Zederymen
(1656)–Anthony Jansen– Auteursrechtvrij
[pagina 95]
| |
Zangh. Uit mijnes herten gronde, &c.1.
ALs ik begin t'aanmerken,
In aandagt van gemoet,
De grootheit uwer werken
Die ghy O Heere doet:
Hoe net ghy Zon en Maan
Op haar bequame tijden,
Het aartrijk doet verblijden,
En noit laat overslaan:
| |
[pagina 96]
| |
I I.
Ga naar voetnoot*Hoe d'aard als d'alderzwaarste,
Noch boven 't water rijst;
Waar door ghy, op het klaarste,
Vw' moogentheit bewijst:
Die nergens vast op staat.
Maar aan uw woort gebonden,
Het zelve neemt tot gronden
Waar van sy noit vergaat:
I I I.
Alleen, dat zy, bevangen
Met lugt, zoo dun en licht,
In haren ringh blijft hangen
Eenparigh in 't gewicht,
Zoo schoon en rijk verciert
Met vogels in de boomen,
Met viszen in de stroomen,
Met mak en wilt gediert:
I V.
Dat let' ik op mijn poogen,
Mijn arbeit en verstant;
En zie mijn onvermoogen,
Wanneer my uwe handt
Geen hulp noch bystant biet.
Want blijft uw gunst niet schijnen:
Mijn Zijn moet strax verdwijnen,
En gaan weer in zijn niet.
V.
Wat ben ik klein van waarde,
| |
[pagina 97]
| |
Als stof en nietigh kaf!
Hoe haastigh wierd ik aarde,
Liet maar uw hant eens af!
Mijn kragt is zonder kragt.
Want staat ghy haar eens tegen,
Zy kan haar niet bewegen,
Zoo groot is uwe macht.
V I.
Ik heb dan groote reden
Om tot u Throon te gaan,
En spreeken, met gebeden,
Vw maght en goetheit aan.
Bewaar uw' schepsel Heer!
Mijn ziel wil op gaan dragen
Haar wil in uw behagen,
En buigen voor u neer.
V I I.
Voor anxt, voor smaat en lijden,
Wanneer 't te lastigh viel;
Wilt my of heel bevrijden,
Of sterkt mijn zwakke ziel.
Der boozen haat is groot.
En vriendlijk zijn de vroomen.
Laat my by deze koomen,
En blijven totter doot.
V I I I.
Wanneer den duistre morgen
Mijn lichaam slaprich hout:
O Heer! wilt ghy dan zorgen,
Gelijk mijn ziel vertrouwt.
| |
[pagina 98]
| |
Vw' oog', noit wakens moe,
Laat op mijn heil dan merken,
En dek my, met uw vlerken,
Dat niemant my misdoe.
I X.
Wilt voorts mijn ziel geleiden,
Door uw genadigh woort,
Op Zions schoone weiden,
Daar zy uw lof aanhoort.
En als ik, in de deugt,
Stantvastigh koom te sterven;
Laat my die Eeuw verwerven
Van uw volmaakte vreugt.
|
|