Zederymen
(1656)–Anthony Jansen– AuteursrechtvrijZangh: Zerbande. Of: 't Schijnt dat mijn zieltje.I.
HEilige Heere, en Vader van 't leven,
Die recht bedenken dien heerlijken staat,
| |
[pagina 99]
| |
Die ghy na dezen genadigh zult geven
Aan die uw waarheit en deugde nagaat:
Die zijn 't gemoet verwonnen van vermaak,
De keel vol roem, de mond en tong vol spraak:
En als een hert na 't versze water schreit,
Zoo schreit hun ziel na 't geen ghy hebt bereit.
I I.
Yder dan sterve de lusten der zonden;
Want als de zonde de reden verdrijft,
En 't hert, aan quade begeerten gebonden,
Midden in weereltze wellusten blijft:
Wat ist, al is de vreugt des hemels groot,
En wy ter blijde maaltijt zijn genoot,
Als ons den Konink, om 't oneerlijk kleet,
Van daar zal stooten in het eeuwigh leet?
| |
[pagina 100]
| |
I I I.
Maar die de vreeze en liefde des Heeren,
't Quade doet mijden, en 't herte ter deugt,
Uit waarheits liefde, stantvastigh doet keeren,
Werden met reeden inwendigh vol vreugt.
Wel aan die 't aards vermaak te boven zijt,
En u alleen nu in den Heer verblijt:
Toont u verlangen na 't eeuwige goet,
En geeft een spoor aan 't slaperigh gemoet.
I V.
Toon ons zoo veel aan d'inwendige zinnen,
Dat onze ziele, ten diepsten vermaakt,
Al 't aardze wezen verzaakt te beminnen;
En, van de goetheit des Heeren geraakt,
Door 't recht bewandelen van 't heiligh padt,
Nu kan verlangen na die vreugdenstadt;
Om ook na deezen in des Hemels Throon
Den Heer t'aanschouwen, en zijn lieven Zoon.
V.
Alwaar de Koningen en de Propheten,
Die God hier dienden uit al haar gemoet,
In 't rijk des Heeren ter tafel gezeeten,
Eeuwigh beschonken met zulk een goet;
Met Enoch, Elias en Abraham,
Met Jesus Christus 't onbevlekte Lam,
En zijn beminde, zingen 't nieuwe liedt,
Nu eeuwigh vry van allerlei verdriet.
V I.
Als nu Jeruzalem, hooge verheven,
Met zijne straten van Jaspis en gout,
| |
[pagina 101]
| |
Christus gemeente ten erfdeel gegeven,
Aan haar nu eeuwigh zal werden vertrouwt:
Daar Christus zelfs hem onderwerpen zal,
Op dat zijn Vader blijve Al in Al;
En hy zijn broedren nu gemaakt gelijk,
Met hun bezitten zal Gods Koninkrijk!
V I I.
Wie kan d'uitnementheit groot genoeg achten,
Die God zoo gunstigh en rijkelijk geeft,
Aan hun, die hier zijn gebooden betrachten,
Zoo als hy zelve die voorgestelt heeft?
Geen mensch begrijpt die glory in haar aart
Zoo langh zy niet en is geopenbaart.
Wie kent de heerlijkheit des hemels klaar,
Die noch op aarden woont zoo ver' van daar!
V I I I.
Geen aardze vreugde is iets te waardeeren,
Hoe schoon in d'oogen, by 't eeuwige goet,
Zoomen gelooft de beloften des Heeren,
Die ons zijn woort overvloedelijk doet.
By 't aards vermaak is zomtijts eenigh quaat;
Waarom haar vreugde dikwils wert gehaat.
Maar 't rijk daar booven is van onheil vry,
En alle vreugde blijfter eeuwigh by.
I X.
Wie zou de weerelt niet ernstigh verzaken,
Om zich gestadigh, door heilige deugt
En Gods genade, hier waardigh te maken,
Dat hy na deezen geniete zijn vreugt?
Vang aan: en strijt alhier een goeden strijt,
| |
[pagina 102]
| |
Ghy zult, indien ghy maar volstandigh zijt,
Eens vroolijk juichen inden schoonsten staat,
Wanneer de weerelt door het vuur vergaat.
|
|