Zederymen(1656)–Anthony Jansen– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 244] [p. 244] Toepassinge der vier tyden des Jaars. Lente. WAnneer de Lente komt met bloempjes in'er handen, Met volgelanden schóót van alderhande kruit; Dan wort de aarde Rijk en breekt ruimhartigh uit Om met een heerlijk kleet te kleeden alle landen. 'tVerlangen na nogh meer doet ons begeerte branden, Tot elx zaizoen laat zien wat uit zijn aart ontspruit, Schoon tarwe, vlas of gras en vollewil van fruit Waar van 't gedenken zelfs de lust doet watertanden. Maar ghy ô dwazen mensch! al bloeit ghy noch zoo mooi In wellust, magt en pragt, uw glory is maar hooi, Uw bloem is swak van duur die schielijk zal beswijkken. Koom leer van deze tyt, ô al 't onvrugtbaar hooft, Dat deugd, in 't eerste klein, een grooter goet belooft, Waar voor al 't aards verstant hoe schoon van glans moet wijken. Zomer ALs nu de Somerzon' ons schenkt haar rype aaren, Waar door het leet en zweet des landmans wert vergoet, Om datmen 't zuur vergeet door 't tegenwoordig' zoet En last met lust nu ruim malkandren evenaren; Zoo leer ô ydle mensch! die, hooger aen uw Jaren, [pagina 245] [p. 245] Gelijk een blinden mol in 's werelts doolhof vroet, Dat al uw ploegen en den arbeit die ghy doet Maar vooze vrugten teelt onwaardigh te bewaren. Zoo vaart ghy die maar zaat der ydelheden zaait. De vrugt die, na verloop, uw dwazen arbeit maait Is voetzelloos en boos waar mê ghy zult bederven. Ploegh om u oudegrond, door zonden ongeredt. Met voordeel wert den boom in nieuwegront gezett. En 't tarwegraantje rijst zeer Heerlijk na 't versterven. Herfst. ZOo haast de herfts genaakt begint de glans te dalen. De bloemen gaan voorby. de bladen vallen af. De vrugten gaan tot niet die Lent' en Zomer gaf. Des weerelts vriendlijk oog' vermindert zijne stralen. Dit is een leerlijk beelt voor die zoo quistigh pralen: Want haast leit al hun pragt gelijk een open graf, Verstoven als een damp, vervlogen als een kaf, Daar niet van overblijft als eene zee vol qualen. Dit gaat met wederkeer, en wiszelt overhant. Maar ghy, als hier uw tyt ontglijt zyn zekre stant, Zult na die tijt geen blad, geen bloem noch vrugt meer dragen. Zoo veel' elenden baart die bron van eigen quaat! Dewelk u nu bereit een geessel die u slaat Om dat u leven was als 't afgaan van de dagen. [pagina 246] [p. 246] Winter. GElijkmen 'swinters ziet de naaktt' en dorre wegen, En 't water door de vorst als klaren kristalijn; En meir en stroomen tot een straat geworden zijn Tot zagter zuidewint uitgiet een digten regen: Alzoo ist met den staat der vromen hier gelegen. Want na den winter volght weêr zomerzonneschijn. Zoo vryt de doot hun hier van ongeval en pijn En voerter over in Gods alderschoonsten zegen. Maar onbezinde mensch! die u in 't quaat begraaft En kneet uw hart tot steen terwijlg' in zonden slaaft, En draaft Godts onwil na daar ghy zijn wil kond vinden! Ghy zijt de winter zelf, gehult in 't winterkleet; Maar als de winter, weêr in frisze lente treet Zult ghy voor lente noch een strenger winter vinden. Vorige Volgende