Zederymen
(1656)–Anthony Jansen– Auteursrechtvrij
[pagina 259]
| |
Zangh: O Kersnaght !I.
O Hemel merk en neigh u oo - ren,
Om 't geen ik spreeken zal te vooren:
De aar-de let met aandacht naauw.
Mijn lee-re druip' gelijk den regen
Die 't jonge gras gedijdt ten ze-gen.
| |
[pagina 260]
| |
Mijn re-den vloei als zomerdauw'.
I I.
Een Heerlijk werk, zeer groot te achten,
Is nu de stof van mijn gedaghten,
't Geen ik wil zingen in mijn hert
Ter heerlijkheit en lof des Heeren;
Op dat zijn naam, by elk in eeren,
Geroemt en hoog geprezen werdt.
I I I.
Hy is de rots wiens werk volkomen
Van opspraak zuiver wert vernomen:
Want al zijn doen is recht en goet.
Zoo weinigh als de waarheit liegen,
Zoo weinigh kan ook God bedriegen.
Want 't is volmaakt al wat hy doet.
I V.
Maar ach! waar 't quaat in 't zaat gestorven,
Zoo waar haar heil noch onverdorven.
O ghy verkeert en krom geslaght'!
Die 't quade voor het goed doen leeren
En zijn geen kindren meer des Heeren,
Maar eene schantvlek slechts geacht.
V.
Wilt ghy ô onwijs volk met schelden
Den Heere al zijn goet vergelden?
Is hy uw Heer en Vader niet
| |
[pagina 261]
| |
Die u gemaakt heeft en verkregen,
En vast gestelt heeft uwe wegen
Tot ghy Hem zelver eerst verliet?
V I.
Denkt aan de dagen van voorleden.
Zoek op elk geslacht na reden
Waar Godt oit weldaat heeft gedaan:
Vw Vader zal 't volmondigh spreken,
Geen oude zal bewijs ontbreken
Om u zulx klaar te doen verstaan.
V I I.
Want doen de Heer de volken scheidde
En haar hun erfdeel toe bereidde,
Heeft hy elk na hun stam gezet.
Den vromen kan Gods gunst niet derven.
Want Jakob is zijn snoer der erven
Daar Hy met nauwe zorgh op let.
V I I I.
Geen digt nogh huilende woestijne
Kan God besluiten van de zijne.
Doen Izrel in de wilderniss'
Als vreemdling doolden op der aarden,
Was hy by God zoo hoog in waarden
Als hem zijn oogenappel is.
I X.
Hy nam Hem onder zijnen zegen
En onderwees hem in zijn wegen,
Op dat hy wel en zeker waar:
Zijn zorgh deed' op zijn welstant merken
| |
[pagina 262]
| |
Gelijk een Arent op sijn vlerken
Zijn jongen bergt voor het gevaar.
X.
De Heer alleen is vol genade.
Geen vreemden God sloegh zijner gade.
Wie zwangert steen met honigraat?
't Is God die hem ten top verheven
De vrugt des lants tot spijs gegeven,
En oly uit de steenen slaat.
X I.
Gods weldaat laat haar niet besnoeyen.
Hy gaf hem booter van de koeyen
Met versze melk der teere geit':
Het eedel vlees en vet der lammen
Der jonge boxkens en der rammen
Die 't grazigh Bazan heeft geweit.
X I I.
't Mildadigh hert' heeft lust in 't geven.
De beste tarwe voor het leven
Gaf God by al dien overvloet:
Zijn beeker heeft hy vol geschonken,
Daar hy zich zat van heeft gedronken,
Met rein en helder druivenbloet.
|
|