| |
| |
| |
Oordeel over de Leere.
AL leit de waarheit klaar en heerlijk in haar wezen;
Nochtans, gelijk de zon haar schijnzel niet en geeft
Aan die zich of verschuilt of die geen oogen heeft,
Zoo zal der waarheit ook een yder niet genezen.
De lieffelijke zon wort over al geprezen:
Maar even als den mensch, die na zijn lusten leeft,
De waarheit in zijn hert en zinnen wederstreeft;
Zoo zal een vuurigh oog' haar vriendlijke aenzicht vreezen.
Niet dat de schoone zon verdient te zijn gehaat:
Want zulx is buiten haar; maar 't pijnlijk oog' is quaat
En kiest de donkerheit voor heldre hemelstralen.
't Onedele gemoet, door zonden diep bevlekt,
Al ist dat hem de deugt op 't aangenaamste trekt,
Wil liever na zijn lust op kromme wegen dwalen.
De waarheit na zijn aart te konnen onderscheiden,
Komt voort uit zulk een' ziel die, d'aardze lusten zat
Haar zelf begeven heeft op waarheits heiligh pat,
Om zich door niemants list daar van te leiden.
Maar die de zonde dient, en laet zijn zinnen weiden
In 's weerelts ydelheit, en zoekt aldaar zijn schat;
Al spreekt hy van de leer, zijn oordeel heeft geen vat
Om dat Gods wil te doen alleen hem kan bereiden.
Elk ziet nu wat hy doet, en doe dan 't geen hy weet.
Znel oordeel, zonder oog', baart veeltijts smaat en leet.
| |
| |
Qua uitkomst leert met scha voorgaande misslagh mijden.
Voorzichticheit is goet 't zy wat den mensch begint.
Indienmen in Gods woort geen klare wegen vint,
Zoo moet de waarheit Gods haar zelven tegenstrijden.
Maar ach! 't is veel te vroegh zich 't oordeel aengenomen
Wanneer het herte zelf noch dwaalt in waarheits leer'.
Die sta of vall', hy sta of valle zijnen Heer.
Dat oordeel moet niet uit den mont des zondaars koomen.
Hoe ligt verwerptmen dus in onverstant den vroomen
Die eigen heil betracht, elx nut en 's Heeren eer!
Zelf is dat onderscheit in 't oog' der Wijzen teer,
En daarom wel te recht voor 't zwak verstant te schroomen.
't Geen meest de leer betreft zijn zeden quaat of goet.
't Verstant heeft klem of geen na 't staat met het gemoet,
Dat niemant in die zaak te veerdigh mach vertrouwen.
Het oordeel krijgt een aart na 't geenmen zich gewent.
Des wijst een wijze niet dan 't geen hy grondigh kent:
Want zijn de gronden vast men kander vast op bouwen.
Die Christus waarlijck volgt (die als een helder licht
Des weerelts donkre nacht verlichte door zijn leven)
| |
| |
Die mach zijn oordeel van het leven zedigh geven,
Om dat welleven baart een onbevlekt gezicht.
Zijn oordeel is verzien met reden van gewicht,
Al is hem zoo geen wet ten scherpsten voorgeschreven.
Want goede konstenaars zijn in hun konst bedreven
Om dat een lang gebruik hun diep heeft onderricht
Zoo spreekt een wijze van de wijsheit met meer reden
Dan die de reden mist door 't missen van de zeden;
En van de Godsdienst die haar meest draagt in 't gemoet.
Ervarentheit maakt wijs; en wijsheit doet wel scheiden.
't Wel onderscheiden kan ter rechter waarheit leiden.
En waarheit heeft alleen de keur van quaat en goet.
Maar ghy, die na uw zin, met louter onbescheit
Die, na u klein begrip, in hare Godsdienst dwalen,
Of andren daar toe raadt, of zelver wilt bepalen
Is dat geen lossen gront tot zulk gebouw geleit?
d'Onzekerheit heeft zelf geen vaste zekerheit.
De wijsheit is in 't brein der dwazen niet te halen.
Doch 's bozen yver moet den vromen duur betalen,
Na dat zijn deugt en ernst is min of meer verspreit
Zoo ghy de leer veracht; wy zullenz' ook verachten,
Doch niet om uw verstant, maar als wy 't zelf zoo achten.
Zoo stemmen wy 't ook toe, 't zy ghy 't of looft of laakt.
O! die een hand vol tijd in 's weerelts avontstonden
Noch over hebt, besteet die heiligh, zonder zonden,
't Zy hoe 't den lasteraar dan maakt of niet en maakt
| |
| |
Al tracht haar d'aardze macht aan waarheits leer te wreken,
En krijt voor ketter uit die, niet als zy gezint,
Zijn heil noch aan vernuft noch lange sleur verbint;
Maar aan dat woort alleen dat vry is van gebreken.
Die spreken wil die spreek gelijk Gods woorden spreken,
Daar waarheit buiten dwangh en deugt zich zeeker vint.
Maar die zijn' oogen heeft door menschen leer geblint
Diens oordeel is ook blint en uit zijn streek geweeken.
Die wijsheit, die 't gemoet volmaakt van 't quaat geneest
En baert oprechte deugd in lichaam en in geest,
Die schifte goet uit quaat en licht uit duisternissen
Die na Gods wil zich voegt, en niet na eigen lust,
En oordeelt zulk een wegh voor veilig en gerust,
Diens oordeel acht ik recht en vry van menschlijk missen.
Daar deugt en yver blinkt in des oprechten zeden,
Met een geduurige getuigenisz' van 't quaat
Dat hy zelf tegenspreekt daar 't op den autaar staat,
Gedrongen in 't gemoet door overvloet van reden.
Strak wort zijn waarheit fel verworpen en bestreden;
Die d'ongelijkheit voedt, en ongelijkheit haat.
Den haar noch grooter quaat na dat zy hooger gaat;
Want op een felle zweer wort noode een knip geleden.
Dan is zijn leer verkeert. hy heeft 'tgeloove niet,
| |
| |
Al ist dat elk de deugd baarlijklijk in hem ziet:
Als of de goede vrught den boom noch quaat kon heeten.
Doch niet dat haar 't geloof zoo tegen 't herte leit;
Maar die getuignis ist die zy, nogh onbereit,
Zo weinigh willen doen, als weinigh willen weten.
Leeft volgens Christus leer volmaakt na Gods behagen,
En spreekt, zo 't wezen kon, de werelt niet eens aan:
Laat haar maar ongemoeit haar eigen wegen gaan,
Zy zal u nevens haar met weinich morren dragen.
Maar steurt ghy haren slaap door scherp te ondervragen,
En ront te zeggen dat haar zaaken qualijk staan,
Haar valsze rust is in een oogenblik gedaan,
Zoo haastigh maakt dien roep hun anxstigh hert verslagen.
Nu blijkt'et naakt en klaar waar uit haar oordeel rijst
Die ons haar duisternisz', daar in sy steekt, bewijst,
Waar aan den vroomen zich geenzints behoeft te keeren.
Men haat en laster u wanneer gy waarheit spreekt;
Als 't u aan geen gedult, en haar aan macht ontbreekt,
Zoo zal de waarheit noch in 't einde triomferen.
Al is een woeste schaar wraakgierigh op de been
Om 't Godlijk evenbeelt ten kruice te verdoemen;
Noch zal d'ervarentheit van zijne waarheit roemen
Die met de leugen strijt als dagh en nacht met een.
Zijn heiligheit had met de zonde niets gemeen;
Noch kon 't blind oordeel hem een vraat en zuiper noemen.
| |
| |
Maar niet wat reden is die laster te verbloemen
Daar hy van binnen was als hy van buiten scheen?
De boosheit spouwt haar gal op 't onbesmette wezen
Dat hare bitterheit met zoetheit wil genezen,
Maar ten behaagt haar tong', die nu vergalt is, niet.
Wie zal hun oordeel of iets durven toevertrouwen,
Of zigh om haar gewelt en blintheit achterhouwen,
Daar hy de beternisz des volx zoo noodigh ziet?
Heb nu een hert in 't lijf die voor de kudde waakt.
En vatt den toom in ernst om regel recht te leiden,
Op dat de menigt' op geen dorr' en magre weiden,
Maar op den besten wegh der Zaligheit geraakt.
Hoe weinigh heeft van u zich neerstigh opgemaakt
Om elk na zijnen aart goet voedzel te bereiden!
Of blintheit ist die u belet te onderscheiden,
Of vreeze dat den haat des weerelts u genaakt.
Vreest zoo ghy vreezen wilt van God te zijn bevonden
Voor herders zonder hert' en honden stom van monden;
Die zwijgen om 't genot, om gunst, om ydle eer:
Die dekken wat zy zien, en geen gebrek ontdekken
Op datze niemants haat of laster tot zich trekken;
Of worter wat gezeit, 't zijn woorden en niet meer.
't Zijn woorden en niet meer om dattet zomtijts past.
Maar diemen niet en volgt met ernst, met kragt, met reden.
Dat boozen trots van moet d'onnoozelen vertreden
| |
| |
En deerlijk zugten doen door haaren overlast;
Wert in den vroomen scherp gevist en ondertast,
Maar haare godloosheit en toorne wert geleden.
De vroomen snijtmen af als ergerlijke leden,
En aan den rijken dwaas daar houtmen zich aan vast.
Dit zijnze die terstont aan kleine muggen stikken
En door haar ruime keel een keemel konnen slikken.
Zoo draagt den vroomen 't leet dat hare boosheit werkt
Die zich met lijdzaamheit bebolwerkt en versterkt
En kaatst haar quaatheit af, door zich oprecht te dragen,
En 't arme volx verderf met zmerten te beklagen.
Waar zietmen eedle druif gewaszen aan den dooren
Of scherpen distel die met vygen is gelaan?
Wie meint met onderscheit de waarheit te verstaan
Van hun die uit 't bedrogh en leugen zijn gebooren?
De deugt en heiligheit kan niemant zien noch hooren
Daar gramschap en gewelt en grootsheit zit voor aan.
Die 's Heeren wil verstaat zal 's Heeren wegen gaan.
Maar 't quade leven moet de kragt van 't oordeel smoren.
Wat gelt hun oordeel hier by die de waarheit weet?
Niet anders, want de deugt geeft hem verligte oogen,
Dan dat hy haar verstant met hare werken meet,
Waar mede zy, en die hun volgen wort bedrogen.
Des dankt hy God met vreugt, niet om haar qualijk vaart,
Maar om dat waarheits leer hem daar voor heeft bewaart.
|
|