Zederymen
(1656)–Anthony Jansen– Auteursrechtvrij
[pagina 108]
| |
Zangh: O wijn, ô eedle Creatuure.I.
GEen dingh is waardigh te beminnen
Dan 't geen 't gemoet hier eenigh voordeel geeft.
Want laat zich iemant overwinnen
Alleen door 't zoet dat om een zaake zweeft;
De schijn, die hem des reedens oog' benam,
Doet eindlijk zien een kranken toeverlaat
| |
[pagina 109]
| |
Die, zwak en teer, terstont te gronde gaat.
Gelijk zy eerst ter vlugt te voorschijn quam.
I I.
Om dat elk een van 't aards zou scheiden,
Dat dicht vermomt den aardzen mensch bedriegt:
Wil God, die hem beminnen, leiden
Tot beter goet dan 't geen zoo haast vervliegt.
Waar toe zijn woort volkoomen oorzaak geeft.
Daar vaster steun en stutzel wert gestelt
Als 't geen bestaat uit heerschappy of gelt,
Of iets 't welk 't ongeloof hier geerne heeft.
I I I.
De zoon van Ga naar voetnoot*
Verzach zich van veel werken klein en groot.
Hy boude en plantte kostlijkheden,
Daar hy vermaak en vreugde van genoot.
Zijn wijngaarts droegen overvloet van wijn.
Hy entte boomen van verscheide vrugt.
En niets dat hier of nut gaf of genugt',
Of 't moest by hem ter voller weelde zijn.
I V.
Hy had' zijn dienaars uitgeleezen,
En alles in zoo groot een overvloet;
Dat noit in Israël voor deezen
| |
[pagina 110]
| |
Een Konink was met kooninklijkker goet.
Hy had by een gesteenten, peerlen, gout,
En al wat Kooninginnen pracht behaagt;
Ja al 't vermaak daar eenigh hert na jaagt.
Ook znarenspel en zangers meenighvout.
V.
Hy groeide en bloeide in heerlijkheeden
Uitstekent boven eenigh Vorst in 't lant.
De wijsheit, hulp ter goede zeeden,
Bleef onverwelkt by hem in goeden stant.
En wie maar oit van lust of vreugde sprak
Dat heeft zijn geest ten uittersten betracht.
Maar als hy eens aan zulx met blijdschap dacht,
Was dit de vrugt van al zijn ongemak.
V I.
Doen keerd' hy zich tot al zijn werken;
En ziet! ten was maar loutre ydelheit.
Waar door zijn geest in diep opmerken,
Zich vont van leet en onlust ingeleit.
Al 't aards vermaak is aan zijn' quelling vast.
Want nietigh ist al wat de Zon' beschijnt.
De wellust is een rook die haast verdwijnt.
En 's weerelts vreugt is maar verdriet en last.
V I I.
Dit zach de alderwijste Kooningh.
Wie ziet nu min die d'aardze dwaasheit kent?
Want gout, of kooninklijke wooningh,
Of wat voor pracht zich iemant heeft gewent;
Wat ist, indienmen alles wel beziet?
Een Ydle niet. Want grootheit weert geen leet.
| |
[pagina 111]
| |
Die hier dan een Zaffierre vloer betreet,
Heeft nietemin zijn quelling' en verdriet.
V I.I I.
Kan d'aardze weelde dan niet geeven
Een vreugt, waar mee 't gemoet kan zijn voldaan:
Zoo laat ons zonder wellust leeven,
Zoo langh als wy hier Pelgrimagie gaan.
Daar komt een tijt, voor die zich nu verzaakt,
En niet zijn lust maar 's Heeren wille doet,
Dat hy van God, hier vrolijk van gemoet,
En namaals zal onsterflijk zijn gemaakt.
|
|