Zederymen
(1656)–Anthony Jansen– AuteursrechtvrijZang: Van te strijden. Of; Als een Herder, &c.I.
HEere waarom zijn uw oogen van den vroomen afgekeert,
Dat wy in benaude tijden van de booze zijn verheert;
Want in hoogmoet vol van toorne, schoon hoe deerlijk dattet staat,
Wort den vroomen hart
| |
[pagina 103]
| |
gedrongen, dat hy door verdriet vergaat.
O dat uw gespannen booge, en on - misse - lijke speer'
Hun haar boosheit deede proeven, 't waar haar rechte loon ô Heer!
Die den vroomen klein en needrigh, hier met stouten moet veracht,
Reden ist, dat hy elendigh door uw hant wort omgebracht.
I I.
d'Eervergeeten boosheitspleeger roemt van zijn bedreven quaat.
| |
[pagina 104]
| |
Zoo volgt d'eene zond' op d'ander als Gods vreeze buiten staat.
En, indien een gierigh mensche grooten rijkdom overwint
Van zijn naasten, die hy listigh door zijn streeken heeft geblint,
Zulkx zal hy volmondigh prijzen voor bezondre gaauwigheit.
Zoo wort 't quade zelf voor deugde van den boozen uitgeleit.
God zal hy in 't herte smaden om dat hy zijn handel ziet,
En, op straf, in zijne wetten, alle gierigheit verbiet.
I I I.
Ook de dwaazen, vol van moetwil, die, verdorven in 't verstant,
Plomp en zonder kennis leven, slaan noch 't middel van der hand:
Want de waarheit zou hun leeren, onderzochten zy Gods raat;
Maar zijn onderwijs te volgen haten zy met grooten haat.
Zy ontzien geen menschen handen, en ô schrik! zy zijn zoo stout
Datze zelver God verzaken, die het al in Weezen houwt.
Billik ist en noodigh Heere dat ghy hun te gronde smijt,
Zoo gevoelt hun boosheit klaarlijk dat ghy haar te maghtigh zijt.
I V.
Den verwoeden menschenplager die 't alom in roere stelt,
| |
[pagina 105]
| |
Och! hoe deerlijk is den vroomen van zijn tyranny gequelt!
Yder trotst hy zoo baldadigh en verwaant is zijn gemoet
Om dat ghy in uw gerichte hem terstont geen leet en doet.
Vwe straffen, die ghy zomtijts vreeslijk op den boozen giet,
Schijnen hem geen haat te toonen, daarom acht hy die ook niet.
En het quade wil hy pleegen zonder achterdocht altoos.
Is de jonkheit vroegh bedorven, d'ouderdom is goddeloos.
V.
Dus begrijpt hy 't in zijn herte, 't zy wie anxt of leet genaakt,
Hy, daar vallen dieder vallen, zal noit werden aangeraakt.
Zijnen voet zal nimmer struiklen, maar geduurig zeeker staan;
En op zoo een valsch vertrouwen wandelt hy zijn oude paan.
Zijn gedaghten zijn vol leugen, en vol vloeken is zijn mond.
Onrein water zietmen vloeyen uit een modderige gront.
Ziet hy oorzaak om te rooven, let eens waar het quaat al gaat!
Niemant zal zijn moetwil sparen als het hem maer aan en staat.
V I.
Och! den armen quelt hy deerlijk en verschoont den zwakken niet
| |
[pagina 106]
| |
Hoe onnoozel en godvruchtigh, als hy maar gewin en ziet.
Hy verdelgtze zonder omzien, en leit als een leeuw en loert
Tot hy veel benaaude herten na zijn wreede slachtbank voert.
Daar vernielt hy zeer afgrijslijk met gewelt den armen man,
Die verdrukt door al d'elende hem niet meer ontvluchten kan.
Zoo geen meerder hem verhindert acht hy alles wel geklaart.
God denkt hy heeft het vergeten daar voor is hy niet vervaart.
V I I.
Toon u machtigh sterke strijder, stel het overdadig leet
't Geen den vromen heeft te lijden niet geheelijk in 't vergeet.
Zult ghy door uw lang vertragen, doen gelooven 't godloos zaat,
Dat gy niet en weet te wreeken al haar overtolligh quaat?
Zoud't ghy 't quade niet vergelden daar ghy zelver heiligh zijt,
Wie zouw merken dat uw weezen daar zoo heftich teegen strijdt?
Maar nu ghy de deugt verheerlijkt, en den boozen maakt tot niet,
Zietmen dat ghy 't quade hatet, en het goede geerne ziet.
V I I I.
Roey dan uit het boos geslaghte met het zaat der booshiet ook,
| |
[pagina 107]
| |
Op dat alles wech belende voor uw oogen als den rook:
En dat quaat noch quaads gelijke noit meer op der aarden woon',
Noch den zondaar zijnen moetwil aan uw volk niet meer betoon'.
Zoo zal klaar aan yder blijken, als ghy ons van hun bevrijt,
Dat ghy haar een tegenstrijder, en uw volk een bolwerk zijt.
Want als ghy uw heil laat proeven, en den boozen hoop veracht,
Doet ghy klaarlijk zien uw goetheit t'zamen met uw' groote macht.
I X.
Dit nu is het ernstigh bidden daar den vroomen op vertrouwt,
Dat ghy 't godloos rot met eenen van der aarden rukken zoud't.
Immers hoopen zy stantvastich dat haar macht zal zijn bepaalt;
Op dat niemant uit zijn voorspoet nieuwe stof van moetwil haalt.
Zoo mach 't naakte weeske woonen met de weduw vry van leet,
In een burgt van uwe goetheit onbekommert overkleet.
Op dat voorts den broszen mensche, kundigh van zijn zwakker geest,
Niet zoo trots hem zelf beroeme, maar U Heer ontzaglijk vreest.
|
|