Zederymen
(1656)–Anthony Jansen– Auteursrechtvrij
[pagina 255]
| |
En meest elk regeert;
Eist dat elk bekeert,
En de waarheit leert beleven,
Op dat de zonde werd' ver-ge-ven.
I I.
Maar die uit Gode zijn geboren
Kan nu geen zonde meer bekoren.
Haar driften zijn verhuist.
Haar lust gekruist.
't Onverganklijk zaat
Hout hun rein van 't quaat.
Zulx dat wort versmaat al 't gene
Dat niet met Christus kan vereenen.
I I I.
Dus moet de zond' en ondeugt wijkken
Daar heiligheit begint te blijkken.
De Maan gaat uit 't gezigt'
Door 't Zonnelicht.
Die in 't licht nu staat
Kan die, inder daat,
Duister zijn en quaat te zamen?
Dat zouw der waarheit niet betamen.
| |
[pagina 256]
| |
I V.
De zonde wert door deugt verdreven
Gelijk de schult door 't beter leven.
Die dan geen zonde doet,
Behoeft geen Boet'.
Zonde doet hy niet
Dieze anxtigh vliet,
En haar oorzaak ziet te dooven,
En deugde oeffent door 't geloove.
V.
Wie kan die reden tegen spreken
Dan die 't aen reden zal gebreken?
Quam niet Gods waarde Zoon
Uit zijnen throon,
Om d'onvrome schaar
Hier te nemen waar,
Eer hun 's doods gevaar zouw naken,
Om haar gelukkiger te maken?
V I.
God zant voor heen wel veele knechten
Om zijn bevelen uit te rechten;
Maar 't alderwaarste pant
Quam naderhant,
Vol van Majesteit,
Macht en heerlijkheit,
Om met groot beleit en order
Zijn 's Vaders rijk te brengen vorder.
V I I.
Des riep hy uit tot alle quaden
| |
[pagina 257]
| |
Met hun gebreeken zwaar geladen;
Koom ghy vermoeide vry,
En leert van my.
Voor die leeren moet
Ben ik zacht en goet.
Neemt mijn jok 't is zoet om dragen,
En ziel en geest krijgt haar behagen.
V I I I.
Hy geeft den gragen noodigh voeder.
Den hulpeloozen een Behoeder.
Den zwakken staat hy by.
Maakt slaven vry.
Kranke geeft hy moet.
Kreupele vaster voet.
Blinde krijgen goet gezichte.
Elk troost hy na zijn 's quaals gewichte.
I X.
Maar die geen zond' of wonden smerten
Daar is hy eens mee met hun herten.
Die zijn van 't quade vry
Gelijk als Hy.
Hier heeft hart en mond
Eenderleye gront,
Om een vast verbond te maken,
Dat door geen toeval los kan raken.
X.
Gelijk moet zijns gelijk beminnen.
Eerst groeit die kennis in de zinnen;
Dan gaatze verder voort
In werk en woort.
| |
[pagina 258]
| |
Tot nu zeer gemeen,
Al 't verschil, hoe kleen,
Is volmaakt tot een gekomen,
En 't onderscheit is wech genomen.
X I.
Oprechte min' kan 't zamen binden.
Daar Christus is, is zijn beminde.
De plaatze wacht maar na
Zijn Wederga.
Tot 't getal vervult
Van die, sonder schult,
Hier, in groot gedult, haar leven
Na zijn behagen overgeven.
X I I.
't Is grooten troost, te konnen weten
Dat rijkke winst 't leet doet vergeten:
Dat alle smaat en hoon
Verzacht door 't loon.
Hier voor korten tijt
Strijt, vervolgh, verwijt,
Zult ghy zeer verblijt vol eeren,
Met Christus eeuwigh triomfeeren.
X I I I.
Wie zou de zonde nu niet mijden,
Die zoo veel onheil stelt ter zijden?
Behalven dat de deugt
Baart zoo veel vreugt?
Ghy die 't goede kent
Loopt, op 't Fondament,
Dezen wegh ten end als Helden.
God zal uw arbeit wel vergelden.
|
|