugwilligheid.
Hoe kan ek, wat voor elke windstoot swig,
jou digtheid balanseer, 'n slypsteen wees,
spitskorrelige weerstand vir jou gees?
Tog: as die dors ons dryf om, end in sig,
toevlug te neem tot die begin, word woord
weer vlees, ontvonk uit friksie oerakkoord.
De dichteres beschrijft zichzelf als ongelijkwaardige deelnemer aan een dialoog, ofwel zij voelt zich nog vreemd en onwennig. Op het eerste niveau heeft de beschrijving van zichzelf als nog pas ‘aangeland waar sinsbou, klemtoon, ritme anders is’, betrekking op haar Afrikaanse taal en haar herkomst, maar in de context van het hele gedicht wordt de taalsituatie verstrengeld met een seksuele ontmoeting. In ‘Tongval’ (vg 321) wordt deze gedachte verder uitgebouwd: Jou binnelandse vriende is vriendelik
teenoor die lig bevreemde vreemdeling
uit 'n onordeliker kontinent.
Om saam te klink ten spyte van aksent
wil ek die vasgelegde wette leer
maar merk, as een haar meesterlik ontferm
oor my wat onvolledig konformeer
en hulp aanraai van 'n logopedis,
hoe eiesinnig strotteweefsel is
wat die essensiële taal beskerm.
Terwyl ons lippe self die pleit besleg
kom klanknabootsing ook nooit tot sy reg;
vandat my spraakorgane jou geval
verwaarloos ek die medeklinkertal.
| |
[pagina 89]
| |
In de eerste strofe wordt een contactsituatie tussen Nederlanders en de ‘lig bevreemde vreemdeling uit 'n onordeliker kontinent’ beschreven. Dit levert schitterende versregels op over taalidentiteit als de ik ontdekt ‘hoe eiesinnig strotteweefsel is / wat die essensiële taal beskerm’. Het bijvoeglijke naamwoord ‘essensiële’ doet de lezer wel vermoeden dat met ‘taal’ mogelijk ook ‘lichamelijke communicatie’ wordt bedoeld, vooral in analogie met de regel ‘word woord weer vlees’ uit ‘Akkoord’ (vg 319) die vlak vóór ‘Tongval’ in de bundel staat. In ‘Besoek’ (vg 304) komt een soortgelijke verhouding voor als die tussen ‘heelmaker’ en een ‘wankelaar’ in ‘Akkoord’. De spreker, die beseft ‘my aksent klink steeds verdag’, noemt zichzelf daar een ‘tussenmens’ die een ‘grensdeskundige’ bezoekt. Een omschrijving van de deskundige als ‘Iemand wat hom verdiep in anderleed’ zou kunnen betekenen dat hij psycholoog of psychiater is. De ik heeft ‘in 'n impuls om normaal / te doen (haar) klein gehenna uitgehaal / vir hom om te bekyk’.Ga naar eind2 Zij is ‘siek en gesond genoeg om te kreëer’ en komt tijdens het bezoek tot het inzicht dat zij ‘allenig raad moet weet daarmee / en boonop dit nie maklik prys sou gee’. Dat ‘ziek’-zijn, bijvoorbeeld door verdriet of heimwee, aanleiding kan geven tot het schrijven van poëzie, heeft Eybers in interviews regelmatig beweerd. In het besef dat creativiteit nauw samenhangt met pijn, heeft de dichteres al vroeg tijdens haar Amsterdamse verblijf de potentiële mogelijkheid van ballingschap als poëtische impuls onder ogen gezien. In een interview (Schouten 1985) zegt Eybers hier later over: ‘Ik begon me rekenschap te geven van mijn positie. Niet alleen ging ik meer schrijven, het ging me ook steeds meer om essentiële, feitelijke dingen.’ De invloed van de Nederlandse omgeving beschouwt zij als verrijkend. ‘Ik kwam een beetje los van de traditie. Daar kwam bij dat ik bepaalde zekerheden begon op te geven.’ Een effect of gevolg hiervan was dat haar poëzie ‘misschien iets bitterder en zeker ironischer en kritischer’ is geworden. In ‘Nolens volens’ (vg 439), een gedicht uit Bestand (1982), legt de spreker weer de nadruk op haar vreemdelingschap door naar haar afwijkende ‘tongval’ te verwijzen. De taal verbindt haar met haar land van herkomst en daardoor onderscheidt zij zich dus van haar nieuwe landgenoten die haar op grond daarvan als buitenstaander, als ‘gast’ behandelen. Suid-Afrika, toe ek jou moes verlaat
nie om jou domheid maar om eie seer
- met tongval wat my land van herkoms meld -
wis ek nog nie dat ek ook as gas sou geld
by hierdie fuif waar hulle jóú trakteer
op amptelike monomane haat.
Het besef anderstalig te zijn in ‘Nolens volens’ en de andere gedichten die hierboven zijn genoemd, is kenmerkend voor ballingschapspoëzie. Een korte bespreking | |
[pagina 90]
| |
van Exil-literatuur zal daarom niet alleen mijn manier van omgaan met dit begrip met betrekking tot de context van Eybers' werk duidelijk maken, maar de aandacht van de lezers ook scherper op de Exil-facetten van haar poëzie vestigen. | |
Exil-literatuurHet Duitse woord Exilliteratur is sinds de Tweede Wereldoorlog ingeburgerd geraakt als verwijzing naar het werk van Duits schrijvende auteurs (o.a. de dichters Bertolt Brecht, Nelly Sachs, Else Lasker-Schüler en Karl Wolfskehl) die tijdens het Hitler-bewind (1933-1945) zijn uitgeweken en in andere landen hun werk probeerden te publiceren. Vaak wordt verondersteld dat Duitse Exil-schrijvers op zijn minst een gemeenschappelijk politiek doel hadden, maar er is aangetoond dat zij niet meer dan een groep individuen binnen een bepaald tijdsbestek waren en geen uitdrukkingsvormen of thema's ontwikkelden waardoor ze als groep werden gekenmerkt (zie Ter Braak 1980). De term Exil heeft dus een algemenere, minder politieke draagwijdte dan dikwijls wordt verondersteld en Hans Sahl (in Feilchenfeldt 1986:25) legt er de nadruk op dat er meer aandacht moet worden geschonken aan de geestelijke implicaties van een emigratie dan aan politieke omstandigheden die de aanleiding daartoe waren. Of schrijvers nu gedwongen of vrijwillig hun land van herkomst verlaten, de implicaties daarvan zijn vaak dezelfde. Ook Edward Said (1984) meent dat ieder die niet naar zijn of haar land van herkomst kan terugkeren, een balling is. In ‘Reflections on Exile’ maakt hij formeel wel onderscheid tussen ballingen (exiles), vluchtelingen (refugees) en uitgewekenen (expatriates en émigrés) (Said 1984: 166-167). Fysieke aanpassingsproblemen en talige isolatie vormen een ingrijpend aspect in het leven van al deze mensen. Volgens de definities van Said is Eybers een émigré of expatriate. In welke mate zij, ondanks de ‘vrijwillige’ aard van haar ballingschap, inderdaad heeft geleden onder de typische problemen die daarmee verbonden zijn, blijkt uit haar Dankwoord bij de toekenning van de P.C. Hooft-prijs: ‘My aanpassing hier het so stadig soos harmansdrup verloop (dit wil sê pynlik langsaam) en ek het die eerste maande letterlik weggeteer van verlange na Suid-Afrika. Ek het aan den lyve kennis gemaak met die etimologie van die woord ellende wat kan teruggevoer word na sy oerbetekenis van 'n ander land, met ander woorde ballingskap, vervreemding, die ergste wat 'n mens kan oorkom’ (in: Dubois 1991:21). Hoewel Elisabeth Eybers kritisch stond ten opzichte van het Zuid-Afrikaanse apartheidsbeleid (zie bv. haar toespraken bij de ontvangst van de Ou Mutual-prijs in 1989 en van de P.C. Hooft-prijs in 1991 en in enkele gedichten, bv. ‘Regspraak’, vg 438), heeft niemand haar in 1961 verplicht om Zuid-Afrika te verlaten. In ‘Nolens volens’ (vg 439) staat duidelijk geschreven dat de spreker ‘Suid-Afrika (...) moes verlaat/nie om jou domheid maar om eie seer’. | |
[pagina 91]
| |
In ‘Ontheemde’ (Dryfsand 1985, vg 506), dat een soort dialoog is, wordt het duidelijk hoe sterk de spreker de omstandigheden in Zuid-Afrika afkeurt. Hier, in die vreemde, en sonder 'n masker aan ...
Die mense is hier nie minsamer as daar, gewis
nie toleranter. Wat of wie
hou jou hier vas? Dáár was die lewe beter
en niks belet jou om weer terug te gaan.
Jy antwoord selfbewus:
argwaan en haat is te verdra
tussen gelykgeregtigdes wat nie
verordenend mekaar verneder,
menswees met rubbertjap betwis.
Hoekom huiwer ek om te vra:
my broer, my natuurgenoot,
word ons kinders terreurloos groot?
- En die onbetaalde gelag van die verlede?
Nienaber-Luitingh (in: Ester & Lindenberg 1990:105) schrijft over dit gedicht dat hierin ‘voor de eerste keer het politieke stelsel nadrukkelijk genoemd (wordt) als een van de redenen die het voor de spreekster onmogelijk maken om ooit voorgoed naar Zuid-Afrika terug te keren’.Ga naar eind3 Hoewel zij aanvankelijk niet van plan was zich definitief in Nederland te vestigen, had Eybers' groeiende besef dat Zuid-Afrika nooit (weer) onbelast ‘thuis’ voor haar zou kunnen zijn, tot gevolg dat zij een beeld van Zuid-Afrika kon bewaren en dat daaraan een bijna utopische kwaliteit in haar poëzie wordt gegeven. Net zo min als de reden waarom Eybers Zuid-Afrika heeft verlaten een politieke was, net zo min werd haar beweegreden om juist naar Nederland te gaan, bepaald door het anti-apartheidstandpunt van dit land. De reden was literair van aard: de goede ontvangst van de Van Oorschot-uitgaven van haar werk in 1957 en 1958. De wetenschap dat zij niet in een literair vacuüm terecht zou komen, moet Eybers een zelfvertrouwen hebben gegeven dat de meeste andere Exil-auteurs niet beschoren was. Een onderzoek naar de taalproblemen van Duitse geëmigreerde schrijvers toonde aan dat vooral dichters leden onder het langdurig afwezig zijn uit hun taalmilieu.Ga naar eind4 Volgens Ernst Weiss (Ash in: Spalek & Bell 1982) is het ‘an ancient evil of emigration that language is, in effect, refrigerated. At best it can be preserved.’ Het aansluitende commentaar van Ash hierop is: ‘In actuality, it could not even be preserved. The language of the “isolationist” poet tended toward reduction, | |
[pagina 92]
| |
whereas the language of those who tried to adapt, at least on a day-to-day basis, ran the increasing danger of contamination.’ Ash vervolgt: ‘There was also the problem of language's insinuating sounds. The rhythms of any language attract the poet's attention in particular (...) In the limbo between languages, the insinuating sounds and words become intrinsic.’ De gevaren van taalstagnatie en contaminatie bestaan uiteraard ook in Elisabeth Eybers' Amsterdamse poëzie, maar zij is terecht verontwaardigd wanneer men beweert dat zij geen Afrikaans meer zou schrijven (zie: Dubois e.a. 1991:22). Toch zijn de aspecten van ‘refrigeration’ en ‘preservation’ die het taalgebruik van andere ballingen infecteren, ook op haar van toepassing. In de jaren na 1961 waarin zij niet meer zo regelmatig Afrikaans om zich heen hoorde of zelf sprak, werd Eybers geïsoleerd van de algemene Afrikaanse taalsituatie. Hierover zegt zij zelf: ‘Misschien staat mijn Afrikaans ook wel stil.’ (Van Dis 1974) Een voordeel is wel dat het Afrikaans van Elisabeth Eybers niet zo blootgesteld was aan allerlei angliserende invloeden die gedurende de afgelopen dertig jaar op het Afrikaans inwerkten en daarom is haar taal in dit opzicht bijzonder zuiver gebleven. Soms wordt zij er door Afrikaanse critici van beschuldigd dat haar moedertaal is besmet door het Nederlands, maar in hoofdstuk 7 wordt aangetoond dat de Nederlandse woorden en uitdrukkingen in haar gedichten op een bijzondere wijze meehelpen om het poëtische effect ervan te bevorderen. Eybers zelf oordeelt positief over deze invloeden wanneer zij erkent dat het Nederlands een belangrijke taalimpuls geeft. In tegenstelling tot bijvoorbeeld Duitse dichters die in Engelse taalgebieden zijn gaan wonen, is zij niet bang dat de nieuwe taal haar oorspronkelijke Afrikaans nadelig zal beïnvloeden. ‘Ik denk juist dat het Nederlands mijn Afrikaans kan verrijken.’ (Van Dis 1974) ‘Ek glo, of hoop, dat aanraking met Nederlands ook taalstimulerend op my inwerk. Ambivalensie prikkel die bewussyn. As mens twee of meer tale gebruik kan jy nouliks verhoed dat hulle mekaar onderling besmet. In die mondelinge omgang kan dit hinderlik wees, maar as mens 'n gedig maak, mag jy die vryheid benut, om die vir jóú doel doelmatigste woorde en wendinge te gebruik.’ (Ester 1977) Tegen een Zuid-Afrikaanse journaliste zei ze tijdens haar laatste bezoek aan Zuid-Afrika: ‘Nederlands het my geleer om my eksakter uit te druk en ek het sekerlik 'n paar Nederlandismes aangeneem.’ (Coetzer 1979) Dat blootgesteld zijn aan een andere taal erg positief kan werken, werd door Hugo von Hofmannsthal als volgt (in Engelse vertaling) verwoord in het hoofdstuk van Ash, ‘Lyric poetry in exile’ (in: Spalek & Bell 1982:4): ‘When we grow deaf to the beauty of our own language, a foreign tongue exerts an indescribable spell: we need only dip our wilted thoughts in it and they are rejuvenated like cut flowers that have been thrown into fresh water.’ Juist deze verschijnselen dragen zeker bij tot de bijzondere aard van Eybers' gedichten. Hoewel zij soms Nederlandse woorden ‘leent’, is zij nooit van plan geweest om in het Nederlands te dichten. In 1963 al heeft zij gezegd dat het Afrikaans ‘'n baie geskikte instrument’ voor | |
[pagina 93]
| |
haar poëzie is en bij de ontvangst van het erelidmaatschap van de Suid-Afrikaanse Akademie vir Wetenskap en Kuns benadrukte zij in een interview met de SAUK (Zuid-Afrikaanse radio-omroep) dat zij niet in het Nederlands wil dichten want ‘Afrikaans bly steeds die taal van my emosies’ (16-8-91). Omdat de poëzie van Eybers ook in Nederland wordt gepubliceerd, kunnen we ons afvragen of zij niet soms doelbewust probeert haar taal aan te passen of te vereenvoudigen zodat haar gedichten gemakkelijker meer lezers kunnen bereiken. Zij meent zelf van niet, en vermoedt dat bepaalde dingen in haar gedichten Nederlandse lezers zullen ontgaan. Zij hoopt echter dat dit niet zo vaak zal voorkomen en dat Nederlanders niet minder kritisch zullen lezen. Zonder doelbewust te proberen om zo veel mogelijk ‘voordeel’ te halen uit de feitelijk situatie dat zij in Nederland woont maar nog steeds ook in Zuid-Afrika gelezen wordt, is het duidelijk dat zij erin geslaagd is een van de ‘traditionele’ problemen van ballingschap, namelijk gebrekkige communicatie, ruimschoots te overwinnen waardoor zij een dubbel lezerspubliek weet te bereiken. Dat ballingschap een vruchtbare voedingsbron kan zijn als de ergste nadelen zijn overwonnen, is door de Oostenrijkse dichter Franz Theodor Csokor als volgt verwoord: ‘This emigration - I have to say, somehow it's fascinating and enormously stimulating to be thrown totally on one's own, with a desk for a home’ (Ash 1982:1). In het licht van deze uitspraak is het treffend dat Eybers een van de eerste gedichten die zij in Nederland schreef, ‘Wins’ (Balans 1962, vg 282) noemde: Die eerlike geselskap van 'n kind.
'n Elkedaagse taakroetine, leeg
van alle skyn. En af en toe 'n vrind
wat met steil treë die smal trap wegveeg.
In ballingschap is men in de gelegenheid tot een oorspronkelijke manier van kijken, en dit kan een voordeel zijn. ‘Most people are principally aware of one culture, one setting, one home; exiles are aware of at least two, and this plurality of vision gives rise to an awareness of simultaneous dimensions, an awareness that (...) is contrapuntal.’ (Said 1984:171) Said beweert verder: ‘For an exile, habits of life, expression or activity in the new environment inevitably occur against the memory of these things in another environment. Thus both the new and the old environments are vivid, actual, occurring together contrapuntally.’ Dit contrapuntisch effect waarover Said schrijft, wordt inderdaad dikwijls in Eybers' treffendste Amsterdamse gedichten bereikt. De tegenstelling - een erg belangrijk kenmerk van het hele oeuvre van Eybers - gaat hier een totaal nieuwe fase binnen: de ‘hier’ is Nederland en gaat uit van een Zuid-Afrika dat ‘daar’ geworden is; de ‘iets anders’ van ‘vroeger’ veronderstelt een ‘nu’ dat nog oningevuld is - behalve door het gedicht dat de tabula rasa van het ‘hier’ van de ‘immigrant’ begint te verwoorden. | |
[pagina 94]
| |
De tegenstelling Nederland/Zuid-Afrika is na 1961 niet meer weg te denken uit Eybers' poëzie. In verband met ‘Vriesweer’ en ‘Dooi’ is het aspect van kruis/muntbegrippenparen in haar werk al in hoofdstuk 2 aan de orde geweest en het zal duidelijk zijn dat de term ‘contrapunt’ een nuttig inzicht kan verschaffen in werking en effect van veel van de gedichten die Eybers in Amsterdam heeft geschreven. Gedichten waarin de Zuid-Afrikaanse en Amsterdamse werelden als twee melodieën of stemmen op een bepaald motief met elkaar worden verbonden, zijn onder andere ‘Identiteit’ (vg 350), ‘Winter’ (vg 371), ‘Terug’ (vg 437), ‘Nostalgiese vers’ (vg 442), ‘Notisie’ (vg 472), ‘Naturalisasie’ (vg 518), ‘Maan’ (vg 534) en ‘Februarie’ (vg 550). ‘1 Desember’ (Respyt 1993, vg 606) is een goed voorbeeld van de volgehouden, vaak ontroerende kracht van dit effect in Elisabeth Eybers' werk. I Desember
Die grillige son in die mom van 'n vuurrooi ballon
laat hom versigtig deur stekelige takke afsak,
word weggesuig in één gulsige horisonhap.
Met sy boggel gekeer na 'n fosforesserende ster
ontpop 'n maanspaander hom plots uit die spaarsame dag,
lê op die huiwerige afsluiting silwer beslag.
Dan hemelse manna: 'n hoëveldse Julienag.
De zintuigen van Eybers zijn dus ingesteld op de werkelijkheid om haar heen, maar haar ‘voelhoorns’ zijn nooit afgestompt voor het innerlijke oog en oor, voor het Afrikaans en het Zuid-Afrika van haar verleden. Die zijn immers óók altijd aanwezig en werkelijk. Saids waarneming dat de levensgewoonten en uitdrukkingsvormen in de nieuwe omgeving van een balling onvermijdelijk vergeleken worden met de vorige omgeving, is bijzonder relevant bij de bestudering van het over elkaar schuiven van hier en daar, zomer en winter, verleden en heden wat zo kenmerkend is voor Eybers' latere werk. ‘Thus both the new and the old environments are vivid, actual, occurring together contrapuntally’ (Said 1984:172). In ‘Heimwee’ (vg 275) is het bijvoorbeeld duidelijk hoe een vorige ervaring als norm en contrast dient voor een nieuwe: 'n Huis is iets wat teen 'n helling staan
deur son gekonfronteer aan elke kant.
Maar let op: sê jy huis in hierdie land
dan dui jy drie beknelde kamers aan.
| |
[pagina 95]
| |
Het huis van Elisabeth Eybers in de Van Breestraat in Amsterdam, waar zij van maart 1968 tot april 1979 woonde. M.A. Bax-Botha beschreef het huis en de straat in Ter wille van die edel spel. Zij verduidelijkte dat ‘ongetwyfeld een andere woning in een andere straat en stadsdeel’ vroeger aanleiding moest zijn geweest voor de beschrijving in ‘Heimwee’. Foto: Ena Jansen.
In ‘Oggend’ (vg 276) beschouwt zij haar Vir hierdie parallelle las
te houvasloos en te onfiks,
gewoond aan verte, hoogte, lig (...)
Ook in ‘Opgawe’ (Noodluik 1989, vg 568) blijkt het verleden nog intens aanwezig: | |
[pagina 96]
| |
Al die gure gewaarwordings warrelig verwek
uit krenkbaarheid, instulping, selfsug en so
het my weggaan geteken. Eenselwigheid,
'n ononthegbare binnehuid, strek
tussen my en die strak grou-en-groen plattegrond
wat verdwaasde asielsoekers gasvry verstrik.
Ruimte, misterie, wanorde, tragiek
van 'n maatloos ontembare kontinent
was ín my gevesel, hoe kon ek krimp
tot voorgeskrewe omgewingsmimiek?
Ek ondervra die verlede nog steeds,
sprokkel destyds gesmokkelde brokkies liriek.
In veel gedichten wordt de Nederlandse leefomgeving vergeleken met die van Zuid-Afrika. Bijvoorbeeld in: ‘Winter’ (Kruis of munt 1973, vg 371) waar ‘hierdie ses stopverfmaande’ de dichteres doet verlangen naar ‘Julie in Johannesburg’. In ‘Februarie’ (Rymdwang 1987, vg 550) wordt in de eerste strofe een somber plaatje van Nederland getekend, gevolgd door de tweede strofe waarin zij dat wat ‘magteloos onthou’ wordt, benoemt en laat (her-)leven. Februarie
Vir Rita in Stellenbosch
Grou straatplaveisel sprei die donker slym
van nagreën deur die flou dag toegelig,
druppels wat nog aan takdendriete wieg
ontmoet mekaar, verswaar, laat los, verdwyn.
Weer Februarie, ons geboortemaand,
voorspel van herfs. Wat ek magteloos onthou
is druiwekorrels, nefriet of kobaltblou,
hoe hulle swel van sonop tot soel aand.
Op deze gedichten is de omschrijving van ballingschap van Wallace Stevens van toepassing. Hij noemt deze ‘a mind of winter in which the pathos of summer and autumn as much as the potential of spring are nearby but unobtainable. Perhaps this is another way of saying that a life of exile moves according to a different calendar, and is less seasonal and settled than life at home. Exile is life led outside habitual order. It is nomadic, decentred, contrapuntal; but no sooner does one get accustomed to it than its unsettling force erupts anew’ (geciteerd door Said | |
[pagina 97]
| |
1984:172). Deze beeldende omschrijving is zeer toepasselijk op het werk van Eybers. In grote gedeelten van haar bundels lijkt het alsof zij zich aanpast, een ritme van ‘gewoonheid’ vindt: liefde en oud worden zijn immers thema's waarover dichters die niet in ballingschap leven, ook vaak dichten. Toch kan het bewustzijn van een ander leven elders plotseling weer aanwezig zijn. In Kruis of munt (1973) schrijft zij bijvoorbeeld: ‘Ek wortel elders, hoe sou ek my hier kan tuis maak’ (‘Afstand’, vg 367), en in ‘Sug’ (Respyt 1993, vg 616): Die skemering waarin ek versink
kan plots die verlede terugwink
eldorado van tintelende lig
onuitputlike vergesig
Dat heimwee een permanent gegeven is in Eybers' werk, wordt duidelijk wanneer gelet wordt op de frequentie van verlang-gedichten in bundels die meer dan twintig jaar na haar verhuizing naar Amsterdam geschreven werden. Lees hierover in ‘Terug’ (Bestand 1982, vg 437): Transekwatoriale swaartekrag
het my hierheen gebagger. Elke nag
tregter my terug na my geboorteland,
die einder dobberend tussen son en sand.
Ook ‘Nostalgiese vers’ (vg 442), ‘Stemming’ (vg 469) en ‘Notisie’ (vg 472) uit Bestand (1982) hebben als bouwstof de gelijktijdige aanwezigheid van het Hollandse heden en het Zuid-Afrikaanse verleden. In ‘Memorabilia’ uit Dryfsand (1985, vg 492) blijkt Zuid-Afrika steeds sterk aanwezig te zijn: my aangrypendste mymery gekonsentreer
op springbokbiltong en soetsuurdeegbrood.
Naast concrete aspecten verbonden aan ballingschap (de invloed op taal, een gelijktijdig bewustzijn van twee leefomgevingen), meent David Bevan (1990:3) dat ballingschap in de breedste zin van het woord iets algemeen-menselijks is en dus een symptoom van andere vormen van vervreemding, van ‘difference, otherness’. Fens (1991) onderschrijft deze gedachtegang wanneer hij met betrekking tot Eybers opmerkt: ‘Het is, geloof ik, niet onverantwoord te zeggen dat Elisabeth Eybers' emigratie naar Nederland, naar een andere wereld, naar een andere tijd, naar een andere taal, haar persoonlijke, ingeboren of aangeboren of door de cultuur opgelegde positie van vreemdelinge heeft verruimd en bevestigd.’ | |
[pagina 98]
| |
In het licht van Eybers' vroege Zuid-Afrikaanse gedichten zouden we inderdaad kunnen zeggen dat haar praktische omstandigheden van de laatste dertig jaar een uitdrukking zijn van een gemoedstoestand die zij voor 1961 al kende. Dat blijkt ook uit het feit dat haar aanvaarding van het Nederlands staatsburgerschap in 1985 niet veel veranderde aan het feit dat ze buitenstaander was: ‘Het gevoel een ontheemde, een ontwortelde te zijn (is) nog steeds niet helemaal verdwenen’ (T'Sas 1986). Deze gevoelens van ‘ontheemd zijn’ sluiten duidelijk aan bij de ‘discontinuous state of being’ die volgens Edward Said (1984:163) zo typisch is voor ballingen die afgesneden zijn van hun wortels en hun verleden. Wanneer we de poëzie van Eybers van voor de verschijning van Die helder halfjaar (1956) goed bekijken, zien we overduidelijk dat de thema's die zij in die vroege bundels behandelde, zeer nauw samenhingen met fasen in haar ontwikkeling als jong meisje en moeder. Hoewel de ervaringen hieraan verbonden algemeen menselijke onderwerpen zijn en we die uit de daarop volgende levensfasen eraan toe kunnen voegen (zie: de gedichten over ouderdom in haar latere Amsterdamse bundels), bood de verhuizing van Eybers naar Amsterdam haar de mogelijkheid en de ervaring om grotere onderwerpen als ontworteling, heimwee en buitenstaanderschap te onderzoeken en te transponeren. Bekende onderwerpen uit haar vroegere poëzie, bijvoorbeeld haar verhouding tot haar ouders, krijgen ook in dit perspectief een nieuwe dimensie: Iets van jul vreemdheid het my aangekleef
ook toe ek my as vlugteling omgeklee't.
Dis júlle toedoen dat ek altyd leef
tussen twee vure en nie van beter weet.
(‘Dank’, Dryfsand 1985, vg 517)
Eybers' poëzie verwerft dankzij de ballingschapsmotieven een meerwaarde die haar absoluut en ontegenzeggelijk verheft boven de ‘minor poet’-categorie waartoe zij zichzelf wil rekenen (Hennipman in: Nienaber-Luitingh 1975:17). Misschien was die beschrijving nog van toepassing op de Zuid-Afrikaanse fase (zie: Moorees 1957). Deze is echter onvoldoende om een indruk te geven van het scala van menselijke emoties en de uitdaging tot verwoording sinds haar Amsterdamse fase in 1962 met de publicatie van Balans is begonnen. Wanneer we de Amsterdamse bundels van Eybers dus lezen tegen de achtergrond van ballingschap als topos en de problemen van Exil-schrijvers in het algemeen, valt het ons op dat de ballingschap geen negatieve gevolgen heeft gehad voor de publicatie en erkenning van haar werk: in zowel het land van herkomst als het aangenomen land is zij een gevierd dichteres. Zij werd wel geconfronteerd met de typische problemen van ballingschap, maar slaagde erin dit concrete gegeven als een vernieuwende metaforische verdieping in haar poëzie te ontwikkelen. Het vreemd zijn werd al vanaf de eerste Amsterdamse bundel uitgebuit om de afstand | |
[pagina 99]
| |
van de lyrische ik ten opzichte van de grotere gemeenschap gearticuleerd tot uitdrukking te brengen en de ballingschap werd een metafoor voor buitenstaander en ongebonden zijn in veel groter verband. Bovendien is de ballingschap een metafoor voor de tussenpositie van de tussenmens die altijd - tevergeefs - blijft zoeken naar een rustpunt tussen uitersten. Tenslotte wordt ballingschap ook een metafoor voor de mens op de rand van de dood. De ballingschapspositie van Elisabeth Eybers draagt in grote mate bij tot de ‘tweeduidigheid’ van haar poëzie waarop nader ingegaan wordt in de volgende hoofdstukken. | |
Het concept van een nationale letterkundeVolgens Wellek en Warren (1970:52) is taal meestal het belangrijkste determinerende element bij de afbakening van een nationale letterkunde. Op grond van het feit dat onder andere de moderne Ierse en Amerikaanse letterkunde op een bepaald moment toch ophielden ‘colonial English’ te zijn, stellen Wellek en Warren echter de volgende vragen: Is it the mere fact of political independence? Is it the national consciousness of the authors themselves? Is it the use of national subject-matter and ‘local colour’? Or is it the rise of a definite literary style? Ook Nederlandse historici stellen zichzelf deze vragen in verband met de Vlaamse letterkunde die immers ook in het Nederlands wordt geschreven. Anbeek (1990:16,17) beweert nadrukkelijk in zijn Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1885-1985 dat landsgrenzen, publicatiegegevens, een afzonderlijke ontwikkelingslijn en eigen thema's belangrijker zijn dan een gemeenschappelijke taal. Hoewel erg vroege Zuid-Afrikaanse schrijvers nog Nederlands probeerden te schrijven, waren factoren als landsgrenzen, een afzonderlijke ontwikkelingslijn en eigen thema's al vroeg zo bepalend dat afbakeningsproblemen met betrekking tot de Afrikaanse en Nederlandse literatuur eigenlijk nooit hebben bestaan. Volgens Kannemeyer (1978:17) werden de eerste geschriften die op Zuid-Afrikaanse bodem zijn ontstaan, al gekenmerkt ‘door de Afrikaanse sfeer die eruit sprak en het gebruik van beeldspraak en stijl die eigen zijn aan het nieuwe land en radicaal verschilden van de Hollandse literatuur zoals die in Nederland beoefend werd’. Hij meent dat het vanaf ongeveer 1800 duidelijk was dat ‘Afrikaanse’ schrijvers geen uitheemse Nederlandse cultuur probeerden voort te zetten en dat ze een ‘eigen geesteshouding’ ontwikkelden, zelfs al was die taalvorm ‘nog niet volledig Afrikaans’ (Kannemeyer 1978:24). Ook geschriften die sinds de negentiende eeuw in Zuid-Afrika door Nederlanders van geboorte werden geschreven, wer- | |
[pagina 100]
| |
den daarom al beschouwd als Afrikaanse letterkunde. Een Zuid-Afrikaanse van geboorte die in Nederland gaat wonen en haar bundels zowel in Amsterdam als in Kaapstad publiceert, die een ‘geesteshouding’ heeft die zowel Afrikaanse als Nederlandse lezers aanspreekt, en die schrijft in een taal die beide groepen toegankelijk vinden, is duidelijk een ‘probleemgeval’ voor literatuurhistorici. Het geval Eybers toont aan dat schrijvers niet noodzakelijk ‘volgens de natuur’ tot een bepaalde nationale letterkunde behoren, maar dat zo'n positietoekenning een conceptuele ingreep, een constructie van literaire onderzoekers is die in sommige gevallen discutabel en veranderlijk kan zijn. De motivering van de jury waarna de Nederlandse P.C. Hooft-prijs aan Eybers kon worden toegekend, is hiervoor een duidelijk bewijs. Wanneer een schrijver in meer dan één literaire context, een andere literatuurgeschiedenis of literaire code wordt ingelijfd, moet dat wel bepaalde consequenties hebben. Wat voor verschil maakt het in het geval van Eybers dat zij niet alleen tot de Afrikaanse nationale letterkunde gerekend wordt, maar ook tot de Nederlandse? Wat betekent de ‘dubbele nationaliteit’ van Eybers in de twee letterkundes? Zijn er verschillen in de kwalitatieve waardering voor haar poëzie in de Afrikaanse en Nederlandse letterkunde? Wanneer men als schrijver beschouwd wordt als deel uitmakend van een nationale letterkunde betekent dat in het algemeen dat aan een schrijver in een bepaalde taal of in de letterkundige traditie van een bepaald land een positie wordt toegekend die in relatie staat tot andere schrijvers van die nationale letterkunde. Zijn of haar werk wordt in een dergelijke context ervaren als normbevestigend of als vernieuwend omdat lezers van die letterkunde deze positie vanuit een nationale verwachtingshorizon bepalen. Binnen de Afrikaanse letterkunde is de rol van Eybers aanvankelijk baanbrekend, onder meer omdat zij de eerste vrouwelijke dichter van de hele letterkunde is die in bundelvorm ‘vrouwelijke’ emoties weet te verwoorden op een wijze die niet eerder in het Afrikaans was voorgekomen. Binnen de Nederlandse letterkunde was de ‘vrouwelijke stem’ echter niets nieuws in de periode vanaf Eybers' debuut in 1936. Hoewel Eybers al in 1957 - toen de Van Oorschot-verzameling verscheen - in de Afrikaanse letterkunde om veel meer dan haar specifiek vrouwelijke stem werd gewaardeerd, werd zij in Nederland aanvankelijk echter vooral weer met vrouwelijke dichters vergeleken, vooral met Vasalis en Ida Gerhardt. In de letterkunde van beide landen werd Eybers in eerste instantie dus op grond van haar ‘vrouwelijke’ stem gewaardeerd. Hoe minder specifiek ‘vrouwelijk’ haar werk echter werd - wat voornamelijk samenhing met de verwoording van ballingschap-emoties als vervreemding, buitenstaander zijn, heimwee - des te minder werd in de kritiek nadruk gelegd op haar vrouwelijke bijdrage tot beide letterkundes en werd zij om neutralere reden geprezen. Kees Fens (1991) stelt het als volgt: | |
[pagina 101]
| |
Zij bleef haar persoonlijke geschiedenis verwoorden, maar zij kreeg voor de geschiedenis gelijk van de hele haar omringende wereld en tijd, misschien enigszins op de spits gezegd: zij komt in een wereld terecht die zich mannelijk gedraagt. De gelegenheid maakte haar tot een groter dichter. De publicatie van Versamelde gedigte in 1990 was een gelegenheid tijdens welke recensenten de balans konden opmaken van het werk van de 75-jarige dichteres. In Zuid-Afrika krijgt Eybers een soort bevestigende waardering voor de nooit aflatende kwaliteit van haar werk, terwijl de Nederlandse kritiek Eybers' poëzie op grond van haar anderstaligheid steeds als vernieuwend in de Nederlandse letterkunde beschouwt en het lijkt alsof Eybers door Nederlandse critici actiever wordt betrokken bij het letterkundige discours. Omdat zij in Nederland woont, wordt zij uitdrukkelijk als een actuele commentator van deze samenleving ervaren. Hierover zegt Fens: Dertig jaar is in dit land een dichter bezig haar vreemdelingschap te bevestigen en te ontkennen (...) in poëzie in een taal die de onze niet is. Dat proces van vreemdheid die eigenheid is geworden zonder zichzelf te verloochenen, is uniek. En het zal niet veel eerder voorgekomen zijn dat wij ons land en onszelf zo voortdurend beschreven hebben gekregen en herkend hebben in wat voor ons een spiegelschrift is. Nederland heeft er een gestalte bij en zijn poëzie werd verruimd (Fens 1991). We mogen veronderstellen dat de ‘universaliteit’ van Eybers vooral in de jaren zeventig en tachtig beter begint te passen in de Nederlandse wereld dan in die van Zuid-Afrika met zijn sterk literair-sociale verwachtingen. Immers, wanneer Eybers vergeleken wordt met dichteressen als Wilma Stockenström en Antjie Krog (om mij te beperken tot de belangrijkste andere Afrikaanse dichters - toevallig ook vrouwen - die vanaf de jaren zeventig regelmatig publiceren), is het opvallend dat zij de Zuid-Afrikaanse werkelijkheid actief verwoorden in hun poëzie, zeer eigenzinnig, maar toch in overeenstemming met de maatschappijkritische ‘behoeften’ die in Zuid-Afrika en in de Afrikaanse letterkunde vooral tijdens de jaren tachtig werden ervaren, terwijl Eybers dit niet doet. Terwijl andere Afrikaanse schrijvers die tijdens die periode in Zuid-Afrika geen blijk gaven van besef van de sociale werkelijkheid, soms op grond daarvan zijn aangevallen, werd Eybers - ondanks het feit dat zij slechts enkele ‘politieke’ gedichten heeft geschreven - nooit beschuldigd van een gebrek aan sociale betrokkenheid. Omdat zij niet in Zuid-Afrika woonde en werkte, werd ‘geëngageerde literatuur’ blijkbaar niet van | |
[pagina 102]
| |
haar verwacht. Eybers valt dus in zekere zin buiten het verwachtingspatroon, de ontwikkelingslijn of eisen van de algemene Afrikaanse nationale letterkunde van die periode. Vernieuwing wordt vooral binnen haar eigen oeuvre gezocht en niet in vergelijking met andere dichters. Elisabeth Eybers' poëzie laat de Afrikaanse en Nederlandse letterkundes op een unieke wijze samenvallen omdat haar oeuvre thuishoort in zowel de Afrikaanse als de Nederlandse letterkunde. Vooral in de eerste fase van haar oeuvre speelt zij een uitzonderlijke en grote rol in de Afrikaanse letterkunde, terwijl zij voor de Nederlandse nationale letterkunde vooral in de tweede fase van groot belang wordt. De twee invalshoeken vanwaar uit haar werk benaderd wordt, toont aan dat beide, zowel de Nederlandse als de Zuid-Afrikaanse letterkunde, met verschillende vragen en verwachtingen naar Eybers toekomen en dus ook verschillende antwoorden krijgen. Elisabeth Eybers wordt op grond van haar aanvaarding door twee lezersgroepen tot twee nationale letterkundes gerekend, maar haar eigen standpunt over nationale gevoelens kan ook nog bezien worden naar aanleiding van de vraag van Wellek en Warren (1970:52) of de ‘national consciousness of the authors themselves’ bepalend is voor hun positie in een nationale letterkunde. De kritische opstellen die Eybers schreef (tussen 1936 en 1947) zijn door J.C. Kannemeyer verzameld in Voetpad van verkenning (1978) en dit boek geeft een goede indruk van haar gedachten over nationale en nationalistische letterkunde, al tientallen jaren voordat zij zich persoonlijk zou ontwikkelen tot de enige gemeenschappelijke figuur in de Afrikaanse en Nederlandse letterkunde. Het verschijnsel dat schrijvers in ballingschap die afgesneden zijn van hun land van herkomst vaak grote nadruk leggen op ‘nationalisme’Ga naar eind5, geldt beslist niet voor Eybers. Zij meent dat de zogenaamde psychologische verschillen tussen volkeren meestal van erg oppervlakkige aard zijn. Daarom zijn godsdienst, wijsbegeerte, wetenschap en kunst, de stelsels die hun oorsprong vinden in de mens als denkend, voelend, zoekend wezen en niet als lid van de een of andere gemeenschap, bij uitstek meta-nationaal. Al is taal een beperkende factor, de letterkunde legt zelfs in zijn zuiverste en duurzaamste vormen de nadruk op het essentiële en universele in de mens en niet op het tijdelijke en toevallige (Eybers 1978:80). Gezien in het licht van Eybers' latere ballingschap en haar unieke positie zijn haar opmerkingen beslist karakteriserend voor haarzelf. Al vroeg gaf zij aan niet bang te zijn om blootgesteld te worden aan nieuwe omstandigheden, zoals afgeleid kan worden uit haar opstel ‘Ismes en indringers’ (Eybers 1978:79; oorspronkelijk: Die Brandwag, 1-9-39): | |
[pagina 103]
| |
De opvatting dat elk contact met een denkbeeld dat buiten onze landsgrenzen is ontstaan - vooral als het daarbij ook nog ‘modern’ is - een subtiele bedreiging bevat voor het bestaan van onze natie, wordt vandaag de dag door heel wat personen gehuldigd zonder dat zij blijkbaar beseffen hoeveel geringschatting zij daarmee tonen voor het verstand, het zelfrespect en het onderscheidingsvermogen van hun volk (Eybers 1978:79). Eybers merkt in dezelfde paragraaf op: We kennen allemaal de Afrikaner die de ‘Indringers sal Vervolg Word’-waarschuwing als een teken op het voorhoofd dragen. Als hij zich in een gezelschap bevindt waar iemand een verdachte mening uit, zoals bijvoorbeeld dat men de zwarten in ons land te hoog belast of dat hun opvoeding schromelijk verwaarloosd wordt, dan spert hij zijn ogen wijdopen van schrik en, zonder te proberen om door logische redeneringen het tegendeel te bewijzen, prevelt hij alleen dat ene verdoemende woordje: ‘Kafferboetie’. Gedichten uit haar Amsterdamse periode, waarin herinneringen uit Zuid-Afrika voorkomen, kunnen we slechts met zekere ironie ‘vaderlandse’ gedichten noemen. Het zijn meer specifiek dragers van Eybers' verlangen naar haar jeugd, naar ruimte, stilte en contouren. Het accent ligt beslist niet op patriottistische gevoelens en haar verlangen naar Zuid-Afrika wordt nóóit in het licht gezien van verlangen om deel van haar ‘volk’ te zijn. Het is interessant om op te merken dat Eybers als criticus ‘universaliteit’ in letterkunde waardeert en dat de Nederlandse kritiek juist ook dit aspect in haar werk prijst, het karakteriseert als ‘algemeen-menselijk’, als ‘eerder klassiek dan als modern’ (vergelijk Dubois 1975:48,51). Haar ‘inlijving’ door de Nederlandse letterkundige wereld is voor haar nog steeds verrassend en vererend. Zij beschouwt het niet als vanzelfsprekend en voelt zich er ook niet door bedreigd. Elisabeth Eybers heeft niet alleen twee vaderlanden, zij bezet ook - onder meer dankzij haar ballingschapsomstandigheden en haar afkeer van nationalisme - de unieke positie om ‘burger’ te zijn van de nationale letterkunde van Zuid-Afrika én Nederland. |
|