Aan welke kant en in welk heelal
(1983)–Robert Destanque, Joris Ivens– Auteursrechtelijk beschermdDe geschiedenis van een leven
[pagina 270]
| |
Latijns-Amerika, 1960-1964Bij tijd en wijle zeg ik wel over mijn leven: alles heeft met alles te maken, liefdeszaken, vriendschappen, werk, politiek, vermoeidheid en ouderdom. Dat is veel en vaak is het tegenstrijdig, maar men heeft zozeer iemand van mij proberen te maken die boven iedere tegenstelling verheven was, de filmer van het overduidelijke, dat ik vrees dat men, tenzij ik dit profiel scherper belicht, zal vergeten dat ik een mens ben, met alle beperkingen van dien. Men heeft ten leste rond mij een soort monument opgericht, een enigszins drukkend monument maar wel één dat standhoudt, geruststellend doch incompleet, en vervolgens ben ik een legende geworden: Joris Ivens, de Vliegende Hollander, die met zijn camera de wereld door trekt ten einde de misdaden van het kapitalisme aan de kaak te stellen en het werk van de onderdrukte mens te bezingen. Die legende ben ik echter niet, ik ben niet de man die het op elk moment in zijn leven juist heeft gezien. In 1960 zat ik op Cuba. De Cubaanse revolutie was nauwelijks een jaar oud, het was de tijd dat ik, na de breuk tussen China en de Sovjetunie, zowel overtuigd was van het marxisme als buiten mezelf van verontwaardiging over het gedrag van de Sovjetunie jegens haar broederlanden. Dat wil zeggen: mijn onzekerheid was totaal en mijn hoopvolle verwachtingen waren geladen met twijfels. Op Cuba was ik de gast van de icaic.Ga naar eind* Sadoul had als tussenpersoon gefungeerd en Alfredo Guevara, de directeur van het instituut, had me gevraagd naar Havanna te komen. Het was een uitnodiging in de wijdse betekenis van het woord, er was geen sprake van scherpomschreven doelstellingen; misschien zou het mogelijk zijn een film te maken, of lessen te geven, of misschien wel allebei. Alles was mogelijk, en dat was volstrekt in overeenstemming met de sfeer die op dat eiland - dat in volle beweging was - heerste, waar het oude en het nieuwe regime nog zij aan zij leefden. Ik weet nog hoe verbaasd ik was. Ik had negen jaar doorgebracht in landen waar het socialisme zich op Europese wijze met gebruikmaking van traditionele middelen ontwikkelde. In Cuba bevond ik me in een heel andere wereld; het was een veelkleurige revolutie, exotisch, waar de contrasten een verrassend decor vormden. Havanna was een combinatie van twee werelden. Aan de ene kant het | |
[pagina 271]
| |
oude Cuba, het verlengde van Florida, met haar bourgeoisie die haar oude plaats nog innam, haar luxehotels, haar speelzalen waar de lucht van dollars hing en haar Amerikaanse auto's. Aan de andere kant het revolutionaire Cuba met haar barbudos, haar slogans, haar overwinningsliederen, haar dansen en de alomtegenwoordige Fidel Castro. Het waren de tropen met hun hitte, zweet, sensualiteit en die soort lichte loomheid die de mensen ontvankelijk maakt voor ontboezemingen en onmiddellijke vriendschappen. Cuba maakte de overgang van de ene wereld naar de andere door en niets was definitief - noch het spel der politieke krachten, noch de positie van de Partij, noch die van Che, noch die van Fidel. Het was de revolutie van het enthousiasme, het tegendeel van wat ik in Europa had meegemaakt, maar gekenmerkt door hetzelfde hartstochtelijke verlangen van een volk naar zijn onafhankelijkheid en naar het socialisme. Een socialisme op zijn Cubaans zoals de wereld tot op dat moment nog nooit had gezien. Mijn eerste dagen gingen heen met ontmoetingen en lunches met alles wat Havanna aan kunstenaars en intellectuelen telde; ik praatte met hen over de grote problemen op het gebied van de kunst, van de revolutie, van de vrijheid, van het volk en van de rol van de kunstenaar in een socialistische samenleving. Al die mensen liepen over van enthousiasme en ideeën en ze waren bereid de wereld opnieuw vorm te geven, hun vorm, zonder ingewikkeld gedoe. Het was moeilijk in Havanna Fidel Castro niet tegen te komen. Op een avond zat ik op het terras van een café in gezelschap van Alfredo Guevara en enkele vrienden - onder anderen Jorge Fraga en Massip moeten erbij zijn geweest - toen Guevara me bij mijn arm pakte en op een auto wees die aan de overkant van de straat stilhield. ‘Dat is Fidel,’ zei hij me, ‘kom mee, ik moet je voorstellen.’ De ontmoeting verliep zo weinig protocollair als maar mogelijk was. We schudden elkaar de hand en stonden een paar minuten over koetjes en kalfjes te praten. ‘Ja,’ zei hij, ‘het is prachtig dat je hier bent, je bent een man van de praktijk en dat soort mensen hebben we nu nodig.’ Ook Castro was een man met een visie. Hij straalde kracht en een directe eenvoud uit, maar Fidel Castro bleef in mijn ogen die jonge bourgeois-advocaat die nog een zekere reserve ten aanzien van de Cubaanse communistische Partij bewaarde. Voor de oude orthodox die ik was, was deze wijze van richting geven aan de revolutie zo weinig in overeenstemming met de traditionele schema's van het marxisme dat ik me enigszins afstandelijk bleef opstellen. | |
[pagina 272]
| |
Zeker: Castro was een nationale held, hij was de man van de MoncadaGa naar eind* en van de Sierra Maestra,Ga naar eind* maar ik wilde in al mijn enthousiasme een redelijk mens blijven en mijn voorkeur ging eerder uit naar het Cubaanse volk zelf en naar mensen als Che en Cienfuegos, die in mijn ogen betere symbolen waren van hetgeen me uiteindelijk in het Cubaanse voorbeeld het meest interesseerde: de gewapende revolutie. Al spoedig stelde Alfredo Guevara me voor een film over de revolutie te maken. Ik zei nee. Ik zag helemaal niet hoe en waarom ik als buitenstaander een onderwerp te lijf kon gaan dat weliswaar uiterst actueel was maar waarvan ik zelf niets had meegemaakt. Het was aan hen die film te maken, niet aan mij. Niettemin had ik zin deelgenoot te worden van de Cubaanse ervaring, maar ik wilde me niet in mijn vrijheid laten beperken door de eisen die het maken van een film stelde: een onderwerp, het maken van een plan, het werken aan een resultaat en de verantwoordelijkheid voor een politiek vertoog. Cuba gaf me een gevoel van vrijheid. Door lang naar een formule te zoeken vonden we er uiteindelijk een. Ik zei tegen Guevara: ‘Laat me door het land reizen en verschaf me de middelen om deze reis te filmen als een journalist of een schrijver die aantekeningen maakt. Ik heb niet veel nodig: een camera, twee of drie mensen - jongeren van het instituut die er hun voordeel mee zullen kunnen doen en iets zullen kunnen leren - en laat me vooral de vrijheid om zoals het mij goeddunkt deze verfilmde aantekeningen te maken zonder aan de montage of het resultaat te denken.’ Alfredo Guevara was heel enthousiast over het idee en zo begon die kleine pretentieloze film die later is uitgemond in Carnet de Viaje (Reisverslag). Twee of drie dagen later vertrok ik in het gezelschap van een iets grotere ploeg dan ik voorzien had: een cameraman - Jorge Herrera -, een assistent en enkele jonge filmers van de icaic, onder wie Jorge Fraga. Onze tocht beschreef een driehoek met als hoekpunten Havanna, Trinidad en Santiago de Cuba. Zo heb ik de werkelijkheid van Cuba leren kennen en zo heb ik haar gefilmd, in alle vrijheid. Ik had alle tijd van de wereld en wilde hiervan profiteren, ik wilde de blik van mijn camera over de mensen en de gebeurtenissen laten glijden zonder telkens te moeten denken aan de film die ik uit het materiaal zou samenstellen, mocht ik dat stadium ooit bereiken. Ik wilde onverbloemd getuigen van alles wat zich aan me voordeed tijdens deze reis door deze feestelijke revolutie. In Trinidad ontvingen we een oproep van Fidel Castro, die ons vroeg onze reis te onderbreken en ons naar de streek Escambray te | |
[pagina 273]
| |
begeven waar gewapende groepen contrarevolutionairen ingesloten waren en op het punt stonden geliquideerd te worden. Castro wilde dat ik het begin van de operatie en de inleidende manoeuvres tot de tegenaanval zou filmen. Escambray is een berggebied in het centrum van het eiland. Het was een tropisch woud met een overvloedige en dichte vegetatie waar je je onmogelijk op andere wijze doorheen kon bewegen dan door je met behulp van een machete een weg te banen. In dit labyrint van lianen en bladeren, waar een atmosfeer van een hoogopgestookte broeikas hing, waren kleine groepen door vroegere officieren van Batista geïndoctrineerde en opgeleide boeren door het volksleger opgejaagd in de richting van de heuveltoppen. Anti-Castro agenten, kortgeleden uit Florida aan land gekomen, hadden ze uit hun dorpen losgeweekt met het verhaal dat het regime van Castro op het punt stond ineen te storten. In afwachting hiervan waren deze kleine groepen gedwongen geweest zich in de jungle schuil te houden en te overleven. Ze waren van alles afgesneden en hadden de keus tussen zich overgeven of van honger en uitputting sterven. Om een einde te maken aan dit gedoe, dat niet eens een guerrilla was, had Castro er het leger op af kunnen sturen. Dan had het misschien enkele dagen, in het slechtste geval enkele weken geduurd. Hij had er echter de voorkeur aan gegeven het leger erbuiten te houden en boerenmilities gevormd die langzaam optrokken en het net nauwer aanhaalden. Het duurde langer maar het was meer in overeenstemming met de geest van de revolutie waarvan de leus luidde: ‘Een gewapend volk.’ Tegelijkertijd bood het de gelegenheid de boeren in te wijden in de praktijk van de guerrilla. Castro wilde dat ik deze operaties in hun geheel filmde: de recrutering van de vrijwilligers, hun opleiding, hoe ze optrokken en het terrein bezetten, tot en met de overgave van de rebellen. De verbindingsofficier ontving me alsof ik de laatste was op wie hij had zitten wachten. Hij draaide me de rug toe en liet me aan mijn lot over omdat er zogenaamd niets te filmen viel en maakte de opmerking dat het beste dat we konden doen was terug te keren naar waar we vandaan kwamen. Ik herkende het wantrouwen van bepaalde militairen tegenover de film. In Spanje en China had ik al eens te maken gehad met officieren die er niet tegen konden zich tijdens een veldslag bespied en gefilmd te voelen. Deze kapitein was stijfkoppig en vertoonde weinig geneigdheid tot discussiëren. Niettemin probeerde ik hem uit te leggen waarom we daar waren en | |
[pagina 274]
| |
hoe jammer het zou zijn als we niet zouden proberen een verslag van deze operatie te maken. Ik vertelde hem ook dat ik een zekere ervaring met dit soort situaties had, maar ik bracht mijn verleden niet ter sprake en evenmin wat ik in Spanje, China of Australië had gedaan en ik vroeg de technici die ik bij me had zich op een afstand te houden. Die avond brachten we door in het kampement aan de voet van de bergen in de hoop dat het wel op de een of andere manier terecht zou komen. Ik was verpletterd door de hitte, doorweekt van het zweet en uitgeput, gevloerd door mijn astma en behoorlijk ontgoocheld door deze eerste ontvangst. Toen we de volgende morgen terugkeerden bij de commandopost, viel de officier me letterlijk om mijn nek. Hij nam me in zijn armen en drukte me tegen zich aan. 's Nachts had een telefoontje uit Havanna, waarschijnlijk afkomstig uit het hoofdkwartier van Fidel Castro, hem van mijn verleden als militant filmer op de hoogte gebracht. Hij wist wie ik was en wat ik gedaan had, hij was verrukt dat ik er was en stond, daar moest ik me van verzekerd weten, geheel tot mijn beschikking als ik hulp nodig had. We bleven vier weken in die jungle, diep doorgedrongen in de begroeiing, zonder ooit te weten waar we precies waren, en zonder precies te begrijpen wat er gebeurde. We werden geleid door de geluiden: geïsoleerde schoten, een vuurstoot uit een automatisch wapen, een kort bevel. We sloegen ons kampement op, we zaten een of twee dagen te wachten en dan vertrokken we weer, langzaam in de richting van de toppen. Dit was de tactiek: zonder schermutselingen naar boven optrekken en de rebellen dwingen zich een voor een over te geven. Ze hadden niets meer - geen water, geen munitie - en het consigne luidde: geen geweld, geen vuurcontact en uitsluitend gevangenen. Deze paar weken waren erg moeilijk voor me, soms een echte lijdensweg. De van vocht verzadigde lucht maakte het me onmogelijk adem te halen, ik had het benauwd en was dikwijls niet in staat het tempo van deze eindeloze klimtochten door het tropische woud bij te benen. Het was niet dramatisch maar het stelde mijn krachten verschrikkelijk op de proef. De ploeg die me begeleidde - Fraga, Suarès en Herrera - was zich bewust van mijn problemen en allen hielpen ze me mijn handicap te boven te komen. Ik had de tijd om uit te blazen en weer op weg te gaan. Beetje bij beetje, in weerwil van de vermoeidheid, het wachten, de bevelen en de tegenbevelen, nam onze film gestalte aan. De rebellerende boeren kwamen uit hun schuilplaatsen om zich over te geven; met | |
[pagina 275]
| |
hun handen in de lucht doken ze in groepen van drie of vier uit het oerwoud op, uitgeput, vermagerd: het eerste waar ze om vroegen was iets te drinken. Daarna gingen ze zitten en accepteerden een sigaret. Castro was zo verstandig ze niet vast te houden, hij wilde alleen de aanstokers. Deze arme campesinos, die zich om de tuin hadden laten leiden door de schone woorden van de mensen van Batista, gaf hij de vrijheid. Voor hij hen naar hun dorp terugstuurde las de verantwoordelijke officier hun de les. Hij bedreigde hen niet en schold ze niet uit. Hij zei alleen: ‘Zo stom zijn jullie toch niet? Hoe hebben jullie kunnen geloven wat die smeerlappen jullie vertelden? Weten jullie wel wie dat zijn? Weten jullie wie ze vertegenwoordigen? Als die ooit kans zouden zien de macht weer te grijpen blijven jullie leven zoals jullie altijd geleefd hebben, niet als mensen maar als beesten, alleen maar goed om voor een hongerloon suikerriet te kappen. Nou, kom, ga naar huis, dan praten we er niet meer over!’ We lieten Escambray achter ons en hervatten onze onderbroken rondreis over Cuba. Van Trinidad gingen we naar Santiago en van Santiago naar de streek rond Zapata. Zapata was een moerasgebied, de berooidste streek van het eiland, die onder invloed van de revolutie een periode van hervormingen doormaakte. De moerassen werden rijstvelden, de paden wegen, men reed er rond in autobussen en de mensen konden er naar behoefte werken en eten, evenzovele zaken die men sinds mensenheugenis in Zapata nog nooit had gezien. De dag van de herdenking van de dood van Camillo Cienfuegos was ik in Havanna. Cienfuegos was een held, een van de mensen van de Gramma,Ga naar eind* een echte man van het volk, die als gevolg van een stompzinnig vliegtuigongeluk in zee was verdwenen. Die dag zag ik in Havanna meer bloemen dan ik ooit in mijn leven bij elkaar heb gezien. Mannen, vrouwen en kinderen droegen een bloem of een boeket, ze waren met zijn honderdduizenden, en al deze bloemen werden als symbool in zee gegooid als eerbewijs aan de nagedachtenis van Camillo Cienfuegos. In haar spontaneïteit, haar enthousiasme en haar vastbeslotenheid had de Cubaanse revolutie zeker iets heel verleidelijks. Cuba gaf het voorbeeld: erachter tekende zich het Latijns-Amerikaanse continent af. Na enkele weken had ik me verzoend met het idee dat de revolutie in bepaalde omstandigheden noodgedwongen het stadium van een gewapende strijd moest doormaken. En waar kon je betere omstandigheden vinden dan in die Latijns- | |
[pagina 276]
| |
Amerikaanse landen - Venezuela, Nicaragua, Guatemala, Colombia, Argentinië, Brazilië en Bolivia - waar een oligarchie, gesteund door de grote Noordamerikaanse trusts, de mensen in een toestand van ondraaglijke ellende en onderworpenheid hield? Het was Cuba gelukt en dus zouden die landen op hun beurt de weg van het verzet kunnen kiezen en de historische loop van de gebeurtenissen omver kunnen gooien. Ik koesterde hier geen enkele twijfel over en ik was ervan overtuigd dat de film in deze ontwikkeling een wezenlijke rol te spelen zou krijgen. Mijn ervaringen op Cuba kregen er een dimensie bij omdat Fidel, Che en de belangrijkste Cubaanse leiders vastbesloten waren de bevrijdingsoorlog op het vasteland te ondersteunen. Ook zij realiseerden zich dat de film een wapen was en dat ze hiervan gebruik moesten maken. Maar er was niets of bijna niets. De guerrilla-cinema bestond niet en die moesten wij in het leven roepen, tot ontwikkeling brengen, en in de eerste plaats moesten we de mensen ervoor opleiden. Met als uitgangspunt dit idee ontstond er iets dat niet zozeer een organisatie was alswel een soort half-clandestiene beweging waarvan ik de leiding op me nam, met een zeer soepele structuur waarbinnen individuele initiatieven rijkelijk tot hun recht konden komen. Dit beantwoordde volkomen aan mijn ideeën met betrekking tot revolutionaire film. Van het eerste begin af aan waren onze middelen beperkt: een villa, enkele medewerkers en een beetje geld. Ons bestaan in Havanna had geen enkele wettige status; als iemand vroeg wat ik deed kreeg hij het uiterst vage antwoord: ‘O, Ivens helpt ons met filmen.’ Officieel was ik adviseur van de icaic. Het is een periode in mijn leven die ik een beetje vergeten ben omdat ik hem wilde vergeten. De belangrijkste leiders van de verzetshaarden kwamen naar Cuba om Fidel of Che te ontmoeten en met deze mensen had ik contacten die me in staat stelden inzicht te krijgen in de situatie van de militante film in hun land. Er was nooit sprake van grote bijeenkomsten of studieclubs, maar van zeer discrete ontmoetingen met een kameraad die enkele uren bij me doorbracht. In het algemeen werd ik een of twee dagen van tevoren gewaarschuwd. Dan werd me gezegd: ‘Joris, volgende week is er een vertegenwoordiger van Guatemala in Havanna en die wil je ontmoeten.’ Als dat moment gekomen was had ik een zeer diepgaand gesprek met deze mensen. Ik begon met ze te vragen of ze in hun ondergrondse strijd al film gebruikten. Sommigen zeiden dat dat ze niet interesseerde, anderen zeiden ja en vertelden me | |
[pagina 277]
| |
wat ze gedaan hadden: ‘We hebben een jonge kerel die al een paar dingen gemaakt heeft, maar het is moeilijk.’ Ik vroeg hun dan waar ze behoefte aan hadden en dan antwoordde de man: ‘We hebben zus en zo nodig.’ Daar maakte ik een aantekening van en zei: ‘Oké, we zullen doen wat gedaan moet worden; je krijgt je materiaal en over een jaar of zo, als alles loopt, kan je een of twee jongeren voor een stage naar de icaic sturen.’ Zo functioneerde het. Ik kocht het materiaal op de rommelmarkt in Mexico, ik ontving jonge cameramensen uit Honduras of Equador en bekeek hun films. Het was vaak erg primitief materiaal, acht-millimeterfilm zonder geluid, maar alles had zijn belang. Ik stond in contact met groepen aan de universiteit van Caracas of Santiago de Chile, en beetje bij beetje ontstond er een netwerk van solidariteit en uitwisselingsprogramma's waarvan het doel was van de film een communicatiemiddel tussen de verschillende guerrilla's te maken. Helaas ging deze politiek van camera en gewapende strijd al snel in rook op onder druk van de Sovjetunie. Moskou had besloten haar inspanningen te richten op de legalisering van de strijd en de erkenning van de communistische partijen. Het veroordeelde het avonturisme en keerde zich tegen het idee dat Cuba een staat zou worden die subversie in andere landen zou steunen. Om hun kameraden te overtuigen gebruikten de Sovjets grote woorden, ze spraken van vreedzame coëxistentie, over democratische macht, volkskrachten en massapartijen en het einde van het liedje was dat ze de guerrilleros uitmaakten voor onverantwoordelijke mensen, avonturiers en soms zelfs voor provocateurs die gemanipuleerd werden door de Verenigde Staten. Fidel Castro, die economisch afhankelijk was van Moskou, moest uiteindelijk wel toegeven aan de eisen van de Sovjetunie. Het was het einde van een beweging en het was het einde van mijn ervaringen. Ik was teleurgesteld, verbitterd, en was het er helemaal niet mee eens. Ik vond dat als de leiders zich met grote politiek wilden bezighouden, dit nog niet voldoende reden was om de gewapende strijd in de steek te laten en naar willekeur hun standpunten door te drukken. De Sovjetunie werd echter steeds verschrikkelijker en dit was een teken te meer van de degeneratie waaraan de revolutionaire lijn die door het Kremlin werd opgelegd onderhevig was. Ik was maar een heel klein schakeltje in de ketting. Machteloos. Het had overigens nooit in mijn bedoeling gelegen me in Cuba te vestigen om de goeroe van de jonge Latijns-Amerikaanse cineasten | |
[pagina 278]
| |
te worden. Bij wijze van troost zei ik tegen mezelf dat ik geprobeerd had een van de ideeën die me het meest aan het hart gingen in praktijk te brengen: de militante film, de film als wapen, direct betrokken bij de revolutionaire oorlog. Ik hield me verder voor dat ik een paar zaadjes had gezaaid in de overtuiging dat het land rijp was om ze te ontvangen. Deze zaadjes zijn gebleven. Enkele zijn verloren gegaan, andere leven nog, en ik ben ervan overtuigd dat er uiteindelijk een paar zullen ontkiemen en opbloeien. Ogenschijnlijk wijzer geworden, op haar nummer gezet, gemuilkorfd, bedrieglijk gedemocratiseerd, heeft Latijns-Amerika geen enkele van haar tegenstellingen opgelost. Het is een sluimerende vulkaan. Ik zou nog naar Cuba terugkeren om er een van de meest verbazingwekkende ervaringen uit mijn loopbaan mee te maken. Om redenen van veiligheid heb ik hier tot op de dag van vandaag nooit over gesproken. Nu kan ik dat wel. In die tijd werkte ik bij de icaic - als adviseur voor de documentaire film - en ontmoette ik niet weinig mensen. Op een dag had ik, een beetje toevallig, een gesprek met Osmani Cienfuegos, de broer van Camillo. Osmani had een verantwoordelijke positie in het Cubaanse leger, en hij maakte me erop opmerkzaam dat ik een van de weinige cineasten was die met oorlogen een andere ervaring had dan die van een eenvoudige nieuwscameraman. In het vervolg van zijn verhaal legde hij me uit dat er op Cuba, terwijl dat toch voortdurend door een aanval of een invasie bedreigd werd, niemand was die de aanslagen van de contrarevolutie kon filmen. Dit was in zijn ogen een betreurenswaardige toestand en bij wijze van conclusie had hij hieraan toegevoegd: ‘We hebben een leger, maar we hebben niemand die met een camera kan omgaan. Fidel wil dit tekort opvullen en ik weet zeker dat jij met jouw ervaring de ideale man bent voor dit opleidingswerk. Zou jij je hiermee willen belasten?’ Zonder aarzeling had ik ja gezegd. Korte tijd later was ik er met Fidel Castro op teruggekomen. Ik had hem gevraagd wat hij precies wilde, en hij had geantwoord: ‘Strijdbare filmers die niets anders te doen zullen hebben dan gevechtsacties te filmen in geval van aanvallen of bombardementen. Je moet je vooral goed realiseren dat het niets met film te maken heeft want dan zou ik ze naar de icaic sturen. Nee, ik wil praktische, snel werkende mensen. Militairen en geen kunstenaars.’ ‘Ik snap het, maar daar moet je me tijd voor geven.’ ‘Hoe lang?’ ‘Zes maanden.’ | |
[pagina 279]
| |
Ik herinner me nog hoe hij lachte. ‘Zes maanden! Geen sprake van, ik geef je een maand.’ ‘Maar dat is onmogelijk!’ ‘Dat is best mogelijk, je zal wel zien, het zijn fantastische jongens.’ Enkele weken later bevond ik me ongeveer zestig kilometer van Havanna in een oude haciënda die het eigendom van de familie Batista was geweest. Ik had twee jonge technici van de icaic bij me, een vriend, een Haïtiaanse schrijver die me zou helpen, en een veertigtal vrijwilligers met hun officieren-instructeurs die uit verschillende eenheden van het Cubaanse leger afkomstig waren. Het was de school van de oorlogscameramensen; er heerste een militaire discipline, het tijdschema zat in elkaar zoals in het leger, er was een slaapzaal, een eetzaal, een binnenplaats voor het houden van exercities en er waren twee conferentiezalen. Voor de tijd dat de school zou bestaan was ik er de directeur van: Castro had me uiteindelijk twee maanden gegeven. Het was de armste filmschool ter wereld. Alles waarover we beschikten was een oude camera, een antieke Zwitserse zestien-millimeter-Paillard. Het was waanzin. De eerste dagen dacht ik dat het een onmogelijke zaak zou zijn met een enkele camera en in zo weinig tijd veertig cameramensen op te leiden. Blijkbaar was ik de enige die deze twijfels koesterde, de Cubanen twijfelden nergens aan. Ik begon met het maken van een eerste selectie. In twee weken had ik mijn mensen in twee groepen onderverdeeld. Aan de ene kant de meest enthousiaste, een vijftiental, van wie ik volwaardige cameramensen zou maken, aan de andere kant het gros van de groep, die een technische opleiding zou krijgen in het ontwikkelen, monteren en projecteren van films. De mensen vormden een zeer heterogeen geheel. Vrijwel allen waren ze van origine boer of arbeider, maar ze hadden opleidingen achter de rug die zo uiteenlopend waren als maar denkbaar was. Er zaten elektriciens bij, timmerlieden, rietkappers, twee of drie bezaten een rudimentaire kennis van fotografie, terwijl de meesten niets anders inbrachten dan hun goede wil en een aantal nauwelijks kon lezen en schrijven. Allen stroomden echter over van enthousiasme. Allen waren jong en verlangend iets te leren. Gelukkig waren er timmerlieden in de groep. Dank zij hen kregen we onze camera's. Ik herinnerde me dat ik in Spanje jonge rekruten had gezien die met behulp van houten wapens een geweer leerden hanteren. Ik kwam op het idee om hetzelfde principe te gebruiken om de afwezigheid van camera's te compenseren. Ik liet een | |
[pagina 280]
| |
prototype maken van wat een Bell and Howell-handcamera moest voorstellen. Het was erg gemakkelijk: de vormen en het volume gaven hem het uiterlijk van een echte camera en binnen een week hadden we vierentwintig modellen tot onze beschikking. Dat was de camera van Cuba: een gewoon stuk hout met een blok lood om hem op gewicht te brengen en een eenvoudig gat bij wijze van zoeker. Tegen ieder van mijn leerlingen zei ik: ‘Nu heb je twee wapens.’ Want natuurlijk waren deze soldaten - infanteristen, artilleristen of matrozen - met hun militaire uitrusting en hun pistool-mitrailleur gekomen, en iedere ochtend exerceerden ze voor het raam van mijn kamer. Ik zei hun: ‘Deze camera is even kostbaar als je geweer en je mag haar nooit in de steek laten. Als je slaapt, als je exerceert, is ze altijd aan je zijde. Het is je tweede wapen.’ Elke twee of drie dagen nam ik deze mannen mee om hun de praktijk te leren. In groepen van tien gingen we, de camera in de hand en de pistool-mitrailleur om de schouder, de natuur in. Buiten hun medeweten had ik onderweg een incident georganiseerd, een imitatie van een hinderlaag, een aanval op een voertuig of een schermutseling, en op een zeker moment werden we dan met deze onverwachte gebeurtenis geconfronteerd. Op dat moment riep ik: ‘Hup, filmen!’ Ze verspreidden zich in het veld en filmden met hun houten camera's, hun oog tegen het gat van de zoeker gedrukt, en namen allen fictieve beelden op. Na vijf of zes minuten blies ik de operatie af, riep ik de mensen bij me, gingen we in een kring op de grond zitten en ondervroeg ik hen ieder apart: ‘En, wat heb jij gedaan?’ Dat was wel het meest buitengewone van dit avontuur. Allen hadden ze de sequentie die ze hadden gemaakt in hun hoofd zitten en niemand had op dezelfde wijze gefilmd als een ander. De een zei tegen me: ‘Volgens mij was het belangrijkste in een dergelijk incident de agressors te identificeren, dus ben ik er zo dicht mogelijk naartoe gegaan en heb close-ups gemaakt.’ Een ander zei juist het tegendeel: ‘Voor mij was de situatie als geheel het belangrijkste, ik heb van veraf twee totaalopnamen van de gebeurtenissen gemaakt.’ Een derde had een compromis gezocht: eerst van veraf, dan steeds dichterbij. Het meest verbazingwekkende was dat iedereen zich precies herinnerde wat hij had gefilmd en hoe. Ze waren heel serieus en twijfelden er niet aan dat wat ze hadden gezien gefilmd was en dat de beelden op de film waren vastgelegd. Ik geloof dat men op geen enkele school ter wereld ooit een dergelijk experiment | |
[pagina 281]
| |
ter hand heeft genomen: een camera van hout, verbeeldingskracht en geheugen. Na verloop van twee weken kwamen drie andere camera's de taak van onze oude Paillard verlichten. Ieder op hun beurt maakten de mannen zich vertrouwd met de bediening ervan. Ze laadden ze, haalden de film eruit, zetten er andere objectieven voor, leerden scherpstellen, het diafragma instellen en namen tenslotte tien meter film op die we in een geïmproviseerd laboratorium ontwikkelden. Van tijd tot tijd reconstrueerde ik op het schoolbord een van de veldslagen die ik met John Ferno had meegemaakt. Die bij Taierchwang in China of die bij Jarama in de buurt van Madrid. Ik beschreef hun wat we hadden gezien en niet hadden gezien, gefilmd en niet gefilmd, en ik leerde hun de regels die me van wezenlijk belang leken: nooit alle film met je meenemen, schuilplaatsen en opslagplaatsen hebben, hoe je, als je met zijn tweeën bent, het materiaal en de taken onderling moet verdelen, welke positie je moet kiezen ten opzichte van de slaglinies, dat je nooit moet vergeten je oog van de zoeker te halen om om je heen te kijken en een overzicht over het geheel te krijgen, hoe je de risico's moet beoordelen, zo dichtbij mogelijk kan komen, hoe je bij een groep moet blijven of, het tegengestelde, je ervan kunt verwijderen, hoe je het contact met het commando onderhoudt enzovoort. Op zekere dag kwamen ze bij me langs en zeiden: ‘Ivens, kom eens mee, we willen je iets laten zien.’ Achter de slaapzalen, in een hoek van de binnenplaats, op de grond, hadden ze het panorama van een van de veldslagen gereconstrueerd die ik op het schoolbord had besproken. Het ging om de slag bij Jarama. Vijftien vierkante meter, in reliëf, met de rivier, de wegen, de huizen, de bomen. We hurkten neer rond deze constructie terwijl een van hen me uitlegde hoe ze de zaken zagen. ‘Kijk,’ zei hij, ‘we hebben de weg gereconstrueerd die je hebt afgelegd en we kwamen tot de conclusie dat jij met je cameraman het maximaal mogelijke hebt gedaan, maar als we hier te maken zouden krijgen met een slag als die hebben we misschien drie of vier mensen met een camera. We hebben over dit probleem nagedacht; met zijn vieren kan je meer doen dan jij toen in je eentje, ik zal je uitleggen hoe...’ Die dag realiseerde ik me dat het pleit gewonnen was. Ze hadden het initiatief genomen en Castro had zich niet vergist: anderhalve maand was voldoendegeweest om van deze soldaten cameramensen te maken. Zeker: hun kennis was beperkt, maar ook erg nauwkeurig | |
[pagina 282]
| |
en, geloof ik, perfect aangepast aan de functie die ze zouden gaan bekleden. In de loop van de stageperiode had ik bewust alles weggelaten wat overbodig was: geen fototoestellen, geen theorieën over de filmkunst, en ik had ze de boeken over Eisenstein of Poedovkin, die aan het begin van de stage op de hoek van hun tafel waren verschenen, laten opbergen. Voor deze mensen deed niets ertoe dan hare majesteit de camera met haar drie objectieven even gemakkelijk te gebruiken als een goedkope Kodak, en de actie die zich voor hun ogen afspeelde. Nu dit bereikt was was het met de school afgelopen. Gedurende die paar weken hadden we een Spartaans leven geleid: vroeg opstaan, veel lichamelijke oefeningen, een gemeenschapsleven met maaltijden in de eetzaal, heel eenvoudig voedsel op basis van bruine bonen, rijst en maïs. Voor een man van tweeenzestig jaar was het een uitstekend regime en een goede ervaring. Enkele jaren later wilde het toeval dat ik een van deze vroegere leerlingen uit Cuba tegen het lijf liep. Het was in Hanoi. Deze man vertelde me over een van de avonturen die hij met zijn camera had beleefd. Hij zei: ‘Joris, ik heb een keer in praktijk gebracht wat jij me over die twee wapens hebt verteld. Tijdens een zuiveringsactie werd mijn groepscommandant voor mijn ogen gedood. Ik legde de camera opzij en ben met de anderen in de aanval gegaan. Pas toen ik er zeker van was dat we gewonnen hadden heb ik mijn camera weer gepakt om te gaan filmen. Ik herinnerde me de les nog die je ons gegeven had.’ Dat zijn nu precies de dingen in mijn leven die me tot de uitspraak brengen dat alleen de documentaire je contacten oplevert als dit. Fictiefilms geven een ander soort bevrediging, maar nooit dit soort bakens die uit het zicht verdwijnen en dan, als je het pad van de geschiedenis een eind bewandeld hebt, weer opduiken. Als ik ooit iemand tegenkom die een stuk met me optrekt op het moment dat zijn leven en het mijne elkaar kruisen, ben ik daar gewoon blij om. Het is een beloning die komt als de tijd er rijp voor is, en het is iets heel anders dan een prijs in Cannes of de officiële overhandiging van een medaille. Het is de beweging in mijn leven. Op een zeker moment laat ik ergens iets van mijn ervaring achter, ik vergeet het, en jaren later komt het als een geschenk weer bij me terug. Zo zit het een beetje met mijn school voor cameramensen in Cuba. Het is heel eenvoudig en tegelijkertijd verbaast het me nog steeds, want ik geloof niet dat er ooit een school ter wereld zo arm is geweest en maar zo kort heeft bestaan. In 1962 ben ik in Chili, waar ik een film maak met de titel... A | |
[pagina 283]
| |
Valparaíso. Ik had in Havanna Allende ontmoet; Allende was een grote socialist en we vatten sympathie voor elkaar op. Terwijl we over ditjes en datjes zaten te praten raakte hij geïnteresseerd in mijn werk als leraar en had hij me op volkomen vanzelfsprekende wijze voorgesteld naar Chili te gaan om wat van mijn kennis over te dragen op de jonge cineasten daar. ‘Natuurlijk,’ had hij tegen me gezegd, ‘hebben we de macht niet, maar gelukkig hebben we nog enige vrijheid en de universiteit van Santiago kan je zeker ontvangen. Als je wilt kan ik de weg voor je effenen.’ Ik had gezegd: ‘Ja, waarom niet?’ Een jaar later zat ik in Santiago. De universiteit had net een afdeling film in het leven geroepen die een veertigtal studenten telde. Het heette Ciné Expérimental. Het was een progressieve beweging die gevormd werd door jonge filmers en andere jonge mensen, meisjes en jongens, die niets meer wisten dan wat ze zich hadden eigen gemaakt via de praktijk van de fotografie of het lezen van boeken en tijdschriften. Meteen al tijdens de eerste werkbijeenkomst had ik duidelijk uitgelegd wat mijn bedoeling was. Ik had mijn studenten gewaarschuwd dat ik met lege handen bij ze was aangekomen, dat ik geen plannen of projecten in mijn hoofd had, en dat het al helemaal niet in mijn bedoeling lag hun een reeks schoolse lessen over de documentaire film te geven. Ik stelde hun een andere methode voor: ik zou samen met hen een thema vaststellen, een film voorbereiden en die samen met hen gaan maken. In de loop van dit praktische werk zouden de theoretische vraagstukken vanzelf om de hoek komen kijken en we zouden ze aansnijden al naar gelang ze zich voordeden, in nauw contact met de werkelijkheid. De studenten hadden het principe aanvaard, de universiteit eveneens, restte nu een onderwerp te kiezen. In Havanna had ik, op een avondje bij Cubaanse vrienden, de schrijver Alejo Carpentier verrast die net een verhaal stond te vertellen. Hij had het over een stad. Hij beschreef haar met zoveel talent en vuur - hij gaf het beeld van een haven, van eindeloze trappen, van kleurige kabelbaantjes, van een ingewikkeld stelsel van heuvels en huizen, van een onophoudelijk verkeer van omlaag naar omhoog en van omhoog naar omlaag - dat ik was blijven staan om naar hem te luisteren. Tenslotte had ik hem gevraagd: ‘Over welke stad heb je het eigenlijk?’ en hij had me geantwoord: ‘Over Valparaíso.’ Natuurlijk was ik Valparaíso vergeten. Het plan dat we in Santiago hadden opgevat - een film over Chili te maken - had iets duizelingwekkends. Geografisch gesproken is Chili een ongelooflijk | |
[pagina 284]
| |
land, het is de ruggegraat van het Zuidamerikaanse continent, die zich over een lengte van meer dan tweeduizend kilometer van de tropen tot Vuurland uitstrekt. Politiek gesproken zag Chili er in verhouding tot de andere landen van Latijns-Amerika heel merkwaardig uit: een belangrijke arbeidersklasse die in essentie rond de kopermijnen geconcentreerd was, vakbondstradities, en militairen die op het eerste gezicht het zogenaamde democratische spel meespeelden. Deze schijn was bedrieglijk maar zo lagen de zaken nu eenmaal en ik zag niet hoe ik greep op deze werkelijkheid kon krijgen. Ik had rond moeten reizen, maar daar had ik de tijd niet voor en op heel natuurlijke wijze kwam ik uiteindelijk op Valparaíso uit. Pas toen ik de stad voor de eerste maal bezocht herinnerde ik me Alejo Carpentier. De stad was precies zoals hij haar beschreven had, in haar details was ze zelfs nog rijker en ik zei tegen mezelf: ‘Dat wordt de film, Valparaíso.’ Drie weken lang zwierf ik door de stad en flaneerde rond als een jonge man. Valparaíso was een havenstad zoals ik ze liefheb, met zeelieden van alle nationaliteiten - Zweden, Engelsen, Hollanders - en ik moest onwillekeurig aan Rotterdam denken. 's Nachts ging ik naar de bars, overdag nam ik de kabelbanen en ging ik de heuvels in. Ik zocht de waarheid van Valparaíso, de invalshoek vanuit welke ik de stad in opnamen en sequenties uiteen zou kunnen rafelen. Mijn gedachten werden weliswaar in beslag genomen door de politieke achtergronden en de maatschappelijke situatie in Chili, maar de stad was onontkoombaar aanwezig en er hoefde niets aan te worden toegevoegd. Ik wist zonder een schijn van twijfel dat Valparaíso een brave film zou zijn en niet een film die direct met de strijd te maken zou hebben. Het mocht al een wonder heten dat ik er überhaupt was, uitgenodigd en geaccepteerd door de staatsuniversiteit, en het maken van een politieke film was een provocatie geweest. Ik had er dan een enorme janboel van gemaakt en alles vernield wat die jonge progressieve mensen van Ciné Expérimental met veel moeite hadden opgebouwd en tot dat moment in stand hadden gehouden. Later werd ik heftig aangevallen door bepaalde ultra-linksen, die me in het geval van Valparaíso van opportunisme en reformisme beschuldigden. Deze mensen zou ik willen zeggen dat het misdadig geweest zou zijn als Ivens zich in Chili slechts met zijn eigen waarheid had beziggehouden. Ik zou dan via de persoon van Allende zijn ingegaan op de uitnodiging van de universiteit en, zonder me van iemand of iets wat aan te trekken, de film over de Chileense revolutie hebben gemaakt. Ik zou de lont in het kruitvat | |
[pagina 285]
| |
hebben gestoken en vervolgens naar Europa zijn teruggekeerd en het aan mijn Chileense vrienden hebben overgelaten het verder maar met rechts uit te zoeken. Iets slechters had ik met geen mogelijkheid kunnen doen. Geen haar op mijn hoofd! Ik had ook in dit geval een contract getekend en was vastbesloten het na te komen. Ik had met onervaren studenten te maken, maar het merendeel was betrokken bij de politieke strijd. Als ik hun iets te leren had, dan was dat hoe je een film maakt; aan lessen in politieke moed hadden ze geen behoefte. Ik had geen enkele reden om in hun plaats een revolutionaire film te maken. Door die jongeren mee te nemen naar de voet van de heuvels van Valparaíso confronteerde ik ze met een werkelijkheid waarvan ze noch het bestaan noch de implicaties kenden, maar waarvan ze gescheiden waren door hun afkomst en hun opleiding. Door met mij te werken leerden ze mijn benaderingswijze begrijpen en zien, leerden ze zien hoe iemand als ik die werkelijkheid in beelden uiteenrafelde, uitgaande van zijn klassestandpunt, zijn gevoeligheid en zijn artistieke en technische vermogens. Dat was Valparaíso, een werkstuk op het gebied van analyse en synthese ten behoeve van een groep filmstudenten. Hoe maak je een film? Hoe leg je contact met mensen uit een andere sociale klasse? Hoe ga je met ze om en hoe film je ze? Ook: hoe kies je ze uit? Moest je de folklore van de haven benadrukken? De zeelieden op doortocht? En welk standpunt moest je innemen? Dat van de armen daarboven of van de rijken beneden? Moest je kleur gebruiken, aandacht besteden aan het kolonialisme, esthetiseringen toestaan? Ja? Nee? Valparaíso was een voortdurend spel van vraag en antwoord, van probleemstellingen en onzekerheden rond een bepaald thema. Dit moet men niet uit het oog verliezen, dit is bepalend voor de kwaliteiten en verrassingen van de film. Dit onderzoek gold ook mij. Ik kan wel zeggen dat ik gedurende deze weken van voorbereidingen evenveel geleerd heb als mijn leerlingen. Terwijl ik Valparaíso met mijn blik afgraasde was ik op zoek naar het kernpunt van waaruit ik de werkelijkheid van een stad, de geschiedenis van een land, in verband kon brengen of opnieuw in verband kon brengen met wat uiteindelijk een qua vorm en tijdsduur beperkte film zou worden. Zoals heel vaak was mijn verbeelding rijker dan de beelden die ik maakte. Maar zo is het nu eenmaal, het medium film heeft begrenzingen die men moet leren accepteren. Ook daarover sprak ik met mijn leerlingen. En we filmden Valparaíso. Opnamen zonder verhaal, met een | |
[pagina 286]
| |
cameraman uit Frankrijk, Georges Strouvé, en de studenten van de universiteit van Santiago, die bij toerbeurt meegingen om het vak te leren. Het drama van deze film was het commentaar. Bij mij komt het commentaar altijd pas tegen het eind. Ik film, ik monteer, ik maak aantekeningen en langzamerhand nader ik het punt dat ik mijn beelden van tekst moet gaan voorzien. Bijna altijd draag ik dat commentaar in me om, voel ik het, maar het zijn dan nog slechts ideeën en ik heb iemand anders, een schrijver nodig om het op te schrijven. In het geval van A Valparaíso had ik een eerste niet-geslaagde poging tot het maken van een commentaar in het werk gesteld, en een paar dagen voor de muziek en het geluid erbij gemixt zouden worden zat ik met een tekst die me niet beviel. Dat was het moment dat Chris Marker, een collega-documentarist en vriend, me redde. Ik was die dag ontmoedigd en dat was me aan te zien. Chris vroeg me wat er aan de hand was. ‘Van alles,’ zei ik, ‘ik moet een commentaar hebben.’ ‘Heb je aantekeningen?’ ‘Ja.’ ‘Heb je wat documentatie, een boek over Valparaíso?’ ‘Ja natuurlijk, maar overmorgen moet ik alles mixen.’ Chris Marker pakte mijn aantekeningen. Hij zei: ‘Ik zal het eens proberen,’ en sloot zich met Valparaíso in zijn kamer op. Toen hij zijn kamer weer uit kwam was het commentaar geschreven. ‘Hier heb je je tekst,’ zei hij. Het was niet te geloven! In zo korte tijd. ‘Hoe heb je dat voor elkaar gekregen?’ vroeg ik hem. ‘O, weinig geslapen en een beetje Cubaanse rum gedronken,’ zei hij op zijn laconieke manier. Hij had me het leven gered en Valparaíso werd afgemaakt. Dat was in 1963. De film is een wereldsucces geworden, vooral op de televisie. Het erop volgende jaar zat ik weer in Chili, op het moment van de verkiezingen. Allende stond kandidaat, Frei eveneens. Ik maakte een film over de verkiezingscampagne, een heel korte film, en Frei, de conservatieve kandidaat, werd gekozen. Allende had echter meer dan een miljoen stemmen gekregen en ik had de film Le Train de la Victoire (De Trein van de Overwinning) genoemd. In het commentaar zei ik: ‘Met deze miljoen stemmen is de loop van de geschiedenis onomkeerbaar en de Trein van de Overwinning rijdt op volle kracht.’ Vier jaar later, toen Allende tot president van de republiek Chili was gekozen, stuurde ik hem het volgende telegram: ‘De Trein van de Overwinning is eindelijk aangekomen.’ |
|