Zederymen
(1656)–Anthony Jansen– AuteursrechtvrijZang: Ach droom! hoe quelt ghy mijn gedagten.
MYn Heil, mijn Heer! hoe zoo verslagen
Gebracht ten top van anxt en jammer klagen
En gestelt // in 't gewelt // van verblinde boozen:
Daar uw macht // wert ver-
| |
[pagina 46]
| |
[pagina 47]
| |
acht // en belacht
Onbeschroomt van vee-le goddeloozen
En uw Heyligh lichaam hangt
Aan het kruis gedrukt, geprangt,
Tot troost van hun die u ten troost verkoozen.
I I.
Een krijgsman stak zijn zijde open,
Doen quam 'er bloet en water uitgeloopen.
Och! hoe wreedt // valt het leedt // van Tyrannen handen!
Spot en smaat // doen veel quaat // en den haat
Inder boozen herte toornigh branden.
Zelden hout de boosheit maat
Als haar moetwil boven staat,
Al treft hun haat en wreetheit heele landen.
| |
[pagina 48]
| |
I I I.
Den throon en heldre Hemellichten,
Des aartrijx vreugt, bedekten hun gezichten
Doen de doot // Hem beschoot // en Hy 't hooft liet dalen.
's Werelts dach // wouw zijn lach // ach! ach! ach!
Niet op aarden laten nederstralen.
Yder toonden zich gestoort,
Om dat schandigh hingh vermoort
Gods Zoon, die elk die wilt bevrijt van dwalen.
I V.
Des Tempels voorhang scheurd' aan stikken.
Den Hooftman riep, uitbarstend' in verschrikken,
Dezen doon // was Gods Zoon // die Gods wil verklaarde.
Jozeph quam // en hy nam // 't heiligh Lam,
Doen de boosheit haar nu wat bedaarde,
Van den boom des kruicen af,
En hy leid hem in het graf
Dat hem alleen maar weinigh tijts bewaarde.
V.
Terstont, Maria Magdaleene
En andre meer, quamen het Lijk beweenen
Met gezucht, met gerucht, en zeer deerlijk schreyen:
Zoete Heer // zijt ghy hier dus ter neer
In het graf geleit in lijnnenspreyen?
Och! mijn Heer verschijn hier weer.
Sterk verlangen yvert zeer.
En vrienden liefde wert bekent in 't scheyen.
| |
[pagina 49]
| |
V I.
Den Herder is geraakt om 't leven,
De Schapen zijn ook op de vlucht gedreven.
't Vee dat vliet // als het ziet // zijnen Herder sterven.
Want haar staf // blijft nu af // die hun gaf
Een volkomen middel voor 't verderven.
En dan moet het, angh en bangh,
In gevaar, zijn leven langh
Bekommert, zonder een bewaarder zwerven.
V I I.
Gods wil aan hun te openbaren
Die tot dien wil zoo ongewilligh waren,
Zijnd' een wett // voorgezett // tot een zuiver leven;
Om 't gemoet // 't welk hier wroet // zulk een goet,
Daarmen eeuwigh wel van vaart, te geven,
Heeft Gods Zoon zijn bloet gestort,
Door de liefde aengeport.
Zijn goetheit en genade zy verheven.
|
|