Zederymen
(1656)–Anthony Jansen– Auteursrechtvrij
[pagina 247]
| |
Maar om ter betering der hatelijke zeden
Een woort te spreken, is de tong verstijft en stom.
De herszens zonder kragt. 't verstant bedwelmt en dom.
De wil en zinnen stil, en traag 't gemoet en ooren.
De wortel daar de vrugt van dit gebrek af groeit
Is onervarentheit in goddelijke zaken,
En qua gewoonte die met sterke banden boeit,
Waarom de waarheit kan behagen nogh vermaken.
En wijl de waarheit hun te scherp valt en ontrust,
Zoo blijft die ydelheit de stoff' van hare lust.
I I.
MAar die de mage walgt van spijs uit Godes Woort
En slikt den aardzen draf zoo bitter om verteeren!
O zo ghy noch in tijts die dwaasheit wilde keeren
Eer ghy in 't zondig vuil bekommerlijk versmoort!
Maar wat drijft u gemoet tot deze losheit voort
Dat ghy de deugt wel prijst maar hare taal wilt weeren?
Als of 't min konste waar d'oprechte deugt te leeren,
Als 't meerder moeite schijnt dat die wert aengehoort.
Een stigtlijk oveleg een uurtjen uit te rekken,
Zal u tot swaren last en niet tot lust verstrekken.
O blintheit in den mensch1 ja boosheit ook daar toe.
Die deugd doet is 't vermaak van deugde veel te spreken.
| |
[pagina 248]
| |
Daar 't hert van overvloeit zal 't aan geen spraak gebreken;
Maar die de deugd ontbeert is haast haar spreken moe.
I I I.
O Die zoo zorgloos leeft in ledig' ydelheden
Op schijnbaar prijkel van u eeuwige verdriet!
Waarom verlaet uw ziel die qua gewoonte niet
Door beter oeffening na 't richtsnoer van de reden?
Zoo God van zijnen Troon noch eenmaal komt beneden
Om keurig t'overzien wat dwaasheit hier geschiet,
't Is d'eerste werelt weer die hy verdorven ziet
Vervallen tot het quaat en van d'opregte zeden.
t'Hans is elx tong gereet daar zottenklap omgaat
En quist de nutte tijt met vruchtelooze praat;
Daar doch geen ydelheit Gods glory kan genaken.
Gemein blijft uit Gods rijk, waar blijft het onrein dan?
Wie, die maar van het quaat zich noch ontlasten kan,
Zoekt dien verdorven aart niet grondig te verzaken?
|
|