Zederymen
(1656)–Anthony Jansen– AuteursrechtvrijZangh:
ALs ghy 't Kristalijnne nat
U it een die-
| |
[pagina 40]
| |
pen put wilt halen,
Moet ghy eerst, om zulk een schat,
Vwen emmer laten dalen,
Dan zal zy uw vlijt betalen.
Die, ootmoedigh in zijn gront,
Wijslijk graaft na zuivre zeden,
Vintz', in haar volkomentheden,
Na den eis van Gods verbont.
I I.
Hoe de zonne klaarder licht
Met haar glans van groot vermogen,
Hoe veel meer zy ons gezicht',
Hout ter aarden neergebogen.
Waarheit lijdt geen aards verhoogen:
| |
[pagina 41]
| |
Die haar klaarheit ondervint
Moet, eenvoudigh in zijn leven,
Noit na staat of aansien streven,
Of hy ziet hem zelven blint.
I I I.
Die een dier, 't welck, noo getergt,
Grimt en raast, door zachjes spreken
Koestert, en zich zoo verbergt,
Is 't gevaar zeer licht ontweken.
Die zich nimmer zoekt te wreken
Schoon hem leet wert aangedaan,
Och! die mijd veel schaad' en smerte.
Ootmoet uit een heiligh herte
Brengt den mensch veel voordeel aan.
I V.
Een noch onvolwassen kint
Is eenvoudigh, ongeslepen,
't Heeft zijn Voester wel gezint
Zonder valsz' of quade grepen.
Die, door hoovaardy benepen,
Zich verlaat op ydlen schijn,
Doove in tijts zijn schaadlijk oordeel:
Want by God heeft niemant voordeel:
Dan die rechte kindren zijn.
|
|