Zederymen
(1656)–Anthony Jansen– Auteursrechtvrij
[pagina 34]
| |
Zangh: Psalm CXIX.
WAnneer den mensch aandachtich overmerkt den droeven stant waar in zoo veele steeken,
Zoo velen daar Gods leer zeer flauw op werkt;
Dan vint hy stof', eer 't uurglas is verstreeken,
Om van den Heer, die geerne troost en sterkt,
Getrouwe hulp zorg-
| |
[pagina 35]
| |
vuldigh af te smeeken.
I I.
De noot zoekt hulp. 't Leit deerlijk overhoop.
Zelf Yveraars verwerren met malkandren.
Verwerring' scheit. Elk loopt zijn eigen loop.
Een stijve drift heeft d'een zoo wel als d'andren;
Maar liefd' is wech met waargeloof en Hoop'.
Elk hout zijn padt, en weet van geen verandren.
I I I.
Stantvastigheit behaagt den Heere wel:
Doch niet in drift, gesmeet uit eigen vonden,
Of menschelijk lichtveerdig vast gestel;
Maar in de deugt, op vaste waarheits gronden,
Die elk gebiet te doen na Gods bevel
Om uit het hert' te bannen alle zonden.
I V.
Waar keeren wy, ô Zonne des gemoets!
In dezen drang der stege menschlijkheden?
Tot u ô Heer, Fonteyne alles goets.
Ziet van uw throon genadigh na beneden,
En deelt ons van den schat uw's overvloets,
Zoo smaken wy de vrugt van onz' gebeden.
V.
Vw Woort is milt in heiligh onderwijs.
Maar diep nochtans leit waarheits schat verholen,
| |
[pagina 36]
| |
Dien dieren schat en peerle hoogh van prijs:
Daar 't aards vernuft, door menigvuldigh dolen,
Die peerle dekt, en stelt op slibbrig ys
De genen die hun zorge zijn bevolen.
V I.
Den oogst ô God! schijnt rijp te zijn en groot.
Des bidden wy wilt zulke helden zenden
Die, kloek van moet, getrouw zijn totter doot.
Die uw gewas niet onverstandigh schenden;
Maar koesteren en voeden in hun schoot,
Op dat geen mensch den dwaalwegh in belende.
V I I.
Die vaderloos, ongeestigh is en loom
Moet door de kracht der waarheit zijn gedreven.
De ruime lucht verquikt een goeden Boom.
Een mensche Gods zal klare waarheit geven,
Die, vol van heil, ontwek uit muffen droom
De genen die zoo slaprigh hene leven.
V I I I.
Zend mannen uit ô Heer! die wijs en vroet
Den rechten wegh der waarheit zelf betreden.
Die, niet verlijmt aan 't wankelbare goet,
Gehoorzaam zijn uw goddelijcke reden;
Op dat die jong en zwak is in 't gemoet
Hun voorbeelt volg' ter wiszer zalicheden.
I X.
Inzonderheit op dat de wulpze jeugt
Aenziende 't licht en 't puik der goede werken,
Zich meer ontrek hun schadelijke vreugt;
| |
[pagina 37]
| |
En leer in ernst op haren wandel merken.
Zoo groeiter lust tot heiligheit en deugt.
Zoo zal elk een zich zelf en yder sterken.
|
|