Zederymen
(1656)–Anthony Jansen– Auteursrechtvrij
[pagina 249]
| |
Zang: Wanneer ik slaap.I.
DIe, glat en fris, vol zuiver bloet is,
Van lichaam kloek en wel ge-moed is,
Die hoeft noch zap noch kruit
Dat elders spruit.
Maar die, ongezont,
Quaat en vuil van gront
Doodlijk is gewont; 't is reden
Dat hy versterk' zijn zwakke le-den.
| |
[pagina 250]
| |
I I.
Is, naar ons oog', de ziekte vreeslijk,
En, na het schijnt, schier ongeneeslijk:
Licht zegt den medicijn
't Zal noch wel zijn.
Heb maar moet. geen noot.
Geen gevaar zoo groot,
Al waar 't totter dood, 't kan wende.
De tijd maakt end van veel elende.
I I I.
't Is waar, 't verstant doet uitkomst hopen,
Daar ree goe uitkomst schijnt verloopen.
Maar alle hulp en kracht
Wert by gebracht.
Die zijn quaal erkent,
En ter hulp zich went,
Voelt hem wel in 't end ontslagen
Van 't leet in 't eerst zoo swaar om dragen.
I V.
Maar in 't verkiezen ist gelegen
Wie ons genezen zal ter degen.
Veel meesters roemen stout
Haar zalf als gout.
En het einde leert
Dat hun raat meer deert
Dan het quade weert. geen prijzen
Maar waarheit moet haer kracht bewijzen.
V.
Die hun verstant aan reden binden,
| |
[pagina 251]
| |
En langs dien draat 's quaals oorspronk vinden;
Met midlen om het quaat
Eer 't verder gaat,
Strak te wederstaan;
Om, door 's levens paan,
Beter pat te gaan; diens raden
Kan voordeel doen en geenzins schaden.
V I.
Dien wegh is vlak en wel te treffen.
Want waarheits wegen loopen effen.
Qua anwenst sterft geheel
Door 't tegendeel.
En 't gemoet raakt vry
Van de slaverny.
En de geest wort bly inwendigh,
Die door de zonde was elendigh.
V I I.
Die d'oorzaak stopt van ondeugts stroomen,
Zal boven ondeugt zelf wel komen.
't Quaat is zijn prikkel quijt
Als d'oorzaak slijt.
Heeft dwaas onverstant
V gebracht aan bant
Langs d'onwijze kant der zonden,
Zie door wat wegh ghy wort ontbonden.
V I I I.
Niet door een zot en ledig wenschen
Daar zich aan houden veele menschen.
Noch door gezucht gesteen
Als 't gaat alleen.
| |
[pagina 252]
| |
't Zy ghy wacht of waakt
Tot u God eerst raakt,
En u zelven maakt onmachtich,
Daar God u maghtich maakt waarachtich.
I X.
Wie geeft u 't lijf met geest en spieren
Dat ghy 't na reden kont bestieren?
't Is God, die ook gebiet
Dat ghy toeziet,
En van zond' en deugt
Wisze keur doen meugt,
Om des Hemels vreugt te erven
Door eigen wil en lust te derven.
X.
Zoo keert het al tot Gode weder.
En alles daalt weer van hem neder.
Zijn goetheit en zijn maght
Zy hoog geacht!
Ons is opgeleit,
Om in heiligheit
Voor zijn Majesteit te leven,
Na 't woort ons door zijn Zoon gegeven.
X I.
O die dat woort te recht doorgronden,
Die vinden balzem voor hun wonden.
Daar is voorbeelt en leer.
En zalf na 't zeer.
Daer is niet dan goet
Datmen spreekt en doet,
Waar door het gemoet en zeden
Gestuurt wort na d'oprechte reden.
| |
[pagina 253]
| |
X I I.
Daar me verdwijnen vuile vlekken.
En 't nieuwe kleet zal heilzaam dekken.
Nieuw leer draegt nieuwe wijn.
Geen schijn, maar zijn:
Geen gepraat, maar daat/
't Zy hoe dattet gaat
Altijt na Gods raat te leven,
Daar heeft zijn ziel haar toe begeven.
X I I I.
Die leer baart vrucht voor dieze achten.
De vrucht verschijnt door 't wel betrachten.
Godt is den vromen zoet.
Den goeden goet.
Die door 't woort herbaart,
Na zijn wijzen aart
Zich van 't quaat bewaart, leeft veiligh
Oprecht voor God, gerust en heiligh.
X I V.
Ghy die de werelt afgeweken,
In rechten ernst meent deur te breken:
Koom neem goet overlegh
Van dezen wegh.
Waarom blijft ghy veer?
Godes Zoon uw Heer
Helpt u door zijn leer verwinnen.
Aen u hangt maar het welbeginnen.
X V.
Zeer groot is 't loon 't welk God zal geven
| |
[pagina 254]
| |
Aan die zijn wil volmaakt beleven.
Hier is d'oprechte deugt
Zelf vol van vreugt.
Want een goet gemoet
Voelt een vrolijk zoet,
Dat de geesten doet ontspringen
En God in 't hert' een lofzangh zingen.
X V I.
't Geen na dees' tijt zal zijn genooten,
Daar voor is 't hert' noch toegeslooten.
Koom laat ons dach en nacht
Staan op de wacht.
Met de lamp in brant,
En den staf in d'hant,
Om na 't Vaderlant van vrede
Geschoeit, en veerdigh voort te treden.
|
|