| |
| |
| |
Keur van tweederleye weegen. Voor I. C. met I. S.
WAnneer een duistren damp het aartrijk heeft betoogen,
Zijn veelen dof en traag en graag te sluimeroogen:
Waar door de geest vergroft die zich in onlust stort,
En niet zoo geerne ziet als dat het donker wort.
Dan slaapt zy buiten schroom dat iemant haar zal wekken,
Al kon 't verwekken haar tot beetre oefning strekken.
Zoo zeer verwent de mensch van 't reedelijk bestier
Als hy de wellust volgt als een onreedlijk dier!
Zoo nu dien nevel dikt; en zijn zy halve blinden,
Wat middel om des nachts der waarheits wegh te vinden?
Die hun ook niet en smaakt; wantz' is hun onbekent
Terwijlz' aan 't teegendeel de leugen zijn gewent.
Onkennis maakt onmin. en, ongezint te vraagen,
Blijft hun aldus bedekt het godlijk welbehaagen.
Die reis valt of te zwaar of 't loon is noch te licht,
Of 't schort hun aan de wil, aan 't brein of aan 't gezicht.
Daar zukklen zy in zwijm, vermoeit van 't ydel woelen,
En vreemt van 't waar vermaak dat vroomen altijt voelen;
Tot hun de zond' een kleet een spijs' en drank verstrekt,
| |
| |
Die haar de geest door zult, door zondigt en bevlekt.
Of zoo zy zigh der deugt en Gods-dienst noch beroemen
Om met den ydlen naam hun blintheit te verbloemen;
Men ziet geen meerder goet en zelden minder quaat,
Zoo lang den quaden boom nogh op zijn wortel staat.
In deugd of doot of traag. in ondeugt gaan en vaardig.
In kennis meer dan blint rampzaligh en onaardigh.
Daar elk zich onbezint der wellust overgeeft,
Of na den oudensleur al zachjes heene leeft.
Noch gaat die dwaasheit voort van zond' onafgescheiden!
Zulk wil een leitsman zijn en andre blinden leiden
En weiden metten draf van zijn verleide stem,
Tot hy te gronde zinkt met hun en zy met hem.
Wat is de reden? laas! de reden is verlooren.
Het hert' is toe gelijk de oogen en de ooren.
Want of de leer volmaakt en klaar is om verstaan
En vast op reden staat, geen bant bint hun daar aan.
Die blintheit is te groot. en zy, te zeer verzoopen
Aan ondeugds quade wenst, doen d'oogen ongraag oopen.
Dat diept haar duisternisz' en ankert hun zoo vast
Dat zy ter dood toe zijn zich zelfs en yders last.
Maar zoo hun yemant zeit van wonderlijke zaken,
't Zy datze 's menschen hert' niet beter konnen maken
| |
| |
Alleen dat maar de schijn zich heerlijk open doet,
Terstont behaagt 'er dat, en 't past op haar gemoet.
Die lesse klemt niet meer die 't herte doet verandren
En maakt 'et een met God en heiligh met malkandren.
Elk keurt dien middel af en kiest een ruimer pat
En koopt nogh peerl nogh gout nogh overeedlen schat.
Maar die klaar' oogen heeft en waarheits leer kan merken
In deze wilderniss' der doodelijke werken,
Die kiest gewisser wech dan die den dwazen loopt
Die d'uiterst' ongena met grooten arbeit koopt.
God, die hy weet te zijn barmhertigh en genadigh
Lankmoedig, vriendlijk, wijs goetaardig en weldadigh;
En Christus zijnen Zoon die, eenderlei van aart,
Zich nedrigh, lijdzaam en gehoorzaam heeft verklaart,
Die leert hy na hun wil in haar natuure kennen,
Door middel van dien aart zich zelven aan te wennen,
Waar toe zijn onderwijs, die daar oprecht na leeft,
Begrepen in zijn woort, volkomen oorzaak geeft.
Dit is zijn daaglijx school waar in hy heeft te leeren
Het geen hem brengen kan ter kennisse der Heeren:
Tot een volmaakten man in Christus, die niet meer
Beweegt wort in 't gemoet door wint van ydle leer;
Maar die nu, vast gegront in 't einde der geboden,
Door middel van de deugt qualusten is ontvloden,
En, door gemeenschap Gods, nu waarlijk kennis draagt
Van 't geen God zelver is en hem in ons behaagt.
| |
| |
Maar ver' is eigen waan daar veel' in zijn gezonken!
Dat vuur is by hem doof, en wert belet te vonken
Om dat die kennis hem niet eene deugt slegts leert,
Maar al wat daar toe hoort, gelijk het God begeert.
Doch meint hy niet, al is 't begin wel waargenoomen,
Dat hy al 't quaat en 't goet te booven is gekoomen:
Hoewel die 't duistre vliet en wandelt in het ligt
Gods wil opregt volbrengt daar elk aan is verpligt;
Maar daar toe hoort veel vlijt en t'zaamgespanne kragten,
In tegendeel van stil en vrugteloos te wagten
Op hulpe die de geest in 't hert' inwendigh werkt,
Daar niemant in Gods woort een klaar bewijs van merkt.
Dat kussen valt wel zacht. maar waarheits wisse gronden
Zijn vry van zulk bedrogh, en ydle leugenvonden.
Hy laat dat overleg, die 't zoo begeert, alleen,
En gaat den wegh regt uit langs d'onderwijzing heen.
De Godsdienst is by hem geen spieglig overweegen,
Geen stant die eenzaam rust. daar spreekt de reden tegen.
Wie stopt der Zonnen oog? wat kaars blijft ongezien?
Zoo zy der deugt ontdekt op datz' een yeder dien'.
Zich zelf en elk te nut; en, midden in gebreken
| |
| |
Het quaat t'ontwortelen, kan hem met lust ontsteken.
Daar vint hy eeuwigheil en eeuwig rust en vreugt,
Zoo zoet een einde heeft de onbezmette deugt:
Zo klaren wegh doet ons die heerlijkheit bekomen
Die wel te scheiden is van dolingen en dromen;
Waar doormen tastlijk ziet dat hy zich dwaaslijk vleit
Die roemt dat hem Gods geest beweegt bestiert en leit,
Ten zy hy 't klaar vertoon', en zelf, nu vry van blintheit,
Ook heb' of heiligheit of heilige gezintheit;
Op dat elk overtuigt, door blijk van meerder kragt
Zich trouwlijk quijt' in 't zijn, en sta na hooger macht.
Twee wegen waarde twee, om d'een voorby te treden
En d'andren in te gaan, op welgegronde reden,
Zijn u ten toon gestelt. u lust den wegh ter rust
Al valtze moeyelijk voor aangewende lust.
Bevestigt uwe lust, nu d'oorzaak wert gegeven
Om onbevlekt voor God en uw gemoet te leven,
Door lustigh op den wegh des levens toe te treen,
En brengh uw wandel met uw wenschen over een.
Maakt ghy die waarheit waar, door scherp en wel betraghten
In 't midden van een krom en averegts geslagte,
Dat 's deugds volmaakten eis alhier kan zijn betragt.
En steekt uw fakkel aan in 's werels middernagt.
Zoo koomt'er onrust uit die d'onrust regt doet stillen,
| |
| |
En waarlijk ruste brengt als d'ongeruste willen:
Maar die geduurig vlugt daar tweedraght is in 't hert
En geen gelijken wegh ter deugt gekozen wert.
Wijst, die zijn streek verzeilt, wat wegh hy heeft te wenden:
Toont die ghy dwalen ziet waar heen hy moet belenden;
Indien hy 't anders waant, verdorven in 't verstant,
Hy hout om deze zaak zich tegens u gekant.
Leeft ghy na liefdens aart zoo 't Gode kan behagen.
Die op een doolweg heeft leets genoegh te dragen.
Ziet zelf voorsichtigh toe wat wegen dat ghy gaat,
Op dat ghy zelf volbrent 't geen ghy een ander raat.
Veel' oogen zien op u, om over al te merken
Of ghy gelijkheit hebt met woorden en met werken.
Waar ghy uw pijlen schiet en zelf geen wit en raakt,
Of waar en hoe ghy 't raakt, volmaakt of onvolmaakt.
Daar macht en wijs beleit de wacht hout op de wallen,
Wat vyant heefter kans die stad te overvallen?
Indien ghy neerstich waakt in uw begonnen plicht
Ghy hebt uw eedel huis op vasten steen gesticht.
Daar koome datter koomt: wat zal u konnen deren?
Hebt ghy maar een gezigt om alle quaat te weren,
En alle goet te doen, ghy erft ook nooit een deel
| |
| |
Aan d'overbangelast van daaglijx Huis krakeel.
Dat onweer raakt u niet. maar waar toe moet dat strekken?
Om uw gemoeden zoo aandagtigh op te wekken,
Dat all' onreinigheit uit vlees en geest verdwijnt,
En u de deugt doet zijn een Zon die elk beschijnt.
De wegen, weet ghy, zijn te leven na Gods reden,
Het tegendeel te doen der qua genegentheden
Om die te wisselen voor Goddelijken aart,
Die u, door hare magt, van zondigen bewaart.
Uw goede wil voortaan zy nu de rest' bevoolen.
De deugt te oefnen neemt de oorzaak weg van dolen.
Die d'oorzaak heeft geweert weert ook haar vrugt terstont.
Gelijk een tooren valt door 't weren van zijn gront.
Het leven, lust en rust is 't wit daar wy na schieten;
't Welk niemant zonder deugt volkoomen kan genieten.
Des volgt men Christus best om dolingen t'ontvlien,
Wiens woort een fakkel is die alles klaar doet zien.
Ghy dan uw oog in 't Zeil. de opperzorg den Heere.
Uw wandel ons een spoor. u nut. en God ter eere.
In geene zaak gebrek die u ten goede dient;
Dat wenst u uit zijn Hert uw toegeneege vrient.
|
|