| |
Opwassinge ter volmaaktheit. Hebr: 6: 1.
GOds woort, waar in Gods aart ten klaarsten is beschreven,
Drukt wel eenvoudigh uit hoe yder mensch moet leven
Op dat hy t'zijner tijt ontfang' de erffeniss'
Die God voor elk bewaart die hem gehoorzaam is:
Maar zoo wy dezen eis betragten na behooren
Ten is geen slegte zaak die zy ons stelt te vooren:
Zy eist ons met Gods aart alzoo te zijn gemeen
Dat God, zijn Zoon en wy volmaakt bestaan in een.
't Welk alle quaat uitsluit, en maakt den mensch volkomen
In al wat God gebiet geen zake uitgenomen,
Gelijk Gods waarde Zoon, die ons ten voorbeelt staat,
| |
| |
Dien wegh zelf heeft gegaan die hy den mensche raat.
Maar ydel waar ons doen indien wy wilden poogen
Te werden als den Heer, of van zoo groot vermogen,
Of eeuwigh, daar zijn woort geen onderwijs toe geeft,
Maar in het geen Hy ons zoo duur bevolen heeft,
Het welk die waarheit is die ons van 't quaat bewaren,
En in d'opregte deugt volmaakt kan wederbaren:
Waar door des menschen geest, van alle zonden vry,
In Christus dagh besta en onberisplijk zy.
Maar eer zoo waarden werk zijn hoogte kan bekomen
Moet zijn beginzel eerst ter deeg zijn waargenomen:
Want die de wortel mist waar uit de vrugt ontstaat
Zoekt na de vrugt vergeefs die daar me t'zamen gaat.
Die 't fondament verwerpt en egter zoekt te bouwen,
Die arbeit in de lugt daar 't nimmer vast zal houwen.
Daar moet een vaste gront onwanklijk zijn geleit,
Eer dat het werk verduur des tijts gestrengigheit.
Die gront wort in Gods woort genoemt 't begin der leere,
En onderwijst voor eerst dat yder zich bekeere,
En zijn voorgaande schult door 't quaat niet meer te doen
| |
| |
Met God in waar berouw ootmoedelijk verzoen.
Met God, die hy gelooft dat goed is en waarachtig
Een eenig Opperheer, die eeuwigh en almachtig,
En goedertieren is, maar quaad in 't herte vloekt
Gelijk hy rijk beloont den genen die hem zoekt.
Waar uit hy waarlijk vreest het quade plaatz' te geven;
En tracht in 't tegendeel zijn wille te beleven,
Op dat het heerlijk loon den vromen maar bereit,
Door mangel van de deught aan niemant werd' ontzeit.
Zoo krijgt 't geloove kracht en doet Gods wegen loopen
En met een vast gemoet op zijn beloften hoopen,
Het welk', indien den mensch die waarheit niet en draagt,
Voor hem onmooglijk is dat hy den Heer' behaagt.
Want loochent iemant God, hoe kan hy dan betrachten
Die deugden daar den Heer alleenig op wil achten?
Heeft hy die deugden niet, hoe kan hy zijn bemint
Van hem, die niet bemint als daar hy oorzaak vint?
[Ik spreek niet van die gunst die God, door zijn genade,
Getoont heeft in 't gemeen tot bet'ring van de quade;
Maar van een goedigheit die 't vrome volk geniet
Die zijnen wegh betreen die hy aan haar gebiet.]
Gelooft men nu den Heer een Eenigh God te wezen,
Zoo heeft men niemant meer als hem alleen te vreezen;
Des mach den mensche vast op zijn beloften gaan,
| |
| |
Om datter niemant is die hem kan wederstaan.
Gelooft men dit nu klaar noch isset niet volkomen
Ten zy d'onsterflijkheit wert voor bekent genomen:
Want die niet eeuwigh is en veel beloften doet
Kon sterven voor den tijt eer hy zijn woort voldoet.
Maar schoon men dit verstaat noch ist geloov' onkrachtigh,
Ten zy men vast gelooft dat God ook is almachtigh:
Want Hy belooft zijn volk te redden uitten doot;
Maar zoo Hem macht gebreekt, wie acht zulx waarlijk groot?
Ja zoo men boven dit zijn goetheit wou verzaken,
Geen liefde, maar de vrees' zou yders herte raken,
Terwijl de macht, als die met wreetheit is verzelt,
Het machtelooze volk met schrik en beven quelt.
Doch nu goetaardigheit en wijsheit haar vervoegen
By 't geen nu is gezeit, wie zou zich niet genoegen?
Wie ziet zulx neerstigh in die niet met eenen merkt
Een overgroote kracht die dit geloove werkt?
Hier uit, als Cain met zijn offer quam ter schande,
Bracht Habel voor zijn God een weerdig' offerande;
Waarom de Heer aan hem die gunstig' uitspraak doet
Dat hy rechtveerdigh was en heiligh van gemoet.
't Is Enoch die, om niet in 's doods verderf te komen,
Van God om zijn geloof ten Hemel is genomen,
Alzoo hy eerst van hem getuichenisz' bequam
| |
| |
Dat hy regtveerdig was eer God hem mede nam.
Schoon Noë niet en zach den ondergang der aarde,
Hy achten Godes woort nochtans van grooter waarde:
Want bouwende een ark is hy daar in gegaan
Met zijn gezin, tot God de werelt had verdaan.
Of wel aan Abraham belooft zijn die landouwen
Die hy verlaten moest, hy kent geen misvertrouwen:
Al wort hy uitgeleit daar hy geen einde ziet
Hy hout zich vast aan God, al ziet hy d'uitkomst niet.
En doen hy nu int lant met Zoon en Zoonszoon woonden
In tenten vreemt en eng en kommerlijk; zoo toonden
Hy echter door 't geloof dat hy een vaste stadt
Verwachten, die hem God zoo duur gezworen had.
Ook Zara als haar tijt van baren was verstreken,
Is haar oprecht geloof van haar noch niet geweken:
Want die haar had belooft dat zy noch baren zouw
Hoewel het niet en scheen, dien achte zy getrouw.
Ja Izak haren zoon, waar in zy 't heil verwachten
Ziet Abraham niet aan om voor den Heer te slachten;
Geloovende van God, die hem die daat geboodt,
Dat hy hem wederom kon wekken uitten doot.
De zaken die voor 't oog' noch ongeboren waren,
Kon Izak door 't geloof zijn Zonen openbaren.
Gelijk ook Jacob aan zijn kindren zegen gaf
Als hy, aanbiddende, zich steunden op zijn staf.
Doen Joseph out en af, zich strekten om te sterven,
| |
| |
| |
| |
Doen speld hy, door 't geloof, zijn kinderen en erven
Hun uitgank uit 'et lant, niet donker noch by gisz,
Maar zoo als naderhant voor elk gebleven is.
Dat Mozes voor 't gebodt des Konings bleef verborgen,
Die alle knegtjes had bevolen te verworgen,
Geschiede door 't geloof: Want hy van die tijt af
Zijn oudren van zijn doen zeer groote hope gaf.
En als hy nu bejaart, dien roem had afgeslagen
Van Pharos dochters zoon te hieten met behagen,
En liever met Gods volk veel ongemak verkoos
Dan d'aardze wellust te genieten voor altoos;
Was zulx om dat hy zach op d'uitkomst dezer zaken,
Waarom hy door 't geloof de weelde kon verzaken,
En zien met zijn gezicht, al blonk haar glory schoon
Alleenig in den geest op goddelijken loon.
Egiptens groote pracht, noch koning Pharos tooren
Hoe weerdigh om t'ontzien, en kon hem niet bekooren
Dat hy zich wentlen zouw in hare dertelheit,
Dewijl hy wist dat God hem meerder had' bereit.
Hy hielt zich vast aan God als zach hy hem voor oogen.
Want zijn geloove was zoo godlijk van vermogen
Dat Christi smaat by hem veel meerder wiert geacht,
Dan al Egiptens glans en koninglijkke pracht.
Als God zijn Engel in Egipten heeft geboden
De eerstgeborenen van mensch en vee te dooden,
Heeft Mozes door 't geloof het Pascha uitgerigt,
En 't lammerbloet gesprengt, voor 't goddelijk gezigt'
| |
| |
Dat, op het teiken van met bloet bestreke posten
Die huizen ging voorby en van 't verderf verlosten;
Zulx dat in Israël noch mensch noch beest verderf,
Maar in Egiptenlant all' eerstgeboorne sterf.
't Geloof heeft hun gebaant den wegh in woeste stroomen,
Waar door zy, zonder noot, te lande zijn gekomen;
't Welk Pharo ook bezocht en heel zijn leger mee,
Maar hy en al zijn volk verdronken in de zee.
Als 't heidens Jericho omringt was zeven dagen
Zijn door 't geloof alleen de muuren omgeslagen.
En Rachab die zoo vroom twee mannen had bewaart
Is in des lands verderf, om haar geloof, gespaart.
Drie mannen gaan in 't vuur en blijven ongeschonden.
En Daniël, gestelt by grage Leeuwen monden
Die hy, uit hoofze list ter spijze wiert gebracht,
Quam voor den Koning weer, bewaart door Godes kracht.
Zoo groote wonderen, door Koningen en Helden
Als David, Gedeon en Jephthe, die hun stelden
In doodelijk gevaar, vertrouwende de geen
Die alle macht veracht en helpen kan alleen,
Door 't ongekreukt geloof en 't wandlen in Gods wegen
Bedreven openbaar en door gena verkregen;
Doen klaar aan yder zien zijn goedertiernen aart
Die uit een gunstigh hert zijn kindren heeft bewaart.
Zoo krachtigh was 't geloof der eertijts oude vromen
Waar door zy in het hert des Heeren zijn gekomen;
| |
| |
Die nu voor yders oog ter klare bakens staan
Op datmen volg' den wegh die zy zijn voorgegaan.
Maar die nu God gelooft, gelooft ook daar beneven
In zijn beminden Zoon, ons van den Heer gegeven,
Die, van een Maaght gebaart, den menschen heeft geleert
Den wegh ter ware rust gelijk die God begeert:
Den welken in het woort zijn Vaders t'openbaren,
Getrouw gebleven is in 't midden der zondaren
Onaangezien al 't leet dat hem bejegent is,
Terwijl hy heeft verkeert in 's werelts wilderniss'.
Dus wijst hy ons het spoor 't geen hy zelf heeft betreden;
Om ook, in zulk een staat, te offren onze leden
Wanneer 't de noot vereist gehoorzaam aan den Heer,
Dieze ons, als aan zijn Zoon, hierna zal geven weer.
Een zaak van groot belang: waar na dat Gods Propheten
Begeerigh zijn geweest, om naakt en klaar te weten
Waar door den nazaat zy ter rechter tijt gesterkt.
Gelijk hy naderhant aan hunne woorden merkt
Dat zulx hun zelven niet, maar haarlie was ten beste,
Die 't Euangelium verkondight wiert op 't leste.
Ja ook de Englen zelf begeeren, met vermaak
En liefde totten mensch, te zien in deze zaak.
Want als de boosheit ons van God had afgescheiden
Heeft Christus dezen bant vernietight tuszen beiden,
| |
| |
En ons met God verzoent die, van de dood bevrijt
En d'overtredingen genadighlijk schelt quijt:
Waar door men veiligh treet ten blijden Tempel binnen
Indien wy na zijn woort beginnen en verwinnen.
Zoo vriendlijk is den Heer, zoo mild, zoo goet van aart
Dat hy zijn lieven Zoon zijn kint niet heeft gespaart
Om ons, nu van den wegh des levens afgeweken,
d'Opregte heiligheit op nieus weer in te spreken;
Op dat Gods heerlijk rijk voor elk mogt open staan,
Al kon hy daarom niet der boozen hant ontgaan.
Zoo heeft des Heeren doot ons eeuwig heil begonnen,
Gelijk zy wederom de tweespalt heeft verwonnen:
Want 't geen den Jood zoo stip den Heiden haten dee,
Brak Christus, aan het kruis, door zijne dood ontwee.
Die groote vyandschap niet nieuwelijx gekomen,
Maar die voor menig' eeuw' haar oorspronk had genomen
Uit d'ongelijken stant van Zeth en Caïns zaat:
Waar van de laatste by den Heere zijn gehaat
Om hare godloosheit die zy al om bedreven.
Gelijk hy wederom de vromen heeft verheven:
Want Hagars groot geslacht slaat hy zeer weinigh ga;
En regt met Abraham en Izak zijn gena
En voorts met Jacob op, die hy, ten knegt verkoren,
| |
| |
Bewaart gelijk zijn oog dat hy niet ga verloren.
Maar Mozes door Gods Wet heeft Amalek vertzaagt,
Die Jozua daar na uit Kanan heeft verjaagt.
Die Izrel was verpligt volkomen te verslinden
Tot hy in 't gantze lant niet meer zou zijn te vinden.
't Welk Zaul, die wat Vee met Agag had verschoont,
Met 's Koninkrijks verlies elendigh wierd geloont.
Maar nu Gods waarde Zoon; wanneer des Heeren wetten
Door Juda zijn gekrenkt met erger in te zetten,
Waarom de wandeling der menschen ydel wierdt
Door zijn vergoten bloedt, van God daar toe gestiert
Om zulx te werken uit, haar ydlen wandel weerde
Door middel van zijn leer die hy daar tegen leerde,
Heeft hy die vyandschap met een aan 't kruis gehecht
En nu een nieuw verbont met beiden opgerecht.
Eerst liet hy Moab wel uit smaat zijn waspot noemen,
Om hem met Edomijt en Amnion te verdoemen,
Dewijl zijn eer en leer by hunlie wierd verzaakt
En zy ook eindlijk van haar lant zijn uitgebraakt;
Waarom hy haar altijt belasten t'onderdrukken
Op dat zy zelf zijn volk niet quamen af te rukken,
En maken zoo zijn naam, die hier noch was ontrent,
Dat zy verdonkert wierd en nergens meer bekent:
Waar uit, als elk verlaat Gods wille te betrachten
| |
| |
Des werelds ondergang al weder stont te wagten;
't Welk God, die zorge voor des menschen welstant draaght
Op dat hy mach bestaan, noch niet en heeft behaaght:
Maar als van tijt tot tijt Gods helden zijn gestorven,
En 't uitverkoren volk allenxkens wierd bedorven,
Zulx dat nu Sion quam met Sidon in een staat
En 't heiligh Salem ook verviel tot alle quaat:
Wat middel schijnt hier naast? wil God elk recht verschaffen,
Zoo moet hy zijnen berg zo wel als Zodom straffen.
Want een en ander volk verachten zijn verbont
Die hy dan t'zamen moet verdelgen in de gront.
Maar Abraham dien helt lach hem zoo na aan 't herte
Dat zijnes zaats verderf hem zeer erbarmlijk smerte,
Want noit had hy verzuimt, door leer en goeden raat
Zijn kindren door de deugt te leiden van het quaat:
Waarom ook God zijn God en zijns geslagts na dezen
Getrouwlijk heeft belooft om zijnent wil te wezen.
Des denkt hy aan zijn woort aan Abraham gedaan,
En ziet het arme volk met medelijden aan.
Want innerlijk in 't hert' getroffen en ontsteken
Is met zijn lieflijk oog weer na haar toe geweken,
En schenkt hun zijnen Zoon die haar den wegh bereit
Hier ter oprechte deugt, hier na ter heerlijkheit.
Verbindende nu elk te doen na zijn geboden,
Waar door den haat verstuift van Heidenen en Joden,
| |
| |
En alle vyantschap verandert in een gloet
Van liefd' en vrede met gelijkheit van gemoet.
Hy roept nu, door zijn doot den een' zoo wel als d'ander,
Op dat de werelt haar verdrage niet malkander;
En geenderleye twist noch haat noch nijt meer groey',
Maar eenigheit des geest en alle deugden bloey'.
O zeer dier weerdig bloet zijt ghy hierom vergoten,
Wie heeft het einde van uw storten oit genoten?
Of had ghy ons niet lief, ô aldergrootste God!
Om dat wy eerst te stout verachten uw gebodt?
Of heeft uw lieven Zoon zijn ampt niet waargenomen
Dat wy tot dezen stant noch noit en zijn gekomen?
Of ist der menschen schult, die godloos van gemoet,
Vw goetheit wederstaan en stooten mette voet?
De reden zeit ons ja. uw goetheit zy geprezen
En die van uwen Zoon. de schult zal onze wezen.
Hoewel nu yder meint, hoe godloos en verkeert,
Dat hy uw waarheit weet en na uw wille leert.
Maar Romen heeft vergeefs zijn kostelijke kerken,
Zijn geestelijke pracht, en overschot van werken
Die stroo zijn slecht van stof daar geene proef op hout,
Gelijk op eedlen steen, op peerlen en op gout.
Of waarheit waszer noit of z' iszer niet gebleven.
En ghy die u den naam van zuiver hebt gegeven,
Weet dat ghy deze vrucht van Christus doot gaat mis,
Dewijl u fellen arm zoo scherp gewapent is,
Waar mee ghy u verweert, en houwt u leere boven
Die u een Christen maakt, alleenigh met gelooven
| |
| |
Dat Christus heiligheit u toegerekent wort,
Al komt ghy dagelijx aan duizenden te kort.
Ook ghy die niet en rust, met onbehoorlijk morren,
Te twisten met die geen' die u ter deugde porren,
Al voert ghy zweert noch lans, uw tong is vol fenijn
En krijt voor Ketters uit die uwe vroomsten zijn.
En zoo oft erger ist aan alle kant bedorven.
Zulx dat ook Christus schijnt vergeefs te zijn gestorven.
Hoewel geen sterflijk mensch, dan die Gods wil beleeft
De reden van zijn doot genoegh begrepen heeft.
Waarom wy yder een na ons vermogen raden
De waarheit na te gaan, en vuile vygebladen
Te werpen aan d'een zy, op dat Gods heerlijk ligt
Door 't merken op zijn woort, verhelder' elx gezigt'.
't Geloove dan aan God en zijnen Zoon gegeven
Is d'aldereerste gront tot het opregte leven;
Om dat geen mensche doet, aan eigen wil gewent,
De wil van zulk een God wiens naam hy niet en kent.
De leeringe des Doops mach niemant voorts verachten.
En 's Heeren Avontmaal staat ernstigh te betrachten,
't Welk vorderlijk ter deugt en hoogh van waarden is
Beneffens dat het dient tot zijn' gedagteniss'.
Den grooten oordeeldagh wanneer na 't woort des Heeren
| |
| |
De aarde en de zee haar dooden weer zal keeren;
En 't eeuwige gerigt waar na het eind zal zijn
Of eeuwigh in de vreugt of eeuwigh in de pijn:
Dit t'zamen tot een gront geleit met vast vertrouwen
Wat valter meer te doen als 't werk volmaakt te bouwen?
Zoo krijgt'et zijnen eis waar in het God bepaalt
Die met zijn zegening der vromen doen bestraalt,
Op dat zoo schoonen werk gestelt op zulke gronden
Door gene hinderniss' in't minste raak geschonden;
Maar midden in 't gewelt gelijk een rotze sta
Die noch door storm noch stroom van zijne plaatz' verga.
Wel aan dan die gelooft; maar noch door uwe werken
Geen liefde rein van gront die godlijk is laat merken:
't Is niet genoegh, zoo lang u deze vrucht ontbreekt
Dat ghy 't geloove hebt en daar al veel van spreekt:
Een Christen heeft een tijt in welk' hy moet verlaten
't Beginzel van de leer en staan na hooger mate
Na Christi ouderdom in grootheit en in kracht
Die 't gantsche rijk des quaats ten onder heb' gebracht:
Die, als verwinner nu van alle quade lusten,
In onbevlekte deugt en stille vreugt kan rusten;
Van weldoen onverzaat, en totten einde toe
Verlost van alle quaat, en noit in 't goede moe.
Die 't fondament van 't huis nu vast en hecht geleit heeft
| |
| |
En watter toebehoort gezeit en wel bereit heeft;
Indien hy maar den aart van bouwen wel verstaat
Zijn eerste poogen is dat hy de gront verlaat,
En koom tot ander werk waar toe die gronden strekken
Op dat hy zijn gebouw tot zijne hoogte trekke,
En maak het alom dicht en voor het onweer sterk,
't Welk 't rechte einde is van zijn begonnen werk.
Zoo zal een vroom gemoet, als zijn geloove vast is,
Zijn herte reinigen van 't geen daar 't mee belast is;
Waar toe des Heeren leer de wegen openbaart,
En onderwijst ons klaar hoe wy een quaden aart
Door doen van beter goet verandren zijn gebreken.
Zoo kan een toornigh mensch, door zacht en lieflijk spreken,
Als hy dat oogmerk heeft om los te zijn van 't quaat
Indien hy maar volhert, verandren van gelaat.
Den doodslagh groeit uit haat, den haat komt voort uit tooren,
Den toorne uit een hert 't welk afgunst heeft verkooren;
Uit afgunst komt verwijt met smaat en laster voort
En zoo groeit doodslagh op zelfs uit een toornigh woort.
Die van dien quaden grondt uit zijn gemoedt wil weeren
Moet goedertierenheit en rechte liefde leeren,
En bannen uit zijn ziel des toorns stof hoe kleen
Zoo groeit zijn heiligheit voorby der Pharizeen.
't Hoovaardige gemoet, aan alle kant geslagen,
Dat teer en licht geraakt geen zake kan verdragen,
Verdwijnt en gaat tot niet, indien een nedrig hertt'
Dat vriendlijk is en goet oprecht geoeffent werdt.
Die onverzoenlijk is en tay om zulx te weeren,
| |
| |
Doch in gedachte krijgt, wanneer hy 't oor' des Heeren
Met zijn gebeden vergt, dat hy in broeder twist
Van God niet werd verhoort voor die zy uitgewist:
Zoo maakt hy zich gedwee, en tracht eerst vree te maken
Om vruchtbaar aan het eind van zijn gebed te raken;
Des wijkt hy van zijn recht en vlijd zijn broeder in
Op dat hy wederzijts de onlust overwinn'.
Want merkt hy in der daat dien twist te zijn verschoven
Zoo stuurt hy zijn gebed en offer weer na boven,
Waar door hy vriendlijk wort, en mijt den twist voortaan
Om niet meer vruchteloos van den altaar te gaan
Indien door hoerdery en overspel de zinnen
Ten quaden zijn vervoert; beginnen kan verwinnen:
Wanneer hy maar begeert zijn vuil vermaak te vlien
Hy weigert om ter lust een vrouwe aan te zien.
Maar zoo een quade luim hem zo heeft ingenomen
Dat hy haar snelle vloet zeer qualijk kan betomen,
't Zy oog' of hant hem drijft tot roof of hoeren min;
Indien hy vry wil zijn, hy prente in zijn zin
Veel eerder 't schaadlijk oog, dan 't quade niet te mijden,
Te dempen, en de hant die quaat is af te snijden,
Dan om d'onreine lust in 't helsche vyer te gaan
En hebben oog of hant geen hinder aangedaan.
Doch eer hy in die zaak te veerdig voort sal treden,
Zoekt hy een naarder wegh door reden en gebeden,
Waar in hy neerstigh is; en na wat vlijt en tijt
Behout hy oog' en hant, en wort de zonde quijt.
| |
| |
Geen valszen eet om winst behaalt hem oit in zonden
Diens ja geduurigh ja en neen wert neen bevonden.
Die aan zijn eene wang een harden slach ontfangt,
En d'andre wange bied als hem de wraak bevanght,
Om zoo 't wraakgierig hert in 't quaat te wederstreven
Belet aldus de wraak in zijn gemoet te leven;
En wil veel liever nooit den quaden wederstaan
Als dat hy zonder noot zich meer zou laten slaan.
Zoo mede, die den rok of mantel wert genomen;
Veel eer, als door de wraak daar weder aan te komen
Op dat hy, hoe getergt, geen wraak in 't hert' en voe,
Laat hy die dingen daar en geeft hun meer daar toe.
Gelijk zijn vyand hem te gronde zoekt te treden
Zoo zoekt hy 's vyands heil door weldoen en gebeden,
Op dat hy in zijn geest zich vriendlijk vind en goet
En overtuig' met een' den genen die hy 't doet.
Ja, 't welk die vriendlijkheit en goetheit kan versterken,
Hy merkt dien eigen aart van goetheit in Gods werken;
Die ziet hy dat zijn Zon en regen gunstigh geeft
Zoo wel die godloos is als die godvruchtigh leeft.
En daarom doet hy wel de menschen allegader,
Op dat hy zy een Zoon van zulk een goeden Vader.
| |
| |
En blijft hy in dit werk volstandigh en gewis,
Zoo wort hy ook volmaakt gelijk zijn Vader is.
Die geern een gifte gaf die vry waar van gebreken,
Die moetze heimelijk en zonder roem besteken:
Zoo houd hy 't herte rein voor ydle hoovaardy,
En die de gift ontfangt blijft ook van schaamte vry.
Gevoelt hy zich in 't eind tot mildigheit genegen
Zoo heeft hy 't regt gebruik van 't goet te doen verkregen.
Geen wet verbint hem dan, want hy is zelf gereet
Te deelen van het zijn', daar 't nutlijk is besteet;
Voornaamlijk broedernoot, zoo lang hy 't kan verstrekken
Verstrekt hy ruim en mild om zijn gebrek te dekken,
En maakt alzoo gemeen de goedren die hy heeft
Dewijl zijn broeder ook vryhertigh daar van leeft.
't Gebed, om van den Heer t'ontfangen zulke zaken
Waar toe wy nimmermeer door ons' vermogen raken.
Moet in oprechten ernst met kracht van 't herte gaan
En in geen los verhaal van woorden slegts bestaan.
Die voor den Heere vast mach 't hooft niet laten hangen
Om in geveinsden schijn der menschen lof t'ontfangen;
Maar 't welk d'oprechte mensch in al zijn handel past,
Hy toon voor 't oog niet min als dat hy bid of vast.
| |
| |
Die d'aardze schatten zoekt waar na de dieven graven
Verlate dezen last, en sta na hooger gaven,
Na rijkdom die de roest noch motte niet verslint
Maar die hy by den Heer na dezen weder vint.
Zo zy het oogmerk rein en enkel in 't verkiezen
Of om het hemels of het aardze te verliezen:
Want 's menschen hert bezit zijn waarde schat geheel.
En geen een dienaar dient twee Heeren even veel.
Den Mammon zy veracht en God alleen verkoren
Die zijne kinderen noit laten zal verloren:
Want die het gras verzorgt dat morgen is verdort
Gehengt niet dat zijn vrient aan nooddruft komt te kort.
Die eerst Gods koninkrijk en zijn gerechtigheden
Zorgvuldigh neemt in acht na Christi wijse reden
(Wijl niemant door de zorg zijn lengte groeyen doe)
Dien heeft ook God belooft de rest te werpen toe.
Die geerne wenst dat God zijn feilen wil vergeten
Moet ook zijn naasten met geen minder mate meten.
En eer hy nauw bezie zijn 's broeders kleine vlek,
Verlaat' hy zelver eerst zijn schandelijk gebrek.
Voor honden wreet van aart en vreesselijke zwijnen,
Moet niemant peerelen der waarheit laten schijnen,
Op dat het broos gedrogt' vol toornigheit en spijt,
Zich niet eens ommekeer' en 't leven make quijt.
Ook die nu klaar aanschouwt de waarheit in haar wezen
En die behoorlijk vint, en magtigh om genezen
Al wat het herte drukt; maar zelf noch onbereit
De weerelt en haar lust niet grondig heeft ontzeit;
| |
| |
Die magh ook met haar glans voor yders oor niet pralen,
Om dat een schalk verstant hem listigh kon behalen,
En wringen uit zijn hant die waarheit die hy wist,
Zulx dat hy zelf vertrouwt als hadd' hy grof gemist.
Maar heeft hy in zijn hert des waarheits schat gevonden,
Hy make zich eerst los van 't geen hem hout gebonden;
En houde zijnen schat zoo lange noch bedekt
Tot zijn genegentheit na 't aardze niet meer trekt:
Dan open' hy voor elk zijn peerle hoog van prijze,
Op dat hy aan 't verstant haar mogentheit bewijze;
Die niemant hem ontneemt, wijl hy haar waarde kent
Die door d'ervarentheit hem diep is ingeprent.
Daar menschen macht ontbreeckt begeertmen God met reden.
En waar de reden is daar kloptmen door gebeden.
't Geen niemant geerne heeft dat hem een ander
Hy wete dat hy zulx ook niemant doen en moet.
Door dezen smallen wegh stantvastigh te beginnen
Met inzicht om al 't quaat volkomen t'overwinnen,
En niet vernoegt te zijn alleen met Heere Heer,
Maar in gehoorzaamheit te leven na zijn leer,
Waar by is zulk een mensch met reden te gelijken?
By een voltimmert huis, dat, altijt vry van wijken,
Op harden steen gebouwt, door geenderley gewelt
Van regen of van wint ter neder wert gevelt.
| |
| |
't Geloove, vol van kracht, heeft hem Gods wegh doen treden:
Dien wegh heeft hem gebracht tot zulke heblijkheden
Die hem, dewijl hy die in haar natuur vertoont,
Een nieuwen mensch doen zijn daar Christi geest in woont.
Zijn woorden zijn oprecht, zijn werken ook rechtveerdigh,
De krachten zijns gemoets geen minder vruchten weerdigh;
De overleggingen zijns herten zijn altijt
Om die goedaardigheit, met goddelijke vlijt,
Te prentten in zijn ziel, en andren die t'ontdekken
Zoo klaar, zoo wel bedacht, dat zulx tot heil mach strekken:
Op dat des Heeren rijk vermeerder in der daat,
En hy de zaligheit ontfang' in zulk een staat.
Hier wijkt het spitsverschil en knibblig redeplegen.
Wie twijffelt aan 't goed eind op goddelijke wegen?
Denkt iemant van een boom of hy is quaat of goet;
Hy zie maar op de vrucht die 't onderscheiden doet.
Een olylooze lamp kan zich aanschouwen laten;
Maar al wie oly heeft die heeftze in 'er vaten.
Een boom blijft noch een boom, schoon niemant vruchten leest;
Maar daar de vruchten zijn is ook een boom geweest.
Zo doet het goede werk 't oprecht geloove merken,
Gelijkmen 't quaat geloof ook merkt aan quade werken.
De rest' is buiten ons, en meest omstandigheit
Die dwaaslijk wert gestelt, maar dwazer noch bepleit.
Daar woord' en werken goet, met krachten en gedachten
| |
| |
Niet anders dan de wil des grooten Gods betrachten:
Elk toetze zijn verstant; of die geen zaligheit
Al om in 't heilig woort van God zijn toegezeit?
Gelijk in tegendeel, die deze vruchten derven,
Geen ander einde zien als hopeloos te sterven:
Om dat die eerste zaak niet nieuwlijx is geleert
Maar is, en zal, en was altijt van God begeert.
Want hier blijkt Gods natuur en Christus heilig wezen
In zijn volmaakten aart, by God zoo hoogh gepresen,
En 't onbevlekt gemoet 'twelk, door het godlik zaat,
Nu alle heiligheit verciert met zijn cieraat.
Hier iszet alles nieuw, en zonder vlek' of smette
Of iets dat duister is en 's levens loop belette.
Maar zoo hy met zijn Heer in 't graf is neer gegaan
Zoo is hy uitten dood met hem weer opgestaan;
En leeft met groot vermaak het alderzoetste leven
't Welk, van geen aardze lust ten quaden meer gedreven,
Nu in den hemel woont, getroost in alle wee,
Al drijft hy op de hoop' in 's werels woeste zee
In onweer van vervolgh der hatelijke menschen
Die d'alderheiligsten ook aldermeest verwenschen;
Noch blijft hy even stil, en heeft de voorsmaak al
Van 't geen hy naderhant volmaakt genieten zal.
Dit baart hem zijn geloof. Waar voor hy vroom wil strijden
En lijden leet en last in deez' verloope tijden,
En leven onbevlekt zoo langh in dezen stant
Tot hy een Borger werdt van 't eeuwigh Vaderlant.
|
|