Aan welke kant en in welk heelal
(1983)–Robert Destanque, Joris Ivens– Auteursrechtelijk beschermdDe geschiedenis van een leven
[pagina 300]
| |
Vietnam, 1965-1969In 1965 laat de geschiedenis me opnieuw kiezen. Enkele maanden na de provocatie van Washington in de Golf van Tonkin ga ik naar Hanoi en kom terug met een film van dertig minuten waarin de Amerikaanse agressie tegen Noord-Vietnam aan de kaak wordt gesteld. Het is Le Ciel, la Terre (De Hemel, de Aarde). Ik had die film gemaakt met de vaste wil anderen te overtuigen van hetgeen waarvan ik zelf stellig was overtuigd; ik was tegen het offensief van het Amerikaanse imperialisme en voor de overwinning van de Vietnamezen, en de enige vraag die me had beziggehouden was: hoe moest ik de waarheid te lijf gaan en welke vorm moest ik eraan geven? Deze waarheid was eenvoudig: in Vietnam streed een volk voor zijn onafhankelijkheid tegen een agressor die tien- of twintigmaal sterker was dan dat volk zelf en die daar niets te maken had. Het was de eerste keer dat ik naar Vietnam ging en de film die ik mee terugnam was de eerste getuigenis, gezien vanuit het standpunt van Hanoi, van een oorlog die al heel wat verwoestingen had aangericht en al heel wat hartstochten had losgewoeld. De Hemel, de Aarde was een Franse film. Bij de voorstellingen in Parijs werd hij, al naar gelang de politieke standpunten van de mensen, op verschillende wijzen ontvangen. Dat was logisch. Niettemin had ik, in deze benadering van een volksoorlog, waarbij ik weer aanknoopte bij de vorm en de stijl van Spaanse Aarde, wellicht de gedeelten waarin ik op lyrische wijze te werk ging niet voldoende gescheiden van die waarin informatie moest worden overgedragen. Henry Chapier schreef hierover in Combat: ‘...Ofwel het gaat om een uit journaalbeelden opgebouwde propagandafilm, ofwel het is een liturgie. Door deze twee genres te vermengen confronteert Joris Ivens ons met een willekeurig document dat nu eens lonkt in de richting van de subtielst denkbare propaganda, dan weer naar datgene waarvan men denkt dat het in de filmkunst voor poëzie staat.’ Met deze woorden drong Chapier tot de kern van het probleem door. De Hemel, de Aarde was de combinatie van nieuwsbeelden en van sequenties die ik zelf had opgenomen en gemonteerd volgens de opvattingen met betrekking tot de documentaire die tot dat toe de mijne waren geweest. Ik mikte tegelijkertijd op de realiteit van de feiten en op de kracht van de emoties die hierdoor werden los- | |
[pagina 301]
| |
gemaakt: ik raakte dusdoende aan de grenzen van het genre. Aangezien het om een zo heet politiek onderwerp ging moest ik iets inbinden en strakker te werk gaan, moest ik mijn enthousiasme leren beheersen of in de hand leren houden en de realiteit van de feiten een belangrijkere plaats gunnen. In Vietnam spraken die feiten voor zich. Uitgaande van dit voorbehoud vloeide De Hemel, de Aarde voort uit een noodzaak en zou de film nog een belangrijke rol gaan spelen. Hij onthulde de werkelijke afmetingen van een oorlog die nog maar in het beginstadium verkeerde; een totale oorlog die jaren zou duren. Ik was via Zhoe Enlai in Peking in contact gekomen met Noordvietnamese regeringsfunctionarissen. Ze waren zonder problemen akkoord gegaan met mijn komst en toen ik in Hanoi arriveerde had ik geen idyllisch maar wel een exemplarisch Vietnam aangetroffen. Een volk en een Partij vochten tegen de gigant Amerika. Politieke en militaire functionarissen, arbeiders en boeren, jongeren en ouderen, mannen en vrouwen gaven, als je dat zo kunt zeggen, onder de bommen blijk van een zekere levenskunst en van een kalme zelfverzekerdheid zoals ik die nog nooit ergens had gezien. Niemand leek enige twijfel te koesteren aan de overwinning en dit was des te verbazingwekkender daar de Noordvietnamezen een verdedigingsoorlog voerden. Tegenover de bommenwerpers die hen bestookten stelden ze hun dca-luchtdoelgeschut, hun geweren en hun vindingrijkheid. Om het vol te houden hadden ze hulp nodig; ze aanvaardden die evenzeer van Peking als van Moskou en gaven zich alle moeitede gevoeligheden van beide te ontzien. Tegenover het conflict dat de Chinezen en de Russen van elkaar gescheiden hield gaven de Vietnamezen blijk van een opmerkelijk gevoel voor evenwicht, dat je tot in de kleinste details van het dagelijks leven terugvond. In Hanoi stonden bij de krantenverkopers de Pravda en het Volksdagblad naast elkaar op een opvallende plaats. In hun redevoeringen vergaten de politieke functionarissen nooit de twee broederlanden samen te noemen. Deze blijken van aandacht waren bij tijd en wijle ontroerend. In mijn hotelkamer in Hanoi had ik iedere morgen recht op een snoepje dat op het ontbijtblad hoorde te liggen. De ene dag was het een snoepje dat in de Sovjetunie was gefabriceerd, de andere dag een uit China en op deze regel werd nimmer inbreuk gemaakt. De Vietnamezen gaven op deze wijze terzelfder tijd uiting aan hun trouw, hun neutraliteit en hun verlangen naar onafhankelijkheid. De Hemel, de Aarde was niets anders dan een nieuw Reisverslag | |
[pagina 302]
| |
dat aan een vitale behoefte beantwoordde. In Vietnam achtte men het nodig de wereld behalve door middel van de communiqués van de persagentschappen ook met andere middelen op de hoogte te brengen van de redenen van zijn politieke opstelling en duidelijk te maken welke prijs men moest betalen voor zijn verzet tegen de stoomwals van het Amerikaanse imperialisme. In Parijs had, op het moment dat de film werd uitgebracht, een andere criticus geschreven: ‘Het is een geëngageerd document, een polemiek, en bepaalde mensen zullen zeker niet nalaten het van een gebrek aan objectiviteit te betichten. Maar waar anders zouden we deze objectiviteit moeten zoeken dan in de eerlijkheid van de getuige die rapporteert wat hij gezien heeft en die probeert te analyseren en te begrijpen?’ Ik had trouwens partij gekozen: De Hemel, de Aarde was een strijdfilm die iedereen van goeden wille opriep partij te kiezen voor Vietnam, tegen het imperialisme. Een ‘Vietnam zal overwinnen’ en niet het ontoelaatbare ‘Vrede in Vietnam’, dat de activisten van de Franse communistische Partij in de straten scandeerden. In Frankrijk werd, in die jaren zestig, na Indo-China en Dien Bien Phoe, na Algerije, in een tamelijk lusteloos politiek klimaat waarin de linkse partijen en vakbonden zich bleven vleien met illusies, de oorlog in Vietnam beetje bij beetje het verzamelpunt van linkse, progressieve en revolutionaire mensen. Overal in de wereld zou de beweging een hoge vlucht nemen, want Vietnam werkte als een ferment: het gaf het voorbeeld en gaf de mensen weer hoop. Niet zo lang geleden, in mei 1979, toen ik bezig was met de voorbereidingen voor mijn expositie in Beaubourg ter gelegenheid van mijn vijftigjarig jubileum als filmer, kwam er een man van gevorderde leeftijd met een wit baardje naar me toe. ‘U kent me niet,’ zei hij, ‘maar ik herinner me u heel goed... Ik was in het palais de Chaillot, in 1967, toen u Claude Lelouch van repliek diende. Weet u het nog? Het was na de voorstelling van Loin du Viêt-Nam (Ver van Vietnam); ik ben blij dat ik het u nu kan zeggen: ik was het volkomen met u eens.’ Deze man, die me overigens aanklampte om met me te praten over een filmproject over de straatartiesten van Beaubourg, bracht me inderdaad die fameuze avond in het palais de Chaillot weer voor de geest. Na de voorstelling van de film had er een debat plaatsgevonden en ik had gereageerd op Claude Lelouch, die vlak daarvoor had verklaard: ‘Deze oorlog is verschrikkelijk, we moeten die arme Vietnamezen te hulp komen.’ Met deze uitspraak was ik het volkomen oneens, en ik had gere- | |
[pagina 303]
| |
pliceerd dat de Vietnamezen noch om een aalmoes noch om medelijden vroegen, ik was dieper ingegaan op het idee van rechtvaardige en onrechtvaardige oorlogen en had de aanwezigen eraan herinnerd dat Vietnam iets anders was dan een geschikte aanleiding om lucht te geven aan mooie gevoelens. Maar dit is niet zo belangrijk. Van deze film, Ver van Vietnam, moet men slechts het wezenlijke vasthouden en dat wezenlijke is positief. Het was een collectieve film die cineasten van allerlei slag bijeenbracht, onder wie zich zowel zachtmoedige mensen als harde activisten bevonden. Afgezien van deze persoonlijke nuanceverschillen was Ver van Vietnam echter een manifest waarin de deelnemers hun meningsverschillen lieten rusten teneinde zich te verenigen en gezamenlijk hun vak in dienst van een zaak te stellen. Godard, Lelouch, Marker, Resnais, Varda, Klein en allen die hen hielpen maakten het mogelijk een breder publiek gevoelig te maken voor het Vietnamese probleem. Ook ik had ermee ingestemd mee te werken aan deze onderneming. Dit was belangrijk omdat ik de enige filmer was die direct kon getuigen van de Noordvietnamese werkelijkheid. Voor ik uit Parijs was vertrokken had ik een gesprek gehad met Chris Marker en Alain Resnais om samen met hen een thema en een paar algemene richtlijnen vast te stellen en in Hanoi had Marceline de sequentie gefilmd die in de uiteindelijke versie werd opgenomen. Als men de balans opmaakt kan men zeggen dat Ver van Vietnam een geslaagd experiment in collectief filmen was en dat het een nuttige film was. Voor de documentarist staat nooit iets vast. De werkelijkheid is altijd sterker, ze legt hem haar wil op en hij moet zich met haar meten. Ik kan wel zeggen dat er geen enkele film is geweest waarbij ik niet iets heb geleerd. Zelfs nu, na vijftig jaar praktijkervaring, ben ik er nog steeds niet in geslaagd voor eens en voor altijd een methode vast te stellen om de mens te benaderen en hem te filmen. Er bestaat eenvoudigweg niet één enkele methode; iedere keer is het weer anders. Je moet dus leren en de lessen uit je ervaringen trekken. Als je dit vergeet, hetzij door tijdgebrek, hetzij door gebrek aan belangstelling, hetzij door vermoeidheid, is er een grote kans dat de werkelijkheid je later als een boemerang overvalt. De Hemel, de Aarde was een van die ervaringen. Voor ik naar Vietnam terugkeerde om er de film te maken die later de 17e Parallèle (De Zeventiende Breedtegraad) zou worden, had ik besloten volgens een andere methode te gaan werken. Marceline zou met me meegaan en we zouden de film samen maken. Voor de eerste keer in | |
[pagina 304]
| |
mijn leven zou ik de macht delen en in nauwe samenwerking met haar optreden. Dit was een verandering, een hele verandering. Er veranderde ook iets dat nog belangrijker was: de zestien-millimeterfilm met direct synchroon geluid kwam mijn leven binnen. Ik kwam uit de wereld van de stomme film. Sinds De Brug en Regen was ik in de film vooruitgekomen door de technische ontwikkelingen te volgen. Ik had mijn eerste films gemaakt met een eenvoudige handcamera die door een veerwerk werd aangedreven. Voor het monteren van mijn beelden beschikte ik slechts over een montagetafel met een grote lens met een gloeilamp. Het was allemaal erg primitief. Toen het optische geluid zijn intrede deed, wisten we de eerste keren dat we met de film bezig waren niet zo goed wat we ermee aan moesten. Ik herinner me nog heel scherp dat Helen van Dongen en ik er allerminst gerust op waren: we moesten in het geluid gaan snijden. We konden het zien: het was een heldere lijn die zigzaggend langs de rand van de film liep, we konden het op de montagetafel horen en langzamerhand raakten we vertrouwd met dit nieuwtje. Al snel leerden we het direct te lezen, leerden we de o van de i en de b van de p onderscheiden en zonder ons ooit te vergissen zo op het eerste gezicht in de film te snijden. Nu is dat allemaal verleden tijd, het geluid is magnetisch geworden en het is onzichtbaar. Het is voldoende de band op het apparaat te leggen en te luisteren. Met het plakken gaat het net zo. Aanvankelijk moesten we met een schaar de film aan stukken knippen, hem met een scheermesje afschrapen en de einden zo goed mogelijk aan elkaar zien te plakken. Nu gaat dat vrijwel automatisch, de plakpers doet al het werk. Aan het eind van de jaren vijftig bracht de synchronisatie van beeld en geluid een omwenteling teweeg in de kunst van de documentairefilmer. Het ligt niet in mijn bedoeling me te buiten te gaan aan technische explicaties en filosofische overwegingen om het belang van dit verschijnsel aan te tonen, maar tot op dat moment was het gebruik van zestien-millimeterfilm beperkt gebleven tot de gebieden van wetenschappelijk onderzoek en televisie en werd hij gebruikt door enkele verlichte amateurs. Binnen enkele jaren kreeg hij, voorzien van synchroon geluid, een nieuwe dimensie. Wat oude cineasten als ik geringschattend vermicelli noemden werd voor de jongeren een onvervangbaar instrument en toen we besluiten moesten gaan nemen met betrekking tot onze tweede film over Vietnam, heeft Marceline me overtuigd. Ik liet het vijfendertig-millimeterformaat waarmee ik al mijn films had gemaakt liggen en stortte me | |
[pagina 305]
| |
in het avontuur van de zestien-millimeter geluidsfilm. Voor mij was het een ware revolutie. De voordelen lagen voor de hand: het materiaal is lichter, hanteerbaarder, met geluid kan men meer in contact komen met de mensen, want die laten zich niet alleen filmen maar ze spreken zich ook uit, en ik bedacht: ‘Als je hiermee het volk het woord kan geven, waarom dan niet!’ Tegelijkertijd zag ik er echter ook de zwakke punten van. Ik dacht: Het is een vooruitgang op voorwaarde dat je de techniek onder de knie krijgt, anders wordt al dit comfort een valstrik. Toen de cinéma vérité voor het eerst van zich deed spreken schreef ik een artikel in Les Lettres Françaises, waarin ik de alarmklok luidde. Ik zei onder meer: ‘Onze camera's zijn licht, makkelijk verplaatsbaar en geruisloos geworden, maar in weerwil van alle wonderen van dit apparaat zal de waarheid ons zeker ontglippen als we niet over de middelen beschikken om ons vrijelijk te uiten en onze ervaringen, dat wil zeggen ons zoeken naar de waarheid, met het publiek te delen.’ Ik verwoordde op deze wijze mijn vrees dat de jonge filmers door al dit comfort voorbijgestreefd zouden worden en hierdoor zouden vergeten na te denken. In zekere zin werd mijn ongerustheid bevestigd door Chronique d'un été van Jean Rouch en Edgar Morin. Niet door de film als zodanig, die ontegenzeggelijk eerlijk was en verstoken van iedere mooifilmerij, maar toen ik hem zag realiseerde ik me wat een hachelijke aangelegenheid deze reportagestijl kon worden als men niet beschikte over het intellectuele meesterschap van mensen als Rouch en Morin, en hoezeer deze stijl zou kunnen leiden tot een verarming van de documentairekunst. De films van Richard Leacock leidden niet tot een dergelijke verarming. Primary en Eddie Sachs in Indianapolis waren verbazingwekkende, directe en doordringende films waarbij je om zo te zeggen het leven met je vingers kon aftasten. Ik was tot jaloerswordens toe gek op deze films maar tegelijkertijd was ik ook bang. Misschien voelde ik me overtroefd? Het kan zijn. Ik geloof echter niet dat dat de werkelijke reden van mijn ongerustheid was. De rijkdom van deze nieuwe technieken, die de filmer in staat stelde bijna moeiteloos zo diep in de werkelijkheid door te dringen, leek me het gevaar in te houden van gemakzucht, dat wil zeggen van een oppervlakkige benadering van en visie op de werkelijkheid die in handen van handige manipulators zou komen te berusten. Toen de opnamen voor De Hemel, de Aarde erop zaten, hadden de functionarissen van de centrale studio voor documentaire film | |
[pagina 306]
| |
in Hanoi me gevraagd of ik terug wilde komen, en een maand na de première van de film in Parijs zat ik weer in Vietnam om er een tweede film te maken. Maar wat voor film moest ik maken? Ik wilde niet aan een volgende De Hemel, de Aarde beginnen. Die film was blijven hangen op een niveau van algemeenheden, en Marceline en ik voelden dat we dichter op de werkelijkheid van de oorlog moesten zitten, dat wil zeggen dat we het Vietnamese volk dichter moesten benaderen, want deze twee waren onlosmakelijk met elkaar verbonden. Om de volksoorlog te filmen moest ik echter verder gaan dan alles wat er tot op dat moment was gedaan, verder dan wat ikzelf in Spanje of in China had gedaan, dat wil zeggen dat ik me niet moest blijven bewegen aan de oppervlakte waar de gebeurtenissen plaatsvonden, maar volledig in de oorlog moest opgaan, dat ik het leven moest delen van hen die de oorlog voerden en met hen moest leven, als een soldaat die als wapen een camera heeft. In Noord-Vietnam was er geen dorp, geen weg, geen veld waar de oorlog niet als een slagschaduw overheen hing. Op onverschillig welke plaats konden binnen enkele seconden de f 105's opduiken en alles op hun weg verwoesten. Dit was een deel van de dagelijkse gang van zaken. Afgezien van deze ‘rustige’ gebieden, waar je maar één keer per week de kans liep een mitrailleursalvo of napalm- of fosforbommen over je heen te krijgen, waren er echter ook zones waar de oorlog totaal was. In Hanoi had men het vaak over het district Vinh-Linh. In deze streek was de oorlog het meest intens, waren de bevolking en het volksleger het intensiefst ingeschakeld; het was het gebied rond de grens tussen Noord en Zuid in de omgeving van de zeventiende breedtegraad, die Vietnam in tweeën deelde. Daar hadden we besloten heen te gaan en te filmen. Ongelukkigerwijs wilde niemand in Hanoi ons laten vertrekken. Het was te gevaarlijk. Geen enkele functionaris mocht erheen, tenzij het niet anders kon. Dit was de regel en die gold natuurlijk zeker voor een oude cineast als ik. Ik was weliswaar in Vietnam om er een film te maken, maar dit was nog geen reden dat ik dan ook het risico zou moeten lopen er het leven bij in te schieten. Dit was het standpunt van de Partijfunctionarissen en van het opperbevel en zes weken lang leverde ik slag met deze mensen om toestemming te krijgen om met mijn camera naar het zuiden, naar het gebied Vinh-Linh bij de zeventiende breedtegraad te gaan. Ze waren allemaal tegen me: de mensen van de Partij, de militairen, de met mij bevriende filmers van de documentaire-studio, en allen zeiden me | |
[pagina 307]
| |
steeds weer: ‘Joris, je bent een goede kameraad, we hebben samen nog veel te doen. Het is niet nodig dat je je in die hel begeeft om er je leven te verspelen.’ Ik antwoordde: ‘Welke hel? Ik heb er wel meer gezien in mijn leven!’ Iedere keer weer ging ik zonder de moed te verliezen in de aanval. Maar één man was gevoelig voor mijn hardnekkigheid, Ho Tsji Minh. Hij zei: ‘We kunnen hem wel laten gaan, Ivens is iemand die altijd met een film terugkomt.’ Dit was geen erg rationele uitspraak, dus voegde hij eraan toe: ‘Als Ivens zo zijn best doet om naar de zeventiende breedtegraad te gaan, komt dat omdat hij over het probleem heeft nagedacht en er de consequenties van aanvaardt.’ Zijn autoriteit gaf uiteindelijk de doorslag. Enkele dagen voor ons vertrek had de eerste minister, Pham Van Dong,Ga naar eind* ons voor de lunch uitgenodigd en Ho Tsji Minh was ook langsgekomen. ‘En, ben je tevreden? Je mag naar Vinh-Linh,’ had hij glimlachend gezegd. ‘Ja, en nog hartelijk bedankt,’ had ik geantwoord. ‘Je hebt meer geluk dan ik en ik benijd je, want mij zullen ze nooit toestemming geven om erheen te gaan,’ en zich tot Marceline wendend voegde hij eraan toe: ‘Maar “la petite” gaat toch zeker niet mee?’ Marceline had meteen gereageerd. ‘Hoezo, ik er niet heen?’ had ze gezegd, ‘er zijn in Vietnam wel kleinere vrouwen dan ik, die met een geweer rondlopen. Ik kan evenveel hebben als zij.’ ‘O, maar het gaat daar veel harder toe dan je je mogelijkerwijs kan voorstellen,’ antwoordde Ho Tsji Minh, ‘ik weet niet of je wel...’ Hij was opgehouden met praten en keek naar de onderarm van Marceline, waar hij het juist boven haar pols getatoeëerde nummer had opgemerkt. ‘Heb je in een kamp gezeten?’ vroeg hij haar. ‘Ja,’ antwoordde Marceline. ‘In welk?’ ‘Auschwitz.’ ‘Zo! En je bent levend uit die schoorsteen gekomen?’ ‘Ja.’ ‘Goh.’ Ho Tsji Minh had even gezwegen en zei toen: ‘Dan geloof ik dat jij ook wel naar de zeventiende breedtegraad kunt.’ Lunches als die blijven momenten die ik moeilijk kan vergeten. In die tijd was Ho Tsji Minh al ziek, maar zijn geest was nog even levendig als voorheen, een levendigheid die gepaard ging aan een zachtheid die soms wel tederheid leek. Die had hij geuit toen hij | |
[pagina 308]
| |
Marceline ‘la petite’ had genoemd. Dit is het soort momenten dat ik tussen mijn herinneringen als een schat koester, zelfs al zijn het er weinig en waren ze achteraf niet belangrijk. Als een van die jonge neo-denkers nu tegen me zegt: ‘Maar Joris, dat kan toch niet! Let daar eens op! Kijk dat eens! Het communisme heeft nog nooit iets goeds opgeleverd,’ hoe kan ik hem dan aan zijn verstand brengen dat ik iemand ben met een geheugen en een gevoeligheid die heel anders werken dan bij hem? Juist vanwege zo'n lunch, die een soort contract tussen Marceline en mij bezegelde, en vanwege die oude man die zijn leven had gewijd aan de strijd voor de onafhankelijkheid van dat land. Om van Hanoi naar de zeventiende breedtegraad te komen moesten we een afstand van om en nabij de vijfhonderd kilometer afleggen. Het was een speciale weg die zich door de jungle kronkelde. De directe weg, de oude weg nummer een, was korter, maar niemand waagde zich er meer op. Hij vormde permanent het doelwit van de Amerikaanse vliegtuigen en het was zelfmoord geweest die te nemen. Deze noord-zuid-as, die Hanoi met de strategische zone verbond en verder naar het zuiden uitkwam op de Ho Tsji Minhroute, was de slagader via welke zich het hele Noordvietnamese militaire potentieel heen en weer bewoog. Hij was van vitaal belang en het was ondenkbaar dat de stroom verkeer over deze weg onderbroken zou worden. De weg zigzagde onder het oerwoud door. Over de hele lengte van deze vijfhonderd kilometer reden de konvooien als linten in beide richtingen, alle denkbare soorten voertuigen: vrachtwagens, command-cars, karren en fietsen; het geheel deed denken aan twee geweldige rupsen, gecamoufleerd met behulp van takken met bladeren en besmeurd met modder. Onze ploeg bestond uit een tiental mensen dat over drie command-cars was verdeeld. Afgezien van Marceline en mij waren er twee cameramensen, Dao Le Binh en Nguyen Quang Tuan, een konvooileider, Phi Huong, een organisator, een veiligheidsman, onze drie chauffeurs en Xuan Phuong, onze tolk en arts. Mijn onbekendheid met de Vietnamese taal had me gedwongen het vertaalprobleem als een vitaal vraagstuk naar voren te brengen. We zouden een film gaan opnemen waarin interviews en dialogen een belangrijke plaats zouden innemen. De tolk zou niet alleen mijn stem en oor zijn, maar ook het verlengstuk van mijn zintuigen, dat wil zeggen iemand die totaal bij de film betrokken zou zijn, die in staat zou moeten zijn mijn vragen te voorvoelen en indien nodig door te vragen. Dokter Xuan Phuong, een jonge vrouw die ik nog | |
[pagina 309]
| |
van mijn eerste verblijf kende, was duidelijk de best gekwalificeerde voor deze taak. Ze sprak vloeiend Frans en had veel ervaring met de volksoorlog. Ze had een levendig en spontaan karakter, was zich zeer bewust van het belang van ons werk en was ons doel - het tot een goed einde brengen van de film - zeer toegewijd. In dit deel van het vroegere Franse Indo-China stromen de rivieren van west naar oost, in de richting van de Chinese Zee. Het zijn er ontelbaar veel. Iedere twintig of dertig kilometer moesten we op onze beurt wachten voor we op wankele bruggetjes deze bruinachtige stromen konden oversteken. In Hanoi hadden de functionarissen tegen ons gezegd: ‘Uw brigade heeft voorrang.’ Maar op een weg als deze is van voorrang niet echt sprake. Niemand kon overdag rijden, dat was absoluut verboden. Als de nacht gevallen was zochten onze auto's hun plaats in de colonne en bewogen we ons met de snelheid van het konvooi voort. We deden er acht dagen over om die vijfhonderd kilometer af te leggen en we hadden het vreselijk te verduren. We zaten in de oorlog en het was werkelijk de hel. Overdag was het, afgezien van een paar geïsoleerd overkomende f 105's, die op goed geluk hun raketten afschoten, verhoudingsgewijs rustig en konden we proberen wat uit te rusten of in de beschutting van de bomen te slapen. Maar 's avonds, zodra we begonnen te rijden, werd er de ene aanval na de andere uitgevoerd. In het algemeen lieten de eerste vliegtuigen die overkwamen reeksen lichtkogels los. Gezien door de dichte tropische vegetatie nam het licht groene en roze tinten aan die het oerwoud de aanblik van een sprookjeslandschap verleenden. Het was de stilte die aan de storm voorafging. De piloten zetten hun markeringstekens uit en namen foto's en dan hadden we nog een paar minuten respijt voor de bommenwerpers kwamen met hun lading fosfor- of napalmbommen. We hoordenze van ver aankomen, uit het zuiden, en ze naderden met regelmatige snelheid, als een geluidsgolf die steeds meer volume kreeg, tot het een enorm, donderend lawaai vlak boven onze hoofden was. Er kwam dan een moment dat het ondraaglijk werd en aan dat moment kwam geen einde. Overal vielen bommen, voor ons, achter ons, aan weerszijden van ons, en het was altijd te veel. In dit soort gevallen was er maar een mogelijkheid. Als de staat van de weg het toestond zette de chauffeur de auto in een andere versnelling en scheurde zo hard mogelijk recht vooruit. Zo hard mogelijk wilde zeggen op zijn hoogst vijftig kilometer per uur. Als dit | |
[pagina 310]
| |
niet kon sprongen we uit de command-car en renden het oerwoud in, vurig wensend dat die verdomde Amerikanen niet zo onhandig zouden zijn dat ze de weg misten en hun bommen in het bos loslieten. Er zaten overal bomkraters. We doken de eerste de beste in. We hadden geen lampen, we zagen niet waar we onze voeten neerzetten, we lieten ons in een van die gaten glijden en drukten ons tegen de grond, waarbij het water ons tot de knieën kwam. Het was lauw en vettig water en we voelden dat er iets tegen onze benen bewoog. Die gaten waren meestal vergeven van de bloedzuigers en slangen, maar daar dachten we niet aan of, als we er wel aan dachten, deden we dat om de bommen te vergeten. Het werkelijk waanzinnige op deze momenten was dat de Vietnamese kameraden die ons begeleidden, de drie chauffeurs, Binh en Tuan, onze cameramensen, dokter Phuong en de anderen, achter ons aan kwamen rennen, ons bij de schouders vastgrepen en bovenop ons gingen liggen om ons met hun lichamen te beschermen. Ik verzette me tegen deze gang van zaken, maar tevergeefs. Dit was hun opdracht. In Hanoi hadden ze tegen hen gezegd: ‘Er mag hun niets overkomen, bescherm hen met jullie eigen lichaam!’ Ze voerden deze opdracht uit en we konden ze er met geen mogelijkheid van weerhouden. Gedurende deze acht dagen en acht nachten had ik alle tijd om de juistheid van de waarschuwingen van de mensen in Hanoi te leren inzien. Er viel niets te betreuren, maar soms wensten Marceline en ik wel eens dat we daar niet waren, op de bodem van een gat, tot ons middel in de modder, wachtend tot de dood ons zou overvallen. Het was erger dan we ons hadden kunnen voorstellen. En ik, die me erop had laten voorstaan de oorlog te kennen! In feite had ik de oorlog nog nooit gezien, noch in Madrid noch in Kanton, en deze weg tussen Hanoi en Vinh-Linh was mijn werkelijke doop in het vuur, de angst en de modder. En die venijnige bloedzuigers die je niet van je benen kunt trekken! Het was verschrikkelijk, uitputtend en ondraaglijk, leek het me, en toch stonden we dan weer op, klommen in onze jeep en reden verder. Ik was bijna zeventig jaar en hoewel ik me een jonge man voelde, droeg ik toch ook de last van mijn leeftijd op mijn schouders. Gelukkig liet mijn astma me enigszins met rust. Ook Marceline had het hard te verduren. Van het begin af aan moest ze haar uiterste best doen om de emotionele schok te boven te komen die het resultaat was van de bijna voortdurende aanwezigheid van die dood | |
[pagina 311]
| |
die binnen een seconde kan toeslaan. Het is een andere dood dan die in de kampen, er weerstand aan bieden vereist een ander soort moed. Na verloop van tijd wen je aan alles. Sinds ons vertrek uit Hanoi hadden we onder de bommen leren leven. In Vinh-Linh, een dorp dat in het hart van de gevechtszone lag, leerden we onder de grond te leven. Als we arriveren woedt de slag in volle hevigheid en het is vreselijk. Aan de andere kant van de zeventiende breedtegraad proberen de Amerikanen, belaagd in hun bases, de ring te doorbreken die het volksbevrijdingsleger rond hen samentrekt. Om zich uit deze greep te bevrijden bestoken ze het Noorden en de Noordvietnamezen antwoorden met hun mobiele zware geschutsbatterijen. Het is een onafgebroken duel en we zijn gedwongen hele dagen onder de grond te blijven. We kunnen ons niet vrij bewegen, het is te gevaarlijk. Om ons heen trilt de aarde onder de inslagen, die door de leem worden gedempt. Ons onderkomen is verhoudingsgewijs ruim, het is een vertrek van drie bij vijf meter, met twee bedden, twee stoelen en een tafel. Alle schuilplaatsen zijn onderling verbonden door een netwerk van gangen en loopgraven die een labyrint vormen waarin we ons niet kunnen verplaatsen zonder het risico te lopen te verdwalen. Tijdens de eerste dagen die we in Vinh-Linh doorbrengen worden we geobserveerd door de Vietnamezen, die zich een oordeel vormen over ons vermogen ons aan de omstandigheden aan te passen. Marceline en ik zijn verbaasd, verbijsterd door de situatie en we moeten inderdaad moeite doen ons aan dit nieuwe leven aan te passen. Een Vietnamees reageert op onze verbazing met de woorden: ‘We leven niet onder de bommen maar met de bommen,’ en een andere, een Partijfunctionaris: ‘Je moet je hier vastklampen aan de aarde, je moet je hier vastklampen aan het volk en je moet je hier vastklampen aan de vijand.’ De zeventiende breedtegraad neemt hier ter plaatse de concrete vorm aan van een rivier, de Bên-Hai. Een brug verbindt het Noorden met het Zuiden, maar niemand maakt er gebruik van: het is de verboden zone. Vinh-Linh is een van die Vietnamese dorpen waar de boeren in tijden van vrede leefden van de verbouw van rijst en maniok en van het fokken van kippen en varkens. Sinds zevenentwintig jaar zijn de mannen en vrouwen van Vinh-Linh echter vergeten wat vrede is. De Japanners, de Fransen en de Amerikanen hebben hun geleerd in de oorlog te leven. Alleen degenen die ouder zijn | |
[pagina 312]
| |
dan vijfendertig jaar herinneren zich een andere tijd, maar dat zijn er niet veel. Alle anderen zijn met de oorlog geboren, zijn ermee opgegroeid en hebben tegelijk de hak en het geweer leren hanteren. Voor hen is het doel vrede. Dat is hun toekomst, gesteld dat ze de overwinning behalen en tot dan overleven. Vinh-Linh lag ongeveer vijftien kilometer van de Chinese Zee en ongeveer tien van Zuid-Vietnam. Aan de overkant van de Bên-Hai lag het andere Vietnam, dat zij het Vietnam van de marionetten van Saigon noemden. Vanwege zijn ligging werd Vinh-Linh onder het gecombineerde vuur genomen van de kanonnen van de Zevende Vloot, de zware artillerie en de luchtmacht. Het dorp werd dag en nacht door een van de drie gebombardeerd en om zich te beschermen hadden de bewoners hun huizen in de steek gelaten en leefden ze onder de grond. Het valt me moeilijk de lezer duidelijk te maken wat dit leven onder de grond betekende. Voor de Vietnamezen was een schuilplaats niet alleen bescherming maar vormde hij ook een gevechtsstelling. Het leven ging door als voorheen: men lachte, men huilde, men beminde elkaar en men werkte onder de grond. Alles was onder de grond ondergebracht: crèches, scholen, werkplaatsen, ziekenhuizen, zalen voor toneel- en filmvoorstellingen. Het was leemachtige en vette grond die zich volmaakt leende voor dit fantastische graafwerk. Boven kon niemand leven en behalve voor het verrichten van essentiële taken was het verboden zich bovengronds te bewegen. Heel vroeg in de morgen vertrokken de boeren naar de rijstvelden. Voor het grootste deel waren het jonge vrouwen, ze hadden een geweer en hielden dat voortdurend onder handbereik. De paar huizen die niet volledig waren vernietigd waren in werkplaatsen veranderd. Een versterkt dak beschermde deze werkplaatsen tegen mitrailleurs maar als ze bij een luchtaanval een voltreffer van een bom kregen was het afgelopen. Bij ieder alarm liet iedereen zijn naaimachine of ploeg in de steek om zijn gevechtsstelling of schuilplaats op te zoeken. Die was nooit ver weg: het was een eenvoudig gat, een loopgraaf of een ondergrondse ruimte. Er waren er die drie of zes meter diep waren en later van tien meter, die weerstand konden bieden aan de bommen van vijfhonderd kilo van de b 52's. Sinds het begin van de Amerikaanse agressie, dat wil zeggen in minder dan twee jaar, had het dorp, zonder de beschietingen van de Zevende Vloot en de artillerie mee te rekenen, driehonderdzesenzeventig luchtaanvallen over zich heen gekregen, waren er per bewoner ge- | |
[pagina 313]
| |
middeld zeven bommen gevallen en waren er tweehonderdeenentachtig huizen verwoest. Marceline en ik voegden ons naar de eisen van deze oorlog, die dit kleine volk dwong een mierenbestaan te leiden. Onder de onophoudelijke beschietingen van de zware artillerie was het moeilijk de machteloze woede van de Amerikanen niet te voelen. Ze zaaiden dood en verderf, maar konden geen zekerheid krijgen over het resultaat. Ook wij werden mieren. 's Nachts zaten we onder de grond en overdag eveneens, afgezien van korte tochten naar de oppervlakte, tussen het ene alarm en het volgende in. Wilden we ons verplaatsen dan moesten we van de duisternis profiteren en we regelden onze tijdsindeling naar het schema van de luchtaanvallen en de artillerie-beschietingen. We stonden tussen twee en drie uur 's nachts op, vertrokken per jeep, met gedoofde lichten, en reden onder het bladerdak door. Om vier of vijf uur moesten we op onze bestemming zijn. Zodra het licht het ons mogelijk maakte begonnen we met het filmen van onze sequentie. We hadden weinig tijd - een uur, soms twee, nooit meer. Daarna moesten we wegduiken en mochten we ons niet bewegen. Na acht uur 's morgens kwam je verplaatsen werkelijk neer op zelfmoord. De hemel bleef nooit langer dan een half uur achtereen leeg. De f 105 's en fh 4's, Phantoms en Thunderchiefs, die altijd op de loer lagen, schoten op alles wat bewoog. Het interesseerde ze weinig of dat een ambulance, een groep kinderen of een troep buffels was, ze doken in scheervlucht en lieten hun raketten los zonder vragen te stellen. De Zeventiende Breedtegraad getuigt van dit verzet tegen de verpletterende Amerikaanse militaire macht. Aan de andere kant van de Bên-Hai verzetten andere boeren zich tegen een andere oorlog, maar aan beide kanten was sprake van dezelfde haat tegen het Amerikaanse imperialisme en dezelfde wil om te vechten en te winnen. In het district Vinh-Linh hadden het geregelde leger en de boerenmilities de taken onderling verdeeld. De opdracht was eenvoudig: werken en vechten, vechten en werken en de Amerikanen verslaan. Nu nog ben ik soms verbaasd dat de Amerikanen er niet in zijn geslaagd Vietnam hun wil op te leggen. Hun technische suprematie was verpletterend, zij waren de sterksten, maar ze waren omgeven, werden op hun huid gezeten door een volk dat een kracht vertegenwoordigde waar ze niets tegenover te stellen hadden. Juist hier kan men de begrippen rechtvaardige en onrechtvaardige oorlog ter | |
[pagina 314]
| |
sprake brengen. De Vietnamezen uit het Noorden en Zuiden koesterden geen enkele twijfel over de vraag of ze in hun recht stonden. De gi's wisten niet eens meer waarom ze vochten. De Vietnamezen zeiden: ‘Die mensen hebben veel te veel spullen bij zich om de oorlog te winnen.’ En dat klopte volkomen. Voor het organiseren van het verzet hoefde de communistische Partij de boeren niet te indoctrineren of hen met geweld in de milities in te lijven, integendeel. Zeker, de communisten voerden voortdurend ophelderingscampagnes, maar de stellingnamen die ze daarin verwoordden - vechten tot de overwinning, nationale onafhankelijkheid, eenheid van Vietnam - kwamen volmaakt overeen met wat iedere Vietnamees voelde en wenste. De bonzen in Saigon die hun leven offerden in het vuur getuigden hiervan voor het oog van de wereld en net als in China in 1938 was de communistische Partij het werkelijke cement van het verzet en vertegenwoordigde ze de hoop op een verandering. Als ze met geweld was ingelijfd had de Vietnamese bevolking, zoals wij die in Vinh-Linh filmden, nooit in de milities dienst willen doen en deel willen nemen aan de oorlogsinspanning. De Partij kon zich niet veroorloven iedere boer met een geweer in de rug te ronselen, dat had nooit gewerkt. We zijn drie maanden bij de zeventiende breedtegraad gebleven. Dit verblijf is een van de zwaarste beproevingen in mijn leven geweest. Lichamelijk gesproken, natuurlijk. In Vinh-Linh werkten alle omstandigheden samen om van mijn lichaam een soort omhulsel te maken dat in een staat van permanente vermoeidheid verkeerde. Het tropische klimaat, het leven onder de grond met te weinig frisse lucht, het gebrek aan slaap, de constante spanning, de angst een lid van de ploeg te verliezen of onze inspanningen in rook te zien opgaan waren wel voldoende om iemand als mij uit te putten. Gelukkig had ik niet al te veel last van mijn astma, maar na drie maanden was ik bijna vijftien kilo afgevallen. Ik was bijna onherkenbaar. Met Marceline was het nauwelijks beter gesteld. Twee of drie keer hadden we in direct levensgevaar verkeerd. In die gevallen denk ik er nooit aan dat ik kans loop gedood te worden, ik houd me met de mensen om me heen bezig. Dit is geen generositeit, maar, geloof ik, een manier om het gevaar te vergeten en mezelf gerust te stellen. Eén keer dacht ik echter dat het echt afgelopen was. Toen ik de eerste bom hoorde ontploffen bevonden we ons in een heel rudimentaire schuilplaats; een tweede projectiel floot over ons heen, ik duwde Marceline in het eerste het beste gat en we doken | |
[pagina 315]
| |
weg. De bom viel precies op de plaats waar we ons even tevoren hadden bevonden. Het was een bom die gevuld was met kogeltjes. Alles was kapot, verpulverd, onze bagage aan flarden gescheurd en Binh, een van de cameramensen, was aan zijn hals gewond. Gelukkig waren ons materiaal en de film gespaard gebleven. In de sector Vinh-Linh beliepen de verliezen aan mensenlevens volgens de berekeningen een verhouding van een op drie. Dat we er levend uit zijn gekomen, met het materiaal dat ons in staat stelde een film te maken, komt me nu nog verbazingwekkend voor. Ik noem het het mirakel van Vinh-Linh. Ondanks de oorlog, ondanks de dood, wilde ik dat De Zeventiende Breedtegraad een film over de hoop en het leven zou worden. Tijdens de montage vermeed ik het al te lyrisch uit te pakken. Het was een documentaire in de meest fundamentele betekenis van het woord: een uitdrukking van de verhoudingen tussen mensen en gebeurtenissen. De beelden spraken voor zich, het was niet nodig er iets aan toe te voegen. De Zeventiende Breedtegraad werd in maart 1968 in Parijs gepresenteerd; hij werd door de kritiek goed ontvangen en vooral goed begrepen. ‘De Zeventiende Breedtegraad is geen oorlogsfilm, het is een film over boeren die gedwongen worden oorlog te voeren. Ze worden bestookt door zware artillerie, scheepsartillerie en de luchtmacht, maar ze trekken niet weg, ze graven zich in. Het is verwonderlijk om te zien hoe een dorp een gedaanteverandering tot molshoop ondergaat, met behulp van scheppen en mandjes. Het is een wonder om te zien hoe die boeren zich ingraven in het vlees van de aarde waarvoor ze sterven en waarvan een blinde en kolossale vijand met alle middelen probeert het gezicht te verwoesten. Het is een extreem belangrijk document: De Zeventiende Breedtegraad geeft ons het portret van de moderne volksoorlog, een verbijsterende oorlog, waarin een klein land zich kan blijven verzetten tegen de krankzinnige militaire inspanningen van het machtigste land ter wereld, omdat het het volk is dat voor zijn leven en zijn vrijheid vecht. Ik haat militaire heroïek, de heroïek van de dood; ik bewonder de heroïek van deze rustige, koppige, glimlachende boeren: het is de heroïek van het leven. Eindelijk zien we wat Vietnam werkelijk is.’ Aldus de mening van Jean-Louis Bory. Henry Chapier schreef: ‘Via de ogen van Ivens ontstaat een mythe over een engelachtig Vietnam, een soort wijdopenstaande deur die toegang geeft tot het paradijs: als men De Zeventiende Breedte- | |
[pagina 316]
| |
graad inzet maakt van een politiek debat zou dit even absurd zijn als het vertonen van La Terra Trema van Luchino Visconti op een Partijavond. De schoonheid van de film en de emoties die eruit spreken zijn voor ieder begrijpelijk: wanneer men de retoriek die Ivens bezigt wil beschouwen als het beste dat hij te bieden heeft, begrijpt men niet wat er allemaal voor groots en lyrisch in deze vorm van cinema schuilt.’ Minder dan een maand nadat De Zeventiende Breedtegraad in Parijs in première was gegaan was ik weer in Noord-Vietnam om er een derde film te maken. Op 2 mei, toen ik me voor de voorbereidingen in Hanoi bevond, werd ik door de Sovjet-ambassade op de hoogte gesteld van het feit dat me de Leninprijs was toegekend. Er zijn in het leven prettige dingen, onprettige dingen en af en toe dingen die dat allebei tegelijk zijn. Dit was exact het geval met deze Leninprijs voor de vrede, die me zo plompverloren te beurt viel. Mijn verrastheid was totaal en mijn gevoel van gêne ook. Ik wist dat enkele jaren daarvoor, in 1963 of 1964, mensen als Pablo Neruda en Louis Aragon, die zitting hadden in de commissie voor de Leninprijs, me al hadden voorgedragen. Mijn kandidatuur was toentertijd echter aangehouden en ik moet bekennen dat me dat uitstekend van pas kwam. Ditmaal zag ik echter geen kans te ontsnappen aan de hete adem van de actualiteit, de prijs was me toegekend en ik moest hem of accepteren of weigeren, en dit stelde me voor een ernstig gewetensprobleem. Ik was ervan overtuigd dat de beslissing aangaande de toekenning van de prijzen uiteindelijk bij Partij- en staatsinstanties berustte en aangezien ik afstand had genomen van Moskou zat ik met het probleem of ik geld en een medaille moest aannemen van een regering waarmee ik het totaal oneens was. Het was een duidelijke zaak: als ik me ver van Vietnam had bevonden, in Parijs of elders, was er geen twijfel over mogelijk geweest dat ik de prijs zou hebben geweigerd en publiekelijk de redenen van mijn gebaar duidelijk zou hebben gemaakt. Ik zat echter in Vietnam, ik had er net een film opgenomen over de volksbevrijdingsoorlog en ik stond op het punt aan een volgende te beginnen. Bovendien waren de zes uitverkorenen voor de Leninprijs dat jaar allen activisten die betrokken waren bij de strijd tegen de Amerikaanse agressie tegen Vietnam, met name kameraad Nguyen Thi Binh, de vrouwelijke plaatsvervangend opperbevelhebber van de strijdkrachten van het Nationaal Bevrijdingsfront. Deze vrouw was een van de grote figuren uit het verzet. Als ik de prijs had teruggestuurd had ik in zekere zin openlijk mijn | |
[pagina 317]
| |
twijfel geuit aan de waarde van haar activiteiten, sterker nog: aan de waarde van de strijd van een heel volk voor zijn onafhankelijkheid. Dat was onmogelijk. Het aanvaarden van de Leninprijs stelde me voor een persoonlijk probleem, maar het weigeren ervan stelde een nog veel ernstiger probleem dat betrekking had op de mannen en vrouwen wier zaak ik verdedigde. Er stond me geen andere weg open dan de prijs te aanvaarden, uit naam van het Vietnamese volk en van Nguyen Thi Binh. Ik heb hem ook vanwege het geld geaccepteerd. Marceline en ik maakten sinds De Hemel, de Aarde met beperkte middelen revolutionaire films. Geldgebrek dwong ons in een positie waarin we afhankelijk waren van kleine producenten, die van deze situatie profiteerden. Voor de eerste keer konden we nu in alle vrijheid werken en, ik kan het nu wel zeggen, met dit geld van de Leninprijs, dat een bedrag van ongeveer vijftienduizend dollar vertegenwoordigde, hebben we kunnen helpen bij de produktie van een aantal films, met name van een film over de verzetsstrijders in Latijns-Amerika en een andere over de politieke situatie in Santo Domingo. Vanuit mijn standpunt geredeneerd was dit niet meer dan rechtvaardig. Na dit hele verhaal moet ik nog opmerken dat ik begin mei van dat jaar 1968 niet naar Moskou kon om er de prijs officieel in ontvangst te nemen. Ik stelde deze reis uit tot later en liet het bij het afleggen van een verklaring waarin ik zei: ‘De Leninprijs voor de vrede is me toegekend voor mijn bijdrage aan de strijd van het Vietnamese volk. Deze bijdrage bestaat in essentie uit films die duidelijk de onoverwinnelijkheid van het volk tegenover de Amerikaanse agressie aantonen. In deze strijd - zoals in iedere strijd die ik al gevoerd heb - heb ik de camera als wapen gekozen. Als mijn in Vietnam opgenomen films de nog onderdrukte volkeren in de wereld duidelijk maken dat ze zich tegen het imperialisme kunnen verzetten en deze strijd kunnen winnen, dan is mijn camera een doelmatig wapen geweest.’ De Leninprijs vormde slechts een intermezzo. Ik wilde hem niet meer belang toekennen dan noodzakelijk was en het feit dat de internationale pers er niet veel aandacht aan besteedde kwam me uitstekend van pas. In Hanoi kregen Marceline en ik andere moeilijkheden op te lossen. Op verzoek van de Vietnamezen was Marceline me enkele weken vooruitgereisd om onze werkzaamheden voor te bereiden. Aanvankelijk wilden we een film maken die een aanvulling zou zijn op De Zeventiende Breedtegraad. We waren van plan in en rond | |
[pagina 318]
| |
Hanoi te werken zoals we in het district Vinh-Linh hadden gedaan: doordringen in de wereld van de arbeider en via hem de levens- en werkomstandigheden in het socialisme filmen zoals zich dat op dat moment in Noord-Vietnam voordeed. Gedurende deze paar voorbereidingsweken had Marceline dus geprobeerd een opening en een thema te vinden die ons in staat zouden stellen Noord-Vietnam beter te begrijpen. Al heel snel stuitte ze echter op tegenwerking. Het ontbrak de Noordvietnamezen overduidelijk aan enthousiasme en in een poging om tijd te winnen praatten ze al over andere projecten. Er was sprake van een film over Cambodja, van een andere over Laos, en het was allemaal heel onduidelijk, geheimzinnig zelfs, en toen ik in Hanoi aankwam bleek de zaak volledig te zijn vastgelopen. Aan de ene kant Marceline, gespannen, nerveus, op het punt het ontmoedigd op te geven, aan de andere kant de Vietnamezen, vastbesloten ons de film van hun keuze te laten maken. Uiteindelijk gingen we ermee akkoord iets te maken over het onderwerp dat zich vanzelf opdrong: Laos. Deze film - Le Peuple et ses Fusils (Het Volk en zijn Geweren) - neemt een geheel aparte plaats in in de trilogie die ik in dit gebied heb gemaakt. Ik ben er maar gedeeltelijk tevreden over, om tal van redenen. In de eerste plaats is het niet de film waaraan ik in eerste instantie gedacht had en ten tweede was het van het begin tot het einde van de onderneming een moeilijke film die op alle niveaus in het teken stond van onuitgesproken spanningen. Spanningen tussen de Noordvietnamezen en ons, spanningen tussen de Noordvietnamese ploeg technici en de Laotianen en tenslotte spanningen tussen mij en de journalist en filmer die meedeed aan het maken van de film, Jean-Pierre Sergent. Niettemin blijft Het Volk en zijn Geweren, ondanks de gebreken en onvolmaaktheden, een uiterst belangrijke film. De oorlog die in Laos werd gevoerd was er een waarvan niemand het bestaan wilde toegeven, een geheime oorlog, die door de cia handig gevoerd en gecontroleerd werd, waarvan de internationale pers geen weet had en waarover niemand wilde spreken. Het was belangrijk dat iemand er voor de publieke opinie van getuigde. We verbleven twee maanden in de bevrijde gebieden die door het Patriottisch Front van Laos werden gecontroleerd. Bij de onaangenaamheden waarover ik het hierboven had kwamen nog de levensomstandigheden die ik heel dikwijls maar moeilijk kon verdragen. We bevonden ons in een bergachtig gebied tussen de vijftien- en achttienhonderd meter hoogte en in het hart van een maagdelijk | |
[pagina 319]
| |
oerwoud, waar de tropische begroeiing ons geen enkele adempauze gaf. Onder deze omstandigheden begonnen we met de opnamen van Het Volk en zijn Geweren. Moeilijke opnamen, tijdens welke iedere verandering van plaats het karakter van een nachtmerrie aannam, met modder, bloedzuigers, eindeloze marsen, wegzakken in drijfzand, constante ademnood en vermoeidheid. Heel vaak was ik niet in staat de ploeg bij te houden, het viel me te zwaar. We woonden in grotten en in deze natuurlijke, diep in de rots doorlopende spelonken bevonden zich de hele organisatie en alle produktie-eenheden van dit bevrijde volk en zijn leger. Het was zeer indrukwekkend. Daar lagen de rijst- en munitievoorraden, daar waren reparatiewerkplaatsen, garages, scholen, drukkerijen, radiozenders, poliklinieken, slaapzalen en verder alles wat onmisbaar was in het leven van die mensen die gedwongen waren zich tegen de bombardementen te beschermen. Ook wij woonden in een van die grotten. Iedere avond keerden we, na onze opnamedag, terug naar onze schuilplaats. Dit was ons onderkomen; we noemden het het Hotel van de Vriendschap. Je betrad het via een smalle ladder, die ongeveer twintig meter diep de grond in ging, en daar aten we, sliepen we, discussieerden we en prepareerden we ons materiaal. Om ons te wassen beschikten we over een enorme ton die als bad dienst deed. We brachten in praktijk wat de Laotianen ons hadden geleerd: samen eten, samen werken, samen studeren en samen leven. Net als in het geval van De Zeventiende Breedtegraad probeerden we zoveel mogelijk op te gaan in het leven van deze mannen en vrouwen. En zij twijfelden evenmin als de boeren van Vinh-Linh aan de overwinning. Ze beschouwden zich als deel van de wereldrevolutie en met hun moed, hun energie, hun politieke bewustzijn en hun levenskunst dwongen ze ons ontzag af. Alleen onze Vietnamese cameramensen beoordeelden hen heel anders. Het was duidelijk dat ze door een afgrond van de Laotianen werden gescheiden. Hun confuciaanse gestrengheid verbood hun de kwaliteiten van dit luchthartige volk, dat verzot was op het leven, dat bij iedere gelegenheid danste en zong, en waarvan de vrouwen met ontbloot bovenlijf rondliepen, op prijs te stellen. Het was de noordelijke stijfheid tegenover de gratie en vriendelijkheid van het mediterrane leven. Deze afstand maakte onze relaties vaak tot een problematische zaak, maar het enige dat telde was de noodzaak een goede film te maken, een doelmatige film, zo doelmatig mogelijk, en daar legden we ons op toe - Marceline, Jean-Pierre Sergent en ik. | |
[pagina 320]
| |
Het was mei 1968. Op een avond hoorden we in ons hol, op de bbc-Singapore, die we erg slecht konden ontvangen, een laconiek zinnetje: ‘In Parijs wapperen de zwarte en de rode vlag boven het Odéon.’ Het was zo ongehoord dat we het niet geloofden. We dachten dat het een grap was of een science fiction-uitzending betrof. De volgende dag en de dagen erop zaten we echter vastgeplakt aan de korte golven van onze radio om te proberen er meer van te weten te komen. En zo werd avond aan avond het ongelofelijke werkelijkheid: in Parijs was het volop revolutie, de studenten hadden in de rue Gay-Lussac en om de Sorbonne barricaden opgericht en de algemene staking verbreidde zich over het hele land. De gebeurtenissen leken van kapitaal, wellicht van historisch belang, en op slag voelden wij, die naar Vietnam waren gegaan om er de revolutie te filmen, ons tegelijk opgewonden, gefrustreerd en vagelijk gekwetst bij het idee dat we niet ook getuigen van die andere omwenteling waren. Onze spijt was van korte duur, de grote afstand waarop we ons bevonden maakte dat we de bokkesprongen van deze beweging, die na zeer hoog te zijn gestegen, onherroepelijk wegebde, beter waarnamen. Begin juli leek alles afgelopen, de gevestigde orde kreeg weer de overhand en we vroegen ons af wat er van deze revolutionaire vlam over zou zijn als we in Parijs zouden terugkeren. Plotseling werd deze terugkeer werkelijkheid. Het was te vroeg maar er was niets aan te doen. De inwoners van het dorp hadden een voedselvergiftiging van varkensvlees opgelopen; Marceline en Jean-Pierre Sergent hadden er ook van gegeten en om redenen van veiligheid repatrieerden de Vietnamezen ons naar Hanoi waar we medisch moesten worden onderzocht. Onze opnameperiode in de bevrijde gebieden van Laos werd dus bekort. De film was nog niet af, we hadden nog heel wat scènes niet opgenomen en toen we het vliegtuig naar Parijs namen wist ik dat Het Volk en zijn Geweren een moeilijk te monteren film zou worden. Augustus 1968 was in Parijs vooral de zomer na de mei-gebeurtenissen. In de atmosfeer van dat moment vormde zich rond Marceline, Jean-Pierre Sergent en mij een werkgroep. Sinds mijn jeugd had ik altijd gedacht dat film soms de uitdrukking kon worden van collectieve arbeid en ik was van mening dat we, aangezien onze film in de eerste plaats bestemd was voor een publiek dat uit jonge Fransen bestond, rekening moesten houden met de beweging van mei 1968 en de reacties die deze had opgeroepen. Zodoende kregen we gezelschap van studenten en filmers die hadden deelgenomen aan | |
[pagina 321]
| |
de mei-gebeurtenissen en die nu mee zouden gaan werken aan de montage. Dit was het begin van een tegelijkertijd geestdriftig stemmende en deprimerende ervaring. Aanvankelijk was ik erg enthousiast en blij dat ik een idee waarin ik altijd had geloofd in praktijk kon brengen, maar dit enthousiasme duurde niet lang. De eindeloze debatten over theoretische kwesties, de discussies rond de montagetafel om te besluiten wat ons al dan niet te doen stond, de democratische stemmingen om te zien wie voor en wie tegen waren, sneden me af van de werkelijkheid van het monteren. Ik werd voorbijgestreefd door die jongeren die alles wisten en in wier ogen ik niets wist. Het was onmogelijk om in dergelijke omstandigheden serieus te werken. Toch hield ik me voor dat ik door moest gaan, ik probeerde uit alle macht te begrijpen wat ze nu precies wilden en hun redeneringen te volgen. Het werd echter met de dag moeilijker en langzamerhand realiseerde ik me dat ik overbodig, nutteloos werd en dat ik er weldra niets meer te zoeken zou hebben. Heel vaak kostte het me moeite deze kleinzielige sfeer, waarin de woorden soms wel een rookgordijn leken, te verdragen. Al die jongeren in de montagekamer kenden elkaar en hadden een hoge dunk van elkaar, maar ze vergaten hun vriendschap, ze lieten zich meeslepen door ik weet niet welke onomkeerbare stroom en werden kortaf hard, sektarisch, ontoegankelijk en verloren iedere menselijkheid. Voor de keuze van iedere opname, voor iedere sequentie waren discussies en stemmingen nodig. Vier tegen drie, dus het mag! Het was onaanvaardbaar. Deze gevechten vormden de scherven van de grote illusie van mei '68. Aan mijn ervaring werd voorbijgegaan door die jongeren, die een andere ervaring achter de rug hadden, een kortere, een meer beperkte, maar ook een die ieder compromis uitsloot. Geconfronteerd met hun stellige uitspraken, die soms verdacht veel weg hadden van een nieuw intellectueel terrorisme, kon ik geen andere houding bedenken dan me in mijn schulp terug te trekken en tegen mezelf te zeggen: ‘Laat ze maar, het is nu hun film, hij is niet meer van jou.’ Dus gaf ik er, liever dan verlamd in de montagekamer te blijven, heel dikwijls de voorkeur aan me terug te trekken; ik ging weg, een kop koffie drinken. Het Volk en zijn Geweren is de film van de fenomenale hoeveelheden koffie die ik heb gedronken. Ik was vergeten - of ik had willen vergeten - dat het om een collectief te creëren nodig is een paar fundamentele regels in acht te nemen. Hiervan was in de verste verte geen sprake geweest: het | |
[pagina 322]
| |
merendeel van deze jongeren wist niets van monteren; ik was van mijn kant, in tegenstelling tot wat ik had geloofd, niet voorbereid geweest op een dergelijke ervaring. Zeker: het was mijn gewoonte in een ploeg te werken, ik kon naar anderen luisteren, mijn standpunten uitleggen, maar iedere keer, of het nu in het veld of in de montagekamer was, nam ik uiteindelijk mijn verantwoordelijkheden op me en besliste ik alleen. In het geval van Laos was de onduidelijkheid ontstaan en verder gegroeid omdat ik mezelf wijs had willen maken dat wat we deden fantastisch, uniek en exemplarisch was. Ik had het met alle geweld willen geloven, maar de werkelijkheid was wel heel anders dan ik me had voorgesteld. Ik had de grenzen van het collectieve scheppingsproces bereikt en distantieerde me met de gedachte dat deze eerste ervaring ook de laatste zou zijn. Het Volk en zijn Geweren is een zeer didactische politieke film geworden die heel nauwkeurig uitlegt wat er in de bevrijde gebieden in Laos gebeurt. De sequenties worden onderbroken door teksten die ten doel hebben de aandacht van de kijker vast te houden en hem te helpen met het volgen van het politieke betoog dat rond het thema van de volksoorlog wordt opgebouwd. Als ik alleen was geweest had ik een heel andere film gemaakt, maar ik heb hem aanvaard zoals hij was. In weerwil van zijn gesloten redeneringen, in weerwil van zijn koudheid bevat Het Volk en zijn Geweren enkele magnifieke sequenties, zoals die waar men ziet hoe een soldaat een vrouw leert hoe ze met een ploeg de grond moet bewerken. Het Volk en zijn Geweren - een didactische film, een ‘moelijke’ film - was onweerlegbaar een revolutionaire film, die door zijn extreme stijl evenzeer irriteerde als overtuigde. Hij stuitte op moeilijkheden met de censuur. André Malraux, de minister van cultuur van dat moment, bezegelde het lot van de film in een brief waarmee ik, geloof ik, dit Laotiaanse avontuur kan besluiten. Met name deze passage eruit: ‘Deze film, die een kroniek is over de revolutionairen in Laos en de wijze waarop deze mensen de bevolking onder controle houden en indoctrineren, vormt een propagandadocument ten gunste van deze strijd en methoden. Terzelfder tijd heeft de film het karakter van een heftig anti-Amerikaans smaadschrift en geeft hij blijk van een vijandige houding ten overstaan van de regering van Laos. Om deze redenen druist de film, die deze ontwikkewikkeling steunt, in tegen de vriendschap tussen Laos en Frankrijk. De censuurcommissie stelt voor de distributie van deze film tot het Franse grondgebied te beperken.’ Deze brief van de minister werd fotografisch uitvergroot en deed | |
[pagina 323]
| |
dienst als affiche bij de ingang van de bioscoop waar de film zeven weken lang werd vertoond. De geschiedenis is in haar tegendeel verkeerd. De Vietnamezen, dit heroïsche volk, deze solide partij, zijn in veroveraars veranderd. Vandaag de dag bezien sommigen de geschiedenis opnieuw en gaan zover dat ze het verdwijnen van de Amerikaanse orde betreuren. Het is moeilijk de geschiedenis te herschrijven, de werkelijkheid van de feiten te vergeten en met één enkel gebaar de opofferingen die een heel volk zich zo lang heeft getroost uit te wissen. De situatie ligt thans echter volkomen anders: we zien een ander Vietnam dan we gekend hebben en waarvoor we hebben gestreden. Het is onderworpen aan de Russen en dat zal het lange tijd blijven. Het is een hele verandering. Je kan het een degeneratie noemen, een pervertering, verraad, of je kan er, zoals sommigen doen, het failliet van het communisme in zien en je erover verheugen of zoals anderen, dit betreuren. Dit is echter niet voldoende. Marceline noch ik zouden ooit ons leven op het spel hebben gezet om te helpen bij de verwezenlijking van wat nu gaande is. Maar wie kon dit voorzien? Wie heeft het voorzien? Niemand, lijkt me, afgezien van de meest extreme aanhangers van het imperialisme. Gisteren hebben we Vietnam geholpen zich van her Amerikaanse juk te bevrijden; dit moest en het is nonsens hierop terug te willen komen. Vandaag voert ditzelfde Vietnam op zijn beurt een aanvalsoorlog en maakt het zich schuldig aan onderdrukking. Zodoende diskwalificeert het zichzelf in de ogen van de mensen die het hebben verdedigd. Wat is er gebeurd dat het zover heeft kunnen komen? Toen we in Hanoi waren, tijdens de opnamen voor De Zeventiende Breedtegraad, merkten we soms wel eens dat er spanningen heersten binnen de Noordvietnamese communistische Partij. Je had er aanhangers van de Sovjetlijn en van de Chinese lijn, en het was onvermijdelijk dat de ideologische oorlog waarin Moskou en Peking tegenover elkaar stonden vroeg of laar greep zou krijgen op de mensen die van beide partijen hulp aanvaardden. Tijdens een gesprek had Pham Van Dong me uitgelegd wat de naoorlogse periode voor Vietnam zou inhouden. Volgens hem moest het land zijn onafhankelijkheid bewaren en zijn neutraliteit handhaven. Het was wat hij de Joegoslavische weg noemde, de weg van de niet-gebonden landen, en hij leek ervan overtuigd dat hij hierin zou slagen. Wat betreft de vereniging van beide Vietnams: Pham Van Dong beschreef deze als een langdurige en moeilijke fase. Vijf, tien jaar wellicht? Omdat, zo zei hij, de verschillen tussen het Noorden | |
[pagina 324]
| |
en het Zuiden enorm waren en er tijd en veel geduld nodig zouden zijn voor deze zouden zijn verdwenen. Werkelijke en duurzame eenheid zou slechts tegen die prijs verwezenlijkt kunnen worden. Het tegendeel is gebeurd. Een jaar na de terugtrekking van de Amerikaanse troepen was de vereniging een voldongen feit, was het Joegoslavische voorbeeld vergeten en was de invloed van de Sovjetunie allesoverheersend. Moskou had gewonnen. Op welk moment had de rechterhand van Pham Van Dong vergeten wat de linker deed of wilde doen? Het is een vraag die ik me dikwijls heb gesteld. Een paar jaar later kwam ik de mensen die in het apparaat werkten weer tegen. Ook zij waren veranderd, ze waren onherkenbaar. Zoals wanneer je een oude vriend ontmoet die je sinds lang uit het oog hebt verloren en van wie je ziet dat hij niet helemaal meer dezelfde is. Fysiek gesproken is het nog steeds dezelfde man, maar zijn blik is veranderd, zijn woorden zijn veranderd, het vertrouwen is veranderd in gereserveerdheid, de warmte in beleefdheid. Het is een treurige ervaring, een desillusie waarvan je de wortels maar moeilijk doorgrondt, want het wezenlijke wordt nooit gezegd. Misschien is deze verandering voor iemand die de politiek als beroep heeft onvermijdelijk? Voor mij is het een wond, een ongrijpbare pijn, waarin ik niet kan berusten. |
|