Zederymen
(1656)–Anthony Jansen– AuteursrechtvrijZang.
O Zoe - te rust, gewenste vreugden-ha-ven,
Gelukkigh eind van 's menschen la - stigh draven,
O middelpunt van al - le zielentocht!
Hoe menigh mensch heeft, na uw' zoeten zegen,
Langs doornig'
| |
[pagina 187]
| |
en bekommerlij - ke wegen
Met veel gevaar, doch al vergeefs gezocht.
I I.
Men zie op schat en aardze heerlijkheden,
Met al wat groot geacht wert hier beneden:
Och! 't heeft geen rust, ja zelfs geen schijn daar van.
Noch poogen veel' die noit haar wensch genaken.
En als sy al ten hoogsten top geraken,
Neemt rust eens weg, helaas! wat blijfter dan?
I I I.
Men zie op rust en wellust van de zinnen;
't Schijnt iets en 't lokt. maar treet haar poort' niet binnen,
De onrust zelf heeft daar haar plaats' gezet.
Al watmen in dat heilloos net kan vangen
Of walgt terstont, of pijnigt door verlangen;
Een klein vermaak 't welk ware vreugt belett.
I V.
Men zie op eer' en aanzien by de menschen;
't Bekoorlijk wit, daar veelen sterk na wenschen
Die, dom en blint, 't oneindig' zien voorby!
Wie bint zijn heil aan ydel menschen prijzen?
Wat vrugt of vreugt kan uit de dwaasheit rijzen?
't Begin en 't eind is bittre slaverny.
| |
[pagina 188]
| |
V.
Waar henen dan, der ruste te betrachten,
Geleidmen best zijn' drijvende gedachten?
De tijt raakt quijt. en menig vint haar niet.
Niet vinden doet de lust noch scherper waken:
De scherper wacht wel eer ten einde raken;
Maar ydle moeit is jammerlijk verdriet.
V I.
't Is waar wy zien de ruste dikmaal zoekken,
Met groot gewoel, in draf van menschen boekken,
Daar menigh brein zich dwaaslijk in vergist:
Maar die nu al dien mist is door gekoomen,
Wat wint hy meer dan doolingen en droomen
Een hand vol wint, een hert' vol wrange twist?
V I I.
Is dan de rust in Godsdiensts schijn te vinden,
In dommen drift en 't zukkelen der blinden?
In yver daar Gods waarheit buiten staat?
Helaas! doorstraalt den oorspronk dezer werken,
Men kerkert de gemoeden in de kerken.
De kerkenraat zaeit zelf veel twistigh zaat.
V I I I.
Of mach de dood het perk der Ruste heten?
't Wort zoo gewaant van die niet beter weten.
Maar ach! dit onverstant is veel te groot.
Want rust is een verstandelijk vermaken,
Een' wetenschap en smaak der zoete zaken.
Wat smaak, wat lust of rust is in de doot?
| |
[pagina 189]
| |
I X.
Noch doot, noch waan van ydle Godgeleertheit,
Noch zuffery in twistige verkeertheit,
Noch eer' noch staat noch wellust noch vermaak,
Hoe zeer gezocht door veelderley elenden,
Zijn machtigh om de onrust af te wenden;
Maar rechte rust begrijpt een andre zaak.
X.
Keer in ô mensch! een yder tot zich zelven,
Om 't dwaalziek hert' vol onrust op te delven
En door te zien in zijn verborgen gront;
De waarheit, om uw herte klaar t'ontdekken,
Zal u een star' op uwen wegh verstrekken,
Waar door gy ligt den oorspronk binden kont.
X I.
De onrust is, na klare waarheits reden,
Van God de Heer, fontein der zaligheden,
Gescheiden, en door weerwil, vreemt te zijn.
Niet scheit van God dan 't ongelijke leven,
En Gods natuur te willen wederstreven
Door zondenlust en opgepronkten schijn.
X I I.
Begeert ghy rust, zoo moet ghy zelf eerst rusten
Van schijn van waan van alle quade lusten,
Van eigenwil en zelf gevonden keur;
En staan bereit, om, na den wil des Heeren,
Den aart van Hem en zijnen Zoon te leeren
En sluiten 't quaat voor eeuwighlijk de deur.
| |
[pagina 190]
| |
X I I I.
Zie klaarder nu verdoolde en onbedochte,
't Is zeer gereet 't geen ghy zoo verre zochte.
De medecijn is dichte by de smert.
Wat hoeft de mensch oneindelijk te dwalen,
Om raat voor zijn onstelde geest te halen
Wanneer die in zijn hert' gevonden wert?
X I V.
Wegh quaden aart, grondoorzaak aller smerte,
Ghy moet, deur kragt der waarheit, uit het herte.
O die die vrugt eens klaar voor oogen zach!
Zoo wiert de stof der onrust wech genomen;
En, door de deugt, zou elk te boven komen
Een eeuwigen gerusten Zabbatdagh.
|
|