Zederymen(1656)–Anthony Jansen– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 214] [p. 214] Psalm xxxviij. I I I. WIlt der zonden straf besnoeijen, Heer in 't groeijen Van uw toorne in 't begin. Wilt ghy vaderlijk kastijden, Ziet mijn lijden Dat ick lijde grondigh in. I I. Want uw pijlen, die my raken, Konnen maken Dat mijn vlees en vet versmelt. Al mijn binnenst' ingewanden, Door uw handen Zijn zeer jammerlijk ontstelt. I I I. Mijn gebeenten hebben mede Rust noch vrede; [pagina 215] [p. 215] Want mijn zonden zijn te zwaar. Zoo dat al die quade stukken My doen bukken Of ik zwaar geladen waar. I V. Mijn onreine etterbuilen Vol vervuilen Stinken leelijk. zoo benart Moet het mijn gemoet behagen Door die plagen Heel den dagh te gaan in 't zwart. V. Ik aldus van alle zijden Met veel lijden Digt omzet en zwaar gewont Doe, op 't uitterst' voor 't versmachten Mijne klagten Droevigh brullen uit mijn mont. V I. Daar den noot 't gebedt der vromen Voort doet komen Daar is waarheit en verstant. Ik, door hoogen noot gedreven, Bidde 't leven Van Gods goedertierne hant. V I I. Heer ghy weet en kent mijn smerte. Want mijn herte [pagina 216] [p. 216] Tast en ziet ghy door en door. Voor uw oogen zijn mijn zorgen Niet verborgen. Gun mijn bidden dan gehoor. V I I I. 't Herte slaat. de leden beven. Als het leven Godloos is ontzet zich 't hert. Zelf mijn oogen zijn verduistert. En ontluistert Al mijn krachten door de smert'. I X. Veeltijts zullen vrienden wijken Of staan kijken Als 't geluk den rugge keert. Zoo bevind ik boven maten My verlaten Daar ik eerst van was begeert. X. D'eene zondaar sterkt den andren. Met malkandren Trekken zy my heel om laag. Want zy leggen in mijn gangen Om te vangen Valsze strikken alle daagh. X I. Quaad doen maakt den quaden quader. 't Raakt my nader Dat hun booze tongh zoo ralt. [pagina 217] [p. 217] 'k Wil nochtans op al haar streken Gants niet spreken, In zoodanig' een gestalt'. X I I. Om haar smaat niet aen te hooren Zijn mijn ooren Toegestopt, mijn mont is stil. 't Schijnt die onrecht wil gedoogen Dat 't vermogen Meer te kort komt dan de wil. X I I I. Maar haar woelen loopt ten ende In elende Als men aan de uitkomst ziet. d'Aardze magt is onstantvastigh, Daarom lastigh, Maar met God en ist zoo niet. X I V. Ik van leet en anxt besprongen Ben gedrongen Om in ernst tot God te gaan. Die zich waarlijk in zijn wegen Vint verlegen, Roept met regt zijn helper aan. X V. Heer, gehengh niet dat de booze Goddelooze Lachen om mijn qualijk vaart. Want zy zouden met mijn zaken [pagina 218] [p. 218] Haar vermaken, Als een volk van quaden aart. X V I. Want ik ben tot hinken reede Als ik trede. En mijn aanzicht ziet mijn smert'. Daarom doe ik uwe ooren Geeren hooren 't Geen zoo zwaar leit op mijn hert'. X V I I. Om dat God der zonden slagen Laat vertragen, Wort het hert der boozen stout. Die my haten zonder reden, Zijn in vreden Zonder dat hun 't quaat berouwt. X V I I I. Niet dat zy zelf 't goet verlaten, Maar zy haten Noch den genen die 't betracht. Wil ik helpen die my smaden Door weldaden, 'k Ben daarom by hun veracht. X I X. 's Vromen toeverlaat en zegen Is gelegen In de gunst en hulp van God. Wijk van my niet af ontfermer! Mijn beschermer, Want ghy zijt mijn deel mijn lot. Vorige Volgende