Zederymen
(1656)–Anthony Jansen– Auteursrechtvrij
[pagina 230]
| |
den,
Van hem die altijt gunstigh hoort
Wanneer het helpen rust op reden,
En over een komt met zijn woort.
I I.
't Gemoet dat, met zich zelfs verlegen,
Door leet versmelt, zoekt aller wegen
Aan God een vasten toeverlaat.
Ontmoet my Heer nu met uw zegen
Ghy kent in waarheit mijnen staat.
I I I.
Al is uw goetheit menighvuldigh
Lankmoedigh, troulijk en geduldigh;
Het quaat nochtans te veel gedaan
Maakt ons in 't laatst uw toorne schuldigh,
Voor welke niemant kan bestaan.
I V.
't Zy of door haten of beminnen,
Het zwakke laat zich haast verwinnen.
En 't dorre kaf raakt licht in brant!
Zeer listigh sluipt de zonde binnen
Op 't minste sluimren van 't verstant.
| |
[pagina 231]
| |
V.
Woudt ghy het quaat ten scherpsten wegen
En stellen daar uw strengheit tegen,
Ach! wie voldeed het straffe reght?
Geen mensch die leven heeft verkregen.
Roep dan ter Vierschaar noit uw knecht.
V I.
Mijn vyand treed mijn vlees aanstukken
En poogt my in het graf te rukken.
't Gaat fel daar boozen meester zijn.
Mijn hert, verbaast door al 't verdrukken,
Is overstulpt en gillt van pijn.
V I I.
Nu ik een doelwit ben der plagen,
Herdenk ik aan voorleden dagen
Doen ik uw gunst had op mijn zy.
Vreugds nasmaak geeft noch zoet behagen
Na dat de vreugt zelf is voorby.
V I I I.
Bevonden hulp geeft stof tot loven.
Ik sprey mijn handen uit na boven
En prijs' uw werken met verstant:
Waar door mijn ziel, schoon hier verschoven,
Dorst na u als een dorstich lant.
I X.
Een lant 't welk, door gebrek van regen,
Een harde korste heeft gekregen
En zigh met spleeten open doet,
| |
[pagina 232]
| |
Is tot geen regen zoo genegen
Als ik tot u in mijn gemoet.
X.
O Heer! doet my uw bystant blijken
Of anders zal mijn geest bezwijken.
Verberg uw aanschijn daarom niet.
Op datmen my niet zie gelijken
By diemen doot begraven ziet.
X I.
Laat ik des morgens in mijn ooren
De kracht van uwe goetheit hooren.
Ik hoop op u met heel mijn hert'.
Stelt my uw wegh ten klaarsten vooren
Op datze recht bewandelt werdt.
X I I.
Nu u alleen heb' ik verlangen,
Des regt' ik derwaarts al mijn gangen.
Mijn vyand graev' vergeefs zijn kuil.
Laat my door niemants moetwil vangen,
Ghy zijt alleen by wien ik schuil.
X I I I.
Vw woorden ernstigh te betrachten
Is 't pit en wit van mijn gedagten:
Daar toe verzoek' ik nogh uw hand
Die my geleide, door haar kragten,
In een gerust en effen lant.
X I V.
Heer wilt mijn ziel herschenken 't leven
| |
[pagina 233]
| |
Dat ghy 'er voormaals hebt gegeven,
Zoo koom ik boven alle noot.
En uwen name wort verheven
Die my verlost heeft vander doot.
X V.
Roey uit mijn lastige vyanden,
En breekt de wreetheit harer banden
Zy hebben tot mijn ziel geen recht.
Reik my genadelijk uw handen
Want, Heer, ik ben u trouwe knecht.
|
|