Zederymen
(1656)–Anthony Jansen– AuteursrechtvrijZangh: Ay schoone Nimph' aanziet een, &c.I.
MYn Ziel, wel eer geraakt tot anxtich wroegen,
Vont midden in 't verdriet
Geen
| |
[pagina 28]
| |
raat zal zigh tot Gods gebod te voegen
Tot my dat leet verliet:
Want door mijn Zonden, die ik veel bedre - - ven
En langen tijt geoeffent had,
Ontmoet' ik, op 't rampzalig pat,
Ook - - zulk een leven.
I I.
Ik had verzuimt my na Gods wil te schikken
In onbedachte jeugt,
Tot dat mijn geest, bezet met duizent strikken,
Verloor den wegh der deugt:
Dat my elendigh deed' in kommer zwerven.
Ik kon, al zocht ik mijn gemoet
Te stillen door het aardze zoet,
Geen rust verwerven.
| |
[pagina 29]
| |
I I I.
Want of ik wel Gods woorden kon vergeten
Als in een donkre nacht,
Nochtans en was de kracht van mijn geweten
Niet heel in slaap gebracht.
Maar quade oeffning' gaf my quae gedachten;
Gedachten woorden zonder tucht;
En woorden werken zonder vrucht,
En die quae krachten.
I V.
Zoo raakten quaat zelf d'uiterlijke zinnen.
't Gehoor, 't Gezicht', de Zmaak,
't Gevoel, de Reuk, elk wild' alleen beminnen
Geen voordeel maar vermaak:
De ooren hoorden 's naestens schand' en zonde,
't Gezicht', en elk op wellust uit,
Wiert eindlijk met een sterk besluit
Aan 't quaad gebonden.
V.
Dus wiert my 't oordeel en 't verstant bedorven.
Mijn wil Gods tegenwil.
De reden nu ten naasten by gestorven,
Zat in 't regeeren stil.
De Moet, die zich zomwijlen wouw verwekken,
Liet haar, door quae gewoontens macht,
Die d'heerschappy bezat in kracht,
Licht neder trekken.
V I.
Dit kon 't gezicht' des geests my heel verblinden
En binden my zoo vast,
| |
[pagina 30]
| |
Dat ik Gods wegh bewandlen kost noch vinden
Geladen met dien last.
Schoon 't heilig woort, dat eerst begon te leven
In hun die, d'aardze lusten zat,
My vriendlijk lokten op haar padt,
't Kon al niet geven.
V I I.
Der zonden slaap kon my gevoelloos maken
Al had hun reden klem.
Tot eens mijn ziel in 't eind begon t'ontwaken
En let' op 's Heeren stem.
Doen zach ik dat al 't quaat, by my verkooren,
Door 't oeffnen van haar tegendeel,
Versterven, en dat ik geheel
Moest zijn herbooren.
V I I I.
Een grooten bergh van quae genegentheden
Gegroeit in 't onverstant,
Stont door mijn zwakke geest voorby te treden
Door hulp van sterker hant.
Gods heilig woort, van wonderlijk vermogen
't Welk ik volkomen heb' gelooft,
Heeft 't quade zaat zijn kracht berooft
En 't hert' geboogen.
I X.
't Gebogen hert' wou graeg Gods wille kennen,
De wil wiert half voldaen;
Maar d'oude lust kon my zoo niet ontwennen
Of klopten wel eens aen:
Een stille trek tot d'uitgebraakte beten
| |
[pagina 31]
| |
Heeft zomtijts 't losse hert' geraakt.
Zoo kan 't verstant als 't niet en waakt
Zijn plicht vergeten!
X.
Bedagtzaamheit is overal van noode.
Op toezien komt het aan.
Die eens der zondenangel is ontvloden
Heeft dan noch niet gedaen.
Haar nieuwe aankomst moet hy neerstich weeren:
En 't goed, dat God alleen behaagt,
't Welk hy noit ernstich had bejaagt,
In plaatze leeren.
|
|