Zederymen
(1656)–Anthony Jansen– Auteursrechtvrij
[pagina 158]
| |
Zangh: Van Helena. Of: Menenaars u, &c.I.
GOds Zoon, om openbaar
Te wijzen aan 't verstant,
Hoe 't wezen zal hier naar
Als hy 't gerichte spant,
Om yder straf of loon
Na hy verdient te ge-ven;
Stelt in zijn leer ten toon
Een spiegel voor ons le-ven.
| |
[pagina 158]
| |
[pagina 159]
| |
I I.
Daar waren, zeit hy, tien
Jonkvrouwen, allegaar
Met lampen wel verzien:
Waar van de vijve maar
Des olys dierbaar nat
In hare lampen deden,
En namen, boven dat,
Haar volle vaten mede.
I I I.
De andre, dwaas bedacht
Al gaf de lamp geen schijn,
Die hebben niet getracht
Om ook verzien te zijn.
Haar vaten bleven bloot,
Haar lampen zonder luister.
De blintheit is zeer groot,
Daar 't alles is in 't duister.
I V.
De Maagden, in dien staat
Beraden t'zamen, om
Dat elk met zijn cieraat
Des hemels Bruidegom
Zou treden in 't gemoet,
Om zijn gena te smaken;
En elk zijn heerlijk goet
Tot eigendom te maken.
V.
Als nu de Bruidegom wat
Te lange heeft gebeit,
Heeft haar de slaap gevatt
En hun ter rust geleit:
Maar wijl de nagt' genaakt
Wert een geroep vernomen,
Den Bruigom komt: ontwaakt,
En wilt hem tegen komen.
V I.
Een yder zeer verschrikt
Stont veerdigh op de been:
De Wijze, wel geschikt
Met oly, gingen heen.
De dwaze zeiden och!
Ons lampen die verdwijnen:
Geeft ons wat oly toch,
Op datze mogen schijnen.
V I I.
De Wijse zeide neen
Wy hooren hier niet na,
Op dat ons in 't gemeen
De oly niet ontga.
Die zaak is vol gevaar.
Wilt na de stadt toe loopen,
En oly met malkaar
In uwe vaten koopen.
V I I I.
Dit hebben zy gedaan:
Maar als sy gingen voort,
Doen quam de Bruigom aan
En nam hun, na zijn woort,
| |
[pagina 160]
| |
Ter blijde bruiloft in
Als zijne gunstgenooten,
Verheerlijkt na haar zin.
Doen wiert de deur geslooten.
I X.
De andre quamen weer
Met roepen en geklop,
En zeiden Heere Heer!
Wy bidden doet ons op.
Hy zeide, wijkt en vliet,
Wat vordert uw verlangen?
Want ik en ken' u niet.
Ik wil u noit ontfangen.
X.
O droefheit overgroot!
O schrikkelijke schrik!
Helaas! de snelle doot
Kan, in een oogenblik,
Wanneer men 't niet en weet
Op 't schielijxt ons verraszen.
O zaligh! die gereet
Zijn komste weet te paszen!
X I.
Die nu het aards versmaat,
En Christi wil beleeft,
Waar iszer schoonder staat
Als hy verkoren heeft?
Want boven al het zoet
Van 't goddelijke leven;
Zal God noch 't hooghste goet
Tot een vergelding' geven.
| |
[pagina 161]
| |
X I I.
Maar 't moeten Maaghden zijn
Die, heiligh na Gods Wet,
Van quaat en quaden schijn
Haar houden onbesmet.
Want lampen zonder licht,
En onvercierde vaten,
Hoe schoon voor elx gezicht,
't Kan voor den Heer niet baten.
|
|