Zederymen
(1656)–Anthony Jansen– Auteursrechtvrij
[pagina 130]
| |
Zangh: Derde Karileen.I.
IDer deugde heeft haar lof;
dieze heerlijk tracht te prijzen vint wel stof.
Maar een vriendelijk gemoet
Is zeer zoet,
En voor zich en y - der goet.
Al-le stuursheit is een last
Die den wijzen noch vromen niet en past;
Maar eer zul - ken aart
Die gewelt
| |
[pagina 131]
| |
en verdrukking' baart,
En met trotsheit met wrevel en boosheit is gepaart.
I I.
Goet en vriendlijk is de Heer:
En niet anders als het zelfde eist zijn leer.
Die die waarheit recht bemint,
Die bevint
Dat zijn hemel hier begint.
Want zijn leven slijt met vreugt,
Niet in zonde, maar in oprechte deugt
Welke noit vergaat,
Maar by God onbeweeghlijk staat;
Daar de stuursheit van wezen met reden wert gehaat.
I I I.
Alle uitvlucht gelt hier niet.
't Zy ghy voordeel na uw oordeel daar in ziet.
Neen oprechte Christen neen,
Legt geen steen
Tot verderf van 't algemeen.
Draagt uw ziel noch eenigh quaat,
Toont geduurigh uw afkeer metter daat.
Maar zoo ghy 't verschoont,
Zoo gelooft dat ghy klaar vertoont
Wat gewoonte en zede noch in uw leden woont.
| |
[pagina 132]
| |
I V.
Die dus hart van wezen zijt
Door quae oeffning' en begeert te zijn bevrijt;
Hout uw eigen geest verdacht,
En betracht
't Geen aanminnigh is en zacht.
Zoo ghy met 't verstant volhert,
Tot uw lichaam zijn geest gehoorzaam wert
En ghy 't goede smaakt,
'Tis gewis dat ghy 't eind beraakt
Daar de leere des Heeren 't begin toe heeft gemaakt.
V.
Maar die vriendlijk zijt gewent,
Weest aandachtigh, groot bedroch is daar ontrent.
Veeltijts is pluimstrijkery
Zeer na by
Daarmen zich toont vry en bly.
Elk te spreken na de mont
Is den aart van een vriendelijke gront,
Maar die gront is quaat;
Of ten zy datze t'zamen gaat
Met die deugden waar in al haar heerlijkheit bestaat.
V I.
Mengh uw vriendlijkheit met zout,
't Welk de waarheit in Gods Woort is die 't behouwt.
Vriendlijkheit en ernst te gaar
Zijn voorwaar
't Alderlieffelijkste paar.
| |
[pagina 133]
| |
Zoomen 't een van 't ander scheit,
't Is of lafheit of stuurze krijgelheit;
Matight haar dan t'zaam.
Want haar kracht is dan zeer bequaam,
En wel weerdig te dragen den Christelijken naam.
|
|