Aan welke kant en in welk heelal
(1983)–Robert Destanque, Joris Ivens– Auteursrechtelijk beschermdDe geschiedenis van een leven
[pagina 220]
| |
Sidney, 1946Hierna komen Indonesië en Indonesia Calling. Van deze film, die uit het niets is ontstaan, of het moest de solidariteit van een handjevol mensen zijn, zeg ik dikwijls: ‘Het is mijn tweede Borinage.’ Het paradoxale hiervan is bovendien dat ik de Indonesische bodem nooit betreden heb. Ik zal nu een film maken die ik als een van de belangrijkste uit mijn loopbaan beschouw, de film die jarenlang richting aan mijn leven zal geven, over een land waarmee ik in directe zin nooit contact zal hebben. Het is een onontkoombaar lot. Indonesië is een abstractie gebleven, sinds de dagen dat ik als kind het zilverpapier van mijn chocoladerepen spaarde voor de koloniale werken van de paters franciscanen. Noch de vriend van mijn ouders, die me de inlanders als angstige apen voorstelde, noch de aardrijkskundeles op de hbs, waar de gekleurde kaart van Nederlandsch Indië kracht van wet bezat, brachten me dichter bij dat land waar iedere Nederlander fortuin kon maken. Hoe kon ik ontkomen aan dat noodlot dat de koloniën waren? In 1932 had ik, na Magnitogorsk, de kans gehad om naar Indonesië te gaan. De regering van Hare Majesteit had me dit recht echter ontzegd. Als ‘communist en vriend van de Sovjets’ was ik al verdacht en sindsdien was Indonesië niet meer in mijn blikveld verschenen. Dertien jaar nadien, toen ik in Hollywood in een impasse was geraakt, stelde Nederland me voor de verantwoordelijkheid voor het Indonesische filmbedrijf op me te nemen. De geschiedenis maakte een wonderlijke draai. Gedurende de oorlogsjaren had mijn dialoog met Holland zich beperkt tot enkele tamelijk kortstondige contacten, in de loop waarvan beide partijen getracht hadden zich zo slim mogelijk op te stellen zonder fouten te maken. In 1940 zat ik in een vliegtuig boven Kansas City, toen ik hoorde dat de Duitse troepen Holland waren binnengetrokken. Voor mij was dat belangrijk, maar niet zo belangrijk dat ik alles in de steek zou laten om naar het oude continent terug te keren. Ik was trouw aan de lijn van de Partij en had geen teken van leven gegeven voor de Sovjetunie het oorlogstoneel betrad. Die dag had ik in een telegram aan de Nederlandse regering, die zich in Londen had teruggetrokken, gezegd: ‘Ja, nu wil ik wel meedoen.’ Ik had mijn diensten echter te laat aangeboden en de regering was niet op mijn aanbod ingegaan. | |
[pagina 221]
| |
Sindsdien was de toestand zo gebleven, er heerste stilte, en die toestand kon nog lang zo voortduren. In september 1944 zat ik in Hollywood, mijn blik al op Europa gericht in afwachting van het einde van de oorlog, toen ik een telegram uit San Francisco ontving. Het was afkomstig van de vice-gouverneur van Nederlands Indië, die me verzocht bij hem langs te komen. Dat deze man, die de regering van Hare Majesteit vertegenwoordigde, me wilde zien, was op zich al verbazingwekkend. In eerste instantie overwoog ik of ik al dan niet aan zijn uitnodiging gehoor zou geven. Niets verplichtte me hiertoe. Ik kon hem negeren zoals zij mij de drie voorgaande jaren hadden genegeerd. Maar het was eenvoudigweg niet mogelijk: het duel waarin ik tegenover Holland was komen te staan, duurde nu al te lang om de gelegenheid voorbij te laten gaan. Of het nu om een uitdaging of om iets anders ging, ik voelde dat ik niet anders kon doen dan antwoorden. Vice-gouverneur Van der Plas was een erg beminnelijk, hoffelijk en welbespraakt man. Hij ontving me als een oude kennis en alsof het vanzelf sprak dat men dan de oude banden weer aanknoopte. Het vertoog dat hij afstak, liet niet na me te verbazen. Hij stelde me voor de film commissioner van de regering van Nederlands Indië te worden. Film commissioner was niet niets, het was een ministerspost of bijna een ministerspost. Ter motivering van zijn verzoek gebruikte de vice-gouverneur verbazingwekkende argumenten. ‘Ja,’ zei hij me, ‘nu de oorlog afloopt, begint er een nieuw stadium en wij hebben onzerzijds besloten Indonesië haar vrijheid te geven en in dat deel van de wereld met een schone lei te beginnen.’ Het was merkwaardige taal uit de mond van een vertegenwoordiger van Hare Majesteit. Ik vroeg hem zijn bedoelingen nader uiteen te zetten. ‘Kijk,’ antwoordde hij, ‘de oorlog heeft een heleboel veranderingen met zich meegebracht en we moeten ons aan de nieuwe omstandigheden aanpassen. Indonesië zal een democratische staat worden. Natuurlijk zijn de Indonesiërs daar nog niet helemaal klaar voor, maar we zullen ze helpen, we zullen met ze samenwerken, en om dit programma te verwezenlijken hebben we mensen als u nodig. Als film commissioner zult u de verantwoordelijkheid hebben voor de Indonesische film, zowel wat betreft informatieve als educatieve films. We denken dat u de juiste man op de juiste plaats zou zijn.’ Het was ongehoord maar ook vreselijk verleidelijk. Ik keek de | |
[pagina 222]
| |
man tegenover me aan. Hij keek alsof hij het werkelijk meende. Toch kostte het me moeite geloof te hechten aan zijn voorstel. Waarom ik? Alsof hij en zijns gelijken op slag Borinage en Nieuwe Gronden vergeten waren. Ik moest begrijpen waarom ze juist mij moesten hebben. Ik stelde hem die vraag op de man af. ‘Meneer Ivens,’ antwoordde Van der Plas me, ‘u bent wel een beetje onvriendelijk met Nederland omgesprongen, maar veel zaken zijn in de oorlog anders komen te liggen en we vinden nu dat u niet helemaal ongelijk hebt gehad. Het zou jammer zijn als we het zonder iemand als u zouden moeten stellen. Begrijpt u me?’ ‘Nou, niet helemaal,’ zei ik, ‘u weet heel goed wat voor soort mens ik ben, u kent mijn ideeën. Denkt u echt dat we met elkaar zouden kunnen samenwerken?’ ‘Ja, daar zijn we van overtuigd. We vechten toch al vier jaar tegen dezelfde vijand, we zullen de oorlog winnen, wij hebben ook zo onze socialisten en de Nederlandse jongeren oriënteren zich erg op links. Laten we zeggen dat Nederland er trots op zou zijn een Nederlander tot de zijnen te kunnen rekenen, die de reputatie heeft dat hij een van de beste documentairefilmers van dit moment is.’ Ik ging ermee akkoord film commissioner van de regering van Nederlands Indië te worden. Dat ik toehapte werd gedeeltelijk ingegeven door ijdelheid, natuurlijk, gedeeltelijk ook door opportunisme, maar vooral door het aanlokkelijke perspectief dat ik een ervaring zou opdoen waarbij de documentaire film het werktuig zou zijn en waarvan het Indonesische volk zou profiteren. Ik nam zodoende een risico en daarvan was ik me bewust. Om mijn positie te beveiligen liet ik een contract opstellen waar in een van de paragrafen werd vastgesteld dat ik films zou maken en mijn verantwoordelijkheden zou nakomen mits de bevrijding van Indonesië plaats zou vinden op basis van democratische regels en in wederzijds respect en gelijkheid tussen de Hollanders en de Indonesiërs. Deze formulering was in overeenstemming met het Atlantisch Handvest en werd zonder problemen geaccepteerd. Twee maanden later steeg ik op van het vliegveld van San Francisco, richting Australië. Het eerste beeld dat ik van Australië kreeg, was dat van een tamelijk plat land dat ik ten onrechte voor woestijnachtig aanzag, waar de bomen een merkwaardige overeenkomst vertoonden met andere bomen, die ik ergens anders had gezien. Het waren echter palm- noch bananebomen, het waren Australische bomen. We waren in Brisbane, een rij barakken, die aan een spookstad deed denken die onder de bomen van het bos was opgetrok- | |
[pagina 223]
| |
ken. De geallieerden hadden dit oude hoofdkwartier van generaal MacArthur aan de Hollanders gelaten, die daar zaten te wachten tot Indonesië bevrijd zou zijn. Een wonderlijke omgeving om weer contact te krijgen met mijn vaderland. Ik kon me er niet van weerhouden terug te denken aan mijn aankomst in Magnitogorsk, maar bij die barakken hield iedere vergelijking op. Het gezelschap vertoonde niet de minste overeenkomst met de stoottroepen van de Sovjet-pioniers. In Brisbane heerste - men moet dit natuurlijk wel in zijn juiste verhoudingen zien - luxe. Het kantine-eten, dat geserveerd werd door Indonesische bedienden, was overvloedig en verfijnd, men dronk er whisky en jenever van goede kwaliteit, en de mensen die er verbleven, waren bezweet noch vermoeid. Behalve de mensen van de regering - ministers en andere functionarissen, van wie ik er een was - zat iedereen er die in Indonesië ook maar iets in de melk te brokkelen had: mijnbouwonderzoekers, oliemensen, bankiers, exporteurs, zakenlieden en handelaren, allen hun blikken gericht op dat land dat hun tot dan toe zijn rijkdommen had geschonken maar waarvan ze als gevolg van de oorlog afgesneden waren geweest. De guldentekens stonden hun in de ogen en ze maakten nu al onderling ruzie. Over de vraag wie van hen als eerste het voorrecht zou hebben zich weer aan zijn zaken te kunnen gaan wijden. Het kamp in Brisbane was een besloten wereldje. Al vanaf het eerste moment voelde ik me er slecht op mijn gemak. Toch werd ik door deze mensen geaccepteerd. Wat dachten ze eigenlijk over me? Ik was immers in dienst van de regering en het kon niet anders of ze dachten dat ik wijzer was geworden. Ik van mijn kant was bereid hen te verdragen zoals je een lichamelijk ongemak verdraagt, waarvan je weet dat het overgaat. Het was maar een fase en bovendien waren niet al die mensen geborneerde reactionairen. Velen van hen waren intelligente en gecultiveerde mensen, die verschillende talen spraken. 's Avonds, na het diner, zaten we te praten en wisselden we de ervaringen uit die we in de loop van die oorlogsjaren hadden opgedaan. Ze waren geïnteresseerd in wat ik hun over Spanje en China kon vertellen en zij vertelden me van hun kant over de Japanners en over Holland. Door deze met jenever besprenkelde confidenties konden we wat meer contact met elkaar krijgen, maar dit was maar schijn. Deze mensen dachten slechts aan hun ondernemingen, hun dividenden en hun kolonie, en er waren maar weinigen die zich in staat voelden een stap terug te doen en hun verdere leven in Holland te slijten. | |
[pagina 224]
| |
Brisbane was een theater dat aan elkaar hing van de illusies. Na de chaos van de oorlog en het sluiten van het bondgenootschap tussen de Sovjetunie en de Westelijke mogendheden kon men in de veronderstelling leven dat nu de vrede was weergekeerd, het socialisme en het kapitalisme eindelijk een terrein zouden vinden waarop ontspanning mogelijk was. Een soort naïef optimisme leek, vooral onder mensen uit regeringskringen, de meningsverschillen uit te wissen of eraan voorbij te gaan. Van der Plas was een van deze optimisten. Hij was een mondain en praatgraag man en kon maar niet genoeg krijgen van zijn rol als legger van contacten. Ik kon er slecht tegen. Twee maal per week nodigde hij me bij zich thuis uit om mee te doen aan zijn Shakespeare-avonden. Hij was een hartstochtelijk liefhebber van het theater van Shakespeare en het was lastig je te onttrekken aan deze zich voortslepende avonden, tijdens welke op stuntelige wijze Koning Lear en De Getemde Feeks werden voorgedragen. Ieder had dan zijn eigen rol en voor mij, die zo slecht voordraagt, was het een waar corvee de replieken te geven die van me verwacht werden. Zo verliep het kampleven in Brisbane. Een erg gemakkelijk leventje met toegewijde bedienden, vlekkeloos gestreken hemden, op vaste tijden opgediende diners en de onzekerheid wat er van deze koloniale maatschappij en mijzelf zou worden. Ik hield het er niet uit. Met het voorwendsel dat ik daar toch niets uitvoerde en zo snel mogelijk aan het werk wilde, vroeg ik overplaatsing aan naar Sydney, waar ik betere woon- en werkomstandigheden hoopte aan te treffen. In Sydney begon het wachten op mijn vertrek naar Indonesië. Ik profiteerde hiervan door mijn werk voor te bereiden en een plan de campagne op te stellen. Sydney was in die tijd een werkelijk internationaal wereldje, waar Engelsen, Canadezen, Amerikanen, Hollanders en natuurlijk Australiërs, allerlei slag mensen, journalisten, schrijvers, leraren - die door de oorlogsomstandigheden gedwongen waren daar te verblijven - zij aan zij leefden. Marion Michelle voegde zich bij me en met zijn tweeën slaagden we er in enkele weken in een ploeg en een programma samen te stellen. Ik had een internationale ploeg opgebouwd: Catherine Duncan, een Australisch schrijfster en journaliste, John Taylor, een Canadese cameraman en documentairefilmer die met John Grierson had samengewerkt, en verder Australische, Nederlandse en Indonesische leerkrachten en journalisten. Terzelfder tijd stond ik in | |
[pagina 225]
| |
contact met de belangrijkste vakbonden en de mensen van de Indonesische communistische Partij in ballingschap. Deze contacten, de keuze van mijn medewerkers alsmede mijn werkwijze, werden door de regeringsmensen die verantwoordelijk waren voor de afdeling voorlichting, bepaald niet welwillend gadegeslagen. Onze betrekkingen werden langzamerhand slechter zonder dat er ooit iets met zoveel woorden werd gezegd. De Nederlanders wantrouwden me en ik van mijn kant bleef op mijn hoede. Indonesië vormde voor de Nederlandse kapitalisten een geweldige bron van winst. Een land met honderd miljoen inwoners en immense natuurlijke rijkdommen stond geheel ten dienste van een klein land met nauwelijks tien miljoen inwoners. De uitbuiting was volkomen, ze duurde al drie eeuwen en de geschiedenis van Holland, en de materiële voorspoed van dat land, waren uitsluitend het resultaat van deze uitbuiting. Als Holland zijn kolonie zou verliezen zou het weer dat minuscule Europese land worden met zijn tulpen, zijn koeien, zijn kaas, zijn windmolens en de herinnering aan zijn grootse verleden. Vanuit Sydney of Brisbane gezien was dit uitgesloten en het was duidelijk dat de regering pogingen in het werk zou stellen om dit gebied vast te houden. In augustus waren de Japanners vrijwel verdreven en het waren de Indonesiërs zelf die hen hadden verslagen. Een eerste Hollands schip verliet Sydney met bestemming Batavia. Aan boord hiervan bevonden zich de gouverneur, de ministers en een eerste contingent militairen. Ik bleef achter. Het eerste schip werd door een tweede gevolgd en weer liet men me in afwachting van een hypothetisch vertrek aan mijn lot over. Op 17 augustus maakte de aankondiging van de staatsgreep van Soekarno, die de onafhankelijkheid had uitgeroepen, een eind aan de hoopvolle verwachtingen van de Hollanders. Ze waren woedend en ongerust en werden, dat moesten ze wel erkennen, met een serieus probleem geconfronteerd. Er was sprake van een politionele operatie, maar als ze niet energiek zouden reageren zou Indonesië verloren gaan; om uit deze impasse te komen was er niet zozeer een eenvoudige politionele operatie nodig alswel een echte koloniale veroveringstocht. Het gerucht nam iedere dag scherpere vormen aan: de Indonesiërs bereidden zich voor op het voeren van een bevrijdingsoorlog. In Sydney werd over niets anders gesproken. Iedereen zei: ‘Dat wordt hommeles,’ terwijl ik vanuit mijn raam getuige was van de geduldige opbouw van het Hollandse militaire apparaat. Binnen enkele dagen was de haven van Sydney het verzamelpunt | |
[pagina 226]
| |
geworden van de Nederlandse interventiemacht. De schepen, volgestouwd met oorlogs- en ander materieel, lagen te wachten op de order om onder stoom te gaan. In de stad koesterde niemand enige twijfel over de omvang van de crisis. Bij wijze van rechtvaardiging beweerden de woordvoerders van de Hollandse regering dat Soekarno niet meer was dan een door de Japanners geïnstalleerde marionet. Niemand liet zich echter een rad voor ogen draaien. De Indonesiërs profiteerden simpelweg van hun vertrek om de wapens op te nemen en hun verlangen naar onafhankelijkheid te onderstrepen. Het was echt oorlog en dit klopte logisch met de historische ontwikkeling. De internationale opinie keurde de interventie af en de Australiërs keken met lede ogen toe hoe de Hollanders hun land als strategische basis gebruikten. De schone frasen van Van der Plas over democratie, gelijkheid van rechten en wederzijds respect van de volkeren waren betekenisloze dromen geworden. De koloniale werkelijkheid had een heel ander gezicht en het was een duidelijke zaak dat ik, als ik ooit op dat derde schip zou vertrekken, getuige van de herovering zou zijn. De regering voelde er niets voor dat ik hierbij zou zijn, ze wist dat ik mijn camera tegen haar zou keren om haar aan te klagen. Dit was de reden waarom me duidelijk was geworden dat ik nooit aan boord van dit derde schip zou gaan, noch aan boord van het volgende, noch aan boord van welk schip dan ook. De tijd van de illusies was nu voorbij, de tijd om beslissingen te nemen was aangebroken. De maand september lag achter ons. Ik was ervan overtuigd dat de verstandhouding tussen de Hollanders die me zo lichtvaardig deze machtspositie hadden bezorgd en mij, die deze post op zo ondoordachte wijze had aanvaard, in een kritiek stadium was gekomen. Ik verkeerde in een hachelijk parket en moest uit deze val weg zien te komen voor hij voor mijn neus dicht zou slaan. Ik moest de eerste klap uitdelen en ik moest hard en raak slaan, als in een vechtpartij: één enkele klap die beslissend zou zijn. Ik besloot het contract waardoor ik aan de regering verbonden was op te zeggen en mijn aftreden aan te kondigen alsmede - met hun instemming - dat van alle mensen die met me samen hadden zullen werken. Ik had hier de middelen toe en vond dat ik in mijn recht stond. De verklaring moest een publieke verklaring zijn en veel opzien baren. De enige vorm die zich hiervoor leende was die van een internationale persconferentie in de loop waarvan de film commissioner van Nederlands Indië de journalisten op de hoogte zou brengen van zijn besluit om zijn functie op te geven en van de redenen waarom hij dit deed. | |
[pagina 227]
| |
Op 20 oktober pleegde ik mijn staatsgreep. De persconferentie speelde zich af in de salons van een groot hotel in Sydney en de hele internationale pers was aanwezig: de Times, de New York Times, de Washington Post, de Chicago Tribune, niet minder dan ongeveer vijftig correspondenten uit de hele wereld. Ik zei hun: ‘De huidige toestand in Indonesië maakt het me onmogelijk mijn werkzaamheden als film commissioner en producent van documentaire films volgens de voorwaarden zoals die in mijn contract staan omschreven voort te zetten. U heeft me indertijd verzocht dit werk op me te nemen met de in mijn contract als volgt geformuleerde doelstelling: “Bovendien wordt het van vitaal belang geacht - zowel voor de oorlogsinspanningen van de Verenigde Naties als voor het verzekeren van permanente vrede in de zuidelijke Pacific - dat in deze films getuigenis wordt afgelegd van de opbouw van het toekomstige Indonesië waarbij Nederlanders en Indonesiërs kunnen en moeten samenwerken op basis van volledige gelijkheid en wederzijds respect en waardering in dienst van de grote Westerse idealen van vrijheid en democratie.” De idealen van vrijheid en democratie hebben hun beslag gekregen in het Atlantisch Handvest volgens hetwelk het recht van ieder volk wordt erkend de regeringsvorm te kiezen onder welke het zal leven en naar mijn mening heeft het volk van Indonesië het volste recht een realistische toepassing van het Handvest te verwachten teneinde zijn nationale onafhankelijkheid te verkrijgen. Ik kan de beloften die de Nederlandse regering het Indonesische volk heeft gedaan met betrekking tot het recht op zelfbeschikking niet rijmen met de houding die deze regering in de huidige situatie inneemt. Deze visie deel ik met democratische volkeren in de hele wereld. Als kunstenaar heb ik nimmer enig filmwerk gedaan dat tegen mijn principes en overtuigingen indruist en ik zal dit ook nimmer doen. Als Nederlands staatsburger geloof ik dat de grote democratische tradities van ons volk in Europa ook in het Verre Oosten dienen te worden toegepast. Het resultaat hiervan zou zijn dat er een wederzijdse verstandhouding mogelijk zou worden die zowel de belangen van Nederland als de nationale belangen van Indonesië zou dienen. Naar mijn mening kan de huidige opstelling van de regering van Nederlands Indië uitsluitend de belangen van een kleine groepering in Nederland dienen. Er staat me daarom geen andere weg open dan me met ingang van vandaag te beroepen op punt 9b in mijn contract met de regering van Nederlands Indië, waar wordt gesteld dat dit contract met inachtneming van een opzegtermijn van twee maanden kan worden ontbonden. | |
[pagina 228]
| |
Een brief waarin het bovenstaande wordt bevestigd volgt.’ Nog voor ik klaar was met het voorlezen van mijn verklaring had al meer dan de helft van de correspondenten de zaal verlaten en zich op de telefoons gestort. De Hollanders waren woedend en gaven lucht aan hun woede. Dit was echter van geen enkel belang meer, het belangrijkste was gezegd en voor mij was hiermee de kous af. Ik was geen film commissioner meer, ik was weer Ivens, de documentarist, die kon denken en handelen zoals hij wenste. De gedachte dat ik de eerste klap had uitgedeeld, was een buitengewone opluchting. Ik had schoon schip gemaakt met mijn functie, rekening en verantwoording afgelegd en het materiaal teruggestuurd, ik zou voortaan kunnen gaan en staan waar ik wilde. Meteen de volgende dag al uitten de Nederlanders hun verontwaardiging en gebetenheid in de kolommen van hun dagbladen. Het viel allemaal in heel weinig woorden samen te vatten. ‘Ivens heeft verraad gepleegd. Hij hecht geen geloof meer aan het woord van de Vorstin.’ De buitenlandse kranten waren realistischer. De kop op pagina een van de New York Times luidde: ‘Dutch Government Official Resigns for Political Reasons.’ Ik vond het schitterend, ik was noch een verrader noch een querulant, maar iemand die om politieke redenen ontslag had genomen. Zo zag ik de zaak. Na dit opzienbarende optreden had ik alle reden om te denken dat mijn Indonesische avontuur ten einde was. In feite was het pas begonnen. Minder dan twee weken later drukte ik, leunend uit het raam van mijn kamer dat op de haven uitzag, op de knop van mijn oude handcamera. Zonder het te vermoeden was ik begonnen aan het tweede bedrijf, aan een film van niets, zonder budget, zonder hulpmiddelen, bijna een amateurfilm, die echter zwaar zou gaan wegen, me zou achtervolgen en een Geus van me zou maken met wie Holland vijftien jaar lang niets van doen zou willen hebben. Deze film is Indonesia Calling (Indonesië Roept). Indonesia Calling is me in veel opzichten dierbaar, maar als hij in mijn werk en in mijn hart een aparte plaats inneemt, komt dat omdat het voor alles een toevalsfilm is. Aan het eind van die novembermaand van 1945 was de enige vraag die Marion en ik onszelf stelden wat we met onze vrijheid zouden gaan doen. Terug naar de Verenigde Staten? Proberen terug te gaan naar Europa? In Australië blijven om daar te werken? Er was geen enkele duidelijkheid. Vanuit onze kamer zagen we de Nederlandse schepen voor anker liggen en iedere dag verwachtten we ze met hun lading wapens en munitie richting Java zee te zien kiezen. Ze bleven echter bewegingloos lig- | |
[pagina 229]
| |
gen. Op een ochtend kwamen we erachter waarom: de Indonesische bemanningen weigerden dienst te doen. Ze waren in staking en de Hollanders zaten vast in de haven. We begonnen met het maken van een paar opnamen van deze voor anker liggende schepen, en daarna gingen we naar de haven om de zeelieden te filmen die weigerden aan boord te gaan. Het waren niet meer dan journaalopnamen, die ik filmde met mijn hand-Kinamo en enkele stukken film die ik her en der bij elkaar had weten te grabbelen. Wat de staking betreft had het hierbij kunnen blijven en wat onze plannen betreft eveneens, maar tijdens de hierop volgende dagen hielden de Indonesische zeelieden het been stijf. Ze weigerden dienst te doen op de schepen die soldaten en materieel vervoerden dat bestemd was voor het onderdrukken van de opstand van hun broeders. De Nederlanders waren in de val gelopen die ze zelf hadden opgesteld. Ze probeerden te onderhandelen met de vakbondsvertegenwoordigers in een poging deze te overtuigen, ze dreigden, pasten intimidatie toe, maar het hielp allemaal niets. Het stakingsparool bleef van kracht en werd voor honderd procent opgevolgd. We filmden de inleiding tot deze strijd zonder te weten dat deze zich verder zou ontwikkelen en dat het steeds groeiende aantal opnamen dat we maakten uiteindelijk een film zou opleveren. Meteen de eerste dagen werd het al moeilijk op de kaden te komen en er met een camera in je hand rond te lopen. De Australische politie en de Nederlandse patrouilles achtervolgden ons met hun blijken van liefdevolle aandacht en net als in de heroïsche dagen in de Borinage werden we gedwongen tot een kat-en-muis-spel. Toen ze niet in staat bleken de staking van de Indonesiërs te breken, wendden de Nederlanders zich tot de trade unions van de Australische havenarbeiders in de hoop daar meer begrijpende gesprekspartners te vinden. Inderdaad antwoordden de Australiërs: ‘Akkoord, we varen uw schepen naar Batavia, maar op één voorwaarde: dat u geen wapens of munitie vervoert.’ De Nederlanders bezwoeren met de hand op het hart dat ze niets van dat soort zaken vervoerden, dat alle kisten aan boord afkomstig waren van het Rode Kruis, dat wil zeggen dat ze levensmiddelen en medicamenten bevatten. ‘Uitstekend, laten we dan maar eens gaan kijken,’ antwoordden de Australische havenarbeiders. Ze openden de kisten met het Rode Kruis: er zat niets anders in dan geweren, patronen, granaten en meer van dergelijke medicamenten. Ik was er getuige van en filmde deze scène. De Australiërs konden veel | |
[pagina 230]
| |
hebben van de Nederlanders, maar deze kistenaffaire was de druppel die de emmer deed overlopen. Ze vatten het slecht op dat ze voor idioot werden aangezien en de Australische zeelieden en havenarbeiders gingen op hun beurt in staking. Door deze ontwikkeling kreeg het materiaal dat ik tot dan toe had gefilmd een nieuwe dimensie. We moesten doorgaan. Catherine Duncan voegde zich bij ons om van dag tot dag commentaar te schrijven, alsof het een journaal betrof, en The Australian Waterside Union werd de producent van wat een collectieve film aan het worden was over een staking waarvan de repercussies niet te voorzien vielen. Hollanders zijn hardnekkige lieden. Ze gingen bij de Maleisische zeelieden langs, die weigerden, bij de Chinese zeelieden, die op hun beurt weigerden, enzovoort, tot de veertien vakbonden in Sydney, die vijf nationaliteiten vertegenwoordigden, hun de een na de ander de deur voor hun neus hadden dichtgeslagen. Binnen enkele weken was de staking van de Indonesische zeelieden uitgegroeid tot een internationale beweging van solidariteit met het Indonesische volk. De Nederlanders waren razend en slaagden er uiteindelijk met een combinatie van beloften, leugens en dreigementen in een contingent Indiase zeelieden op doortocht - zeelieden die geen vakbond hadden en geen informatie kregen over wat er zich afspeelde - te ‘overtuigen’ aan boord van de schepen te gaan. Als dieven in de nacht scheepten de Indiase zeelieden zich in. Het was weliswaar geen eervolle maar wel een doeltreffende manoeuvre. De volgende dag lichtte het eerste schip het anker en verliet de haven van Sydney. Het verrassingseffect was totaal. De in allerijl gewaarschuwde zeelieden en havenarbeiders keken woedend toe hoe het Nederlandse schip wegvoer. Iedereen dacht: ‘Die smeerlappen, ze hebben ons toch te pakken, het is gebeurd met ons stakingsfront.’ Maar ja, als er nog iets geprobeerd kon worden, dan moest dat ook geprobeerd worden. Onder de Australische vakbondsfunctionarissen was een man met wie ik bevriend zou raken. Hij heette Jim Healy. Hij was van Ierse afkomst en had een natuurlijke kracht, heel direct en heel zuiver. Er bestond bij hem geen enkele afstand tussen wat hij dacht en zei en hij handelde zonder enige andere overweging dan zijn behoefte aan waarheid. Healy had de leiding van de staking op zich genomen. Die ochtend had hij een van zijn mensen bij me langs gestuurd met het consigne: ‘Joris, pak je camera's en kom bij ons op de kade.’ We stapten aan boord van een motorsloep, één vertegenwoordi- | |
[pagina 231]
| |
ger van iedere vakbond, een Indiër met een megafoon, een cameraman, alles bij elkaar waren we met een tiental mensen, en we zetten de achtervolging van het Nederlandse schip in. Het was onze laatste kans. Toen we ons ter hoogte van het schip bevonden brachten we de sloep er zo dicht mogelijk bij en de Indiër begon door zijn megafoon te schreeuwen: ‘Indiase zeelieden, vervoer geen wapens of munitie naar Indonesië. Hou op met dit werk! Leg de machines stil! De Indonesische vrijheidsstrijd is ook jullie strijd! Doe hetzelfde als de Australische arbeiders! Boycot de Hollandse schepen!’ Vanuit ons bootje zagen we hoe de Indiërs zich op de dekken verzamelden. Ze luisterden naar ons, verbaasd. Enkelen van hen discussieerden met elkaar, maar niemand antwoordde ons en het schip vervolgde kalm zijn weg. Een van ons zei: ‘Harder! Ze verstaan ons niet!’ en de Indiër begon weer te schreeuwen: ‘Broeders, kies onze kant! De strijd van Indonesië is ook jullie strijd! Leg de machines stil! Breng het schip terug naar de haven!’ We werden heen en weer geslingerd in het bootje, we waren doornat, onze omroeper kon geen woord meer uitbrengen; we waren uitgeput, verontwaardigd en diep teleurgesteld. Wat had het voor zin om vol te houden, we hadden verloren en dat moesten we onder ogen zien. We maakten rechtsomkeert en lieten het schip, dat zijn tocht voortzette, achter. Enkele uren later werd ik opgebeld door de vakbond. ‘Joris, haast je, neem je camera mee en kom naar de haven, er is nieuws.’ ‘Wat is er aan de hand?’ ‘Ze komen terug.’ Terwijl wij in de mening verkeerden dat alles verloren was, hadden de Indiërs de machines stilgelegd en de officieren gedwongen naar Sydney terug te keren. Ik kwam, samen met Marion, juist op tijd om de terugkeer van de Indiase bemanning en de binnenkomst van het Hollandse schip in de haven de filmen. Onder de stakers heerste een uitgelaten stemming. Ze waren niet zo'n beetje trots dat ze een actie, waarin vijf naties, om niet te zeggen vijf rassen, in volledige solidariteit zij aan zij hadden gestreden tegen het nieuwe kolonialisme en een onafhankelijkheidsbeweging in staat hadden gesteld zich vrij te uiten, tot een goed einde hadden gebracht. In Indonesia Calling ziet men het verhaal van deze strijd van dag tot dag uitgebeeld. Het is de zuinigste film die ik ooit heb gemaakt - dertig minuten rushes voor een eindmontage van twintig minuten - maar hij benadert de werkelijkheid van dat moment zeer dicht. Het was de eerste keer dat ik een film maakte die ik noch | |
[pagina 232]
| |
voorzien noch voorbereid en, kan ik wel zeggen, bijna niet gewild had. Indonesia Calling was mijns ondanks ontstaan, onder de druk van de gebeurtenissen, in samenwerking met de Indonesische activisten, havenarbeiders en zeelieden, journalisten en studenten die de schaarste aan materiaal hadden gecompenseerd met hun enthousiasme, hun vasthoudendheid en hun inventiviteit. Marion Michelle was een opmerkelijke cameravrouw gebleken en had, met haar vermogen om zich door moeilijke omstandigheden heen te slaan en haar onverschrokkenheid, kans gezien heel wat noodsituaties op te lossen. Tijdens de montage leek ik wel gek. Ik was eraan gewend geraakt om kilometers film op te nemen en zag niet hoe ik met die paar rushes een film zou kunnen maken, hoe sober ook. Murph, de geluidsman die me zijn studio had geleend, was het volkomen met me eens. Hij zei me: ‘Joris, als jij kans ziet uit dit materiaal een film van twee rollen samen te stellen zou het mij lukken op de binnenplaats van mijn huis Ben Hur opnieuw op te nemen.’ Toch kregen we het voor elkaar. Naarmate de montage vorderde, vond het commentaar van Catherine Duncan zijn plaats en onmerkbaar raakten de woorden en de beelden onverbrekelijk met elkaar verbonden. Een jonge cartoontekenaar maakte voor mijn ogen een geestig tekeningetje dat ik direct filmde, op de hoek van een cafétafel. Peter Finch, een jonge toneelspeler, sprak het commentaar in en Murph verzorgde de mixage. Iedereen was bezeten van goede wil. Schaarste aan middelen kan soms een stimulans worden. Als men van alle hulpmiddelen verstoken is, bedenkt men steeds weer nieuwe dingen en vindt men uiteindelijk oplossingen. Zo is het ook gegaan met Indonesia Calling. Tenslotte ging ook de vermoeidheid een woordje meespelen. Mijn gezondheid ging plotseling achteruit en de astma kwam me weer kwellen. Ik verborg het. Gedurende de laatste dagen van de afwerking kwam een verpleegster me injecties geven zonder dat iemand in mijn omgeving daar een vermoeden van had. Iedere drie uur een injectie om de benauwdheid te verlichten en me te helpen ademen. Het was de weerslag van een spanning die zich al een jaar had opgestapeld. Ik dacht te dikwijls aan wat er wat Indonesië betrof verloren was gegaan. Niet alleen de film over hun bevrijding, maar ook het programma dat ik met de ploeg die ik om me heen had verzameld, had opgesteld. Een programma voor vijf of zes jaar dat ten doel had de Indonesiërs te helpen zich te ontworstelen aan de staat van onderontwikkeling waarin het kolonialisme hen op alle | |
[pagina 233]
| |
gebieden gehouden had: analfabetisme, ondervoeding, slechte huisvesting, culturele achterlijkheid... Alles was verloren en ik hield er een verbitterdheid aan over waarvan de gevolgen niet mis zouden zijn. Toen de film voltooid was, had ik geen enkele reden meer om weerstand te bieden aan de druk die me dag en nacht achtervolgde. De astma-aanval kreeg de overhand en vloerde me. Van het begin af aan werd ik slecht verzorgd. Een oude kwakzalver wist, toen hij zag in welke toestand ik verkeerde, niets anders te decreteren dan: ‘Hij heeft een shockbehandeling nodig.’ Hij zette me op een balkon in de kou en in plaats van te verbeteren verslechterde mijn toestand. Ik werd met de dag grijzer, ik werd van binnenuit vergiftigd, ik kreeg geen zuurstof, en het werd duidelijk dat mijn gezondheidstoestand van kritisch dramatisch werd. Marion Michelle, Catherine Duncan en mijn Indonesische vrienden haalden er een andere arts bij. Toen deze arriveerde lag ik in coma. Hij liet een ambulance komen en men vervoerde me onder een zuurstoftent naar het ziekenhuis. Maar dit was niet het belangrijkste. Toen ik eenmaal buiten gevaar was, probeerde deze man een nieuwe dimensie te geven aan de verhouding tussen mij en mijn ziekte. Hij zei me: ‘Er is bijna niets aan te doen, u moet zelf uw adem terugvinden, hem onder controle houden en het juiste ritme vinden. Dat kan niemand voor u doen, ook ik niet.’ Ik begreep wat die man wilde zeggen, ik concentreerde me op mijn ademhaling en tegelijkertijd spande ik me in om mijn angst in toom te houden en de smaak van het leven weer te pakken te krijgen. Ik had redenen te over om te willen leven: mijn liefde voor Marion, de voortgang van de strijd waar ik me in had gestort, de film, en bovendien dat diepe en onbewuste verlangen om door te leven. Ik was nog geen vijftig jaar oud. Toen de aanval in hevigheid afnam, kon ik het ziekenhuis verlaten en ging ik met Marion naar het Blue Mountain-gebied om verder op krachten te komen. Daar ging het gevecht door. Geen baas zijn over je ademhaling is een nachtmerrie. Wekenlang - ik herinner het me nog precies - loop ik te hijgen en klamp ik me vast aan het enige dat me nog rest: mijn wil om te leven, om een teug adem te scheppen en dan weer een en dan weer een. Om van mijn stoel naar het toilet te komen kost me een eeuwigheid, een kwartier, misschien wel twintig minuten. Voor de weg terug geldt hetzelfde. Ik ben net een oude man, ik heb een beeld van mezelf als een alpinist wiens krachten het begeven, die | |
[pagina 234]
| |
boven het niets hangt, ik grijp me vast aan het touw en doe mijn ogen dicht. Op dat soort momenten is er geen sprake van heroïek, iedere zieke doet hetzelfde, hij doorkruist zijn woestijn zonder te weten of hij er ooit het einde van zal zien. Ik begrijp dat sommigen in deze omstandigheden gaan bidden, dat anderen gaan wensen dat het maar afgelopen mag zijn. Lichamelijk lijden valt niet te delen. We wonen in een heel eenvoudig huisje, een berghut bijna. Om ons heen is het landschap van de Blue Mountains schitterend, uitgestrekt, wild, en zo anders dan de vertrouwde landschappen in Europa. De vegetatie is vreemd, de kangoeroes zijn vreemd, en ook de hemel, die zo hoog lijkt en waarin ik avond aan avond een sterrenbeeld probeer te vinden dat me bekend voorkomt, maar ik ben in Australië en boven me schittert het Zuiderkruis. Vier maanden eenzaamheid, met lange wandelingen, alleen of met Marion. De bewonderenswaardige en geduldige Marion, die me verzorgt, me beschermt, me steunt. Op zaterdag en zondag komen er vrienden uit Sydney voor het weekend. Tweehonderd kilometer. Een merkwaardig huis hebben we, aan de rand van een afgrond. Op dagen dat het erg waait, kraakt en schudt het, net als in Goldrush, onder de rukwinden. Een verontrustende sensatie. Enkelen van onze vrienden geven er de voorkeur aan zich onder het uiten van verontschuldigingen terug te trekken. Voor de eerste keer in mijn leven heb ik een kat die bij mij in de buurt leeft. Ik ben dat niet gewend, en als ik een aanval krijg die heviger is dan de andere, voelt hij dat ik behoefte heb aan warmte en rolt zich tot een bal op mijn borst. Tijdens onze laatste weken in de Blue Mountains had ik de tijd om eens goed na te denken en al heel snel wist ik wat ik wilde: terug naar Europa. Na de actie, na de film had Australië voor me afgedaan. Toch had ik er wel kunnen blijven wonen. Ik had er een paar goede vrienden, maar het was werkelijk het einde van de wereld en alleen het idee al dat ik zo ver van Europa zou zitten, afgesneden van alle intellectuele en artistieke mogelijkheden van Londen, Parijs of Amsterdam joeg me de rillingen over het lijf. Maar hoe kon ik terug? In Sydney stonden iedere ochtend lange rijen wachtenden voor de kantoren van de scheepvaartondernemingen. Om langs deze rijen te komen had je een bewijs van voorrang nodig, een missie, een motief, hoe noem je zoiets? Er was geen sprake van dat ik de Nederlandse regering zou vragen me te repatriëren. Ik schreef mijn vrienden in Frankrijk, en een paar weken later kreeg ik een telegram van Jean Painlevé,Ga naar eind* die me uitnodigde naar Frankrijk | |
[pagina 235]
| |
te komen om er een wetenschappelijke film te maken. De uitnodiging van Painlevé was alleen een voorwendsel om me uit Australië weg te krijgen. Bij de Franse ambassade kreeg ik zonder moeite twee plaatsen op een vrachtboot die naar Londen zou vertrekken. Het was in Melbourne, een oude schuit vol met Italiaanse krijgsgevangenen die gerepatrieerd werden en merkwaardig genoeg speelde zich op dit schip het laatste bedrijf van Indonesia Calling af. Een paar uur na ons vertrek, tussen Sydney en Melbourne, hoorde ik bijna toevallig een radiobericht. Het was Radio Vrij Indonesië, en het bericht luidde: ‘Het Indonesische volk, dat strijdt voor zijn onafhankelijkheid, dankt de Australische vakbonden en havenarbeiders die ons een film hebben doen toekomen over de staking in Sydney.’ Het was fantastisch! Sinds de film voltooid was, had ik geen enkel nieuws ontvangen over wat er was gebeurd met de kopieën die ik naar Indonesië had gestuurd. In eerste instantie was Indonesia Calling in Australië vertoond. Aanvankelijk werd hij verboden door de censuur. Vervolgens waren de Australiërs op hun besluit teruggekomen. De afloop van een debat in het parlement was geweest dat ze toestemming hadden gegeven voor distributie van de film in hun werelddeel, maar dat ze de uitvoer ervan hadden verboden. Om te zorgen dat hij toch in Indonesië zou komen had ik er twee zestien-millimeterkopieën in het Maleis van gemaakt. En die had ik, net als in een spionageroman, toevertrouwd aan een Australische vriend, een piloot die heen en weer vloog tussen Sydney en Singapore, en die ze aan een Indonesische verbindingsman zou overhandigen. Vanuit Singapore had de film per vissersboot de Nederlandse blokkade doorbroken. Sindsdien hadden we geen enkel bericht ontvangen en we dachten dat de kopieën verloren waren gegaan. En plotseling, op het moment dat ik Australië verliet, hoorde ik dat bericht, dat direct van Java afkomstig was, waarin de mensen die eraan hadden meegewerkt werden bedankt. De omroeper voegde hier nog aan toe; ‘Indonesia Calling wordt iedere dag in onze dorpen vertoond.’ Mijn Indonesische vrienden hebben het me later als volgt verteld: Indonesia Calling speelde een directe rol in de strijd voor de onafhankelijkheid. Maanden achtereen gingen Indonesische verzetslieden iedere avond naar de dorpen, waar ze de film draaiden. Iedere keer realiseerden vijftig of honderd mensen zich dat ze, in tegenstelling tot hetgeen de Nederlandse propaganda keer op keer herhaalde, niet geïsoleerd waren en niet in de steek werden gelaten | |
[pagina 236]
| |
door de internationale opinie. Want de Nederlanders zaten er toen nog, stevig genesteld, en ze deden alles wat in hun vermogen lag om het bevrijdingsleger te ontmoedigen en van het Indonesische volk af te snijden. Hun belangrijkste argument luidde: ‘Jullie hebben verloren. Niemand interesseert zich voor jullie, jullie zijn geïsoleerd en Soekarno danst naar de pijpen van de Japanners. Leg je wapens neer en kom ons helpen bij het opbouwen van het Indonesië van morgen.’ Zo had, terwijl ik in mijn berghut in de Blue Mountains weer leerde ademhalen, Indonesia Calling, dat filmpje dat van eindjes materiaal in elkaar was geknutseld, zijn weg gevonden. Ik heb in mijn leven wel eens gezegd dat de ‘camera een wapen is’; Indonesia Calling is hier het perfecte voorbeeld van. Voor de Indonesiërs was hij het bewijs dat de Nederlanders tegen hen logen. Zeker: de staking in Sydney vormde slechts een episode in het verhaal, maar door de lange duur ervan, door haar breedheid en door de eenheid die de stakers tentoon spreidden, en vooral door haar ontknoping, getuigde ze van de solidariteit van zulke uiteenlopende mensen als Chinezen, Australiërs, Maleiërs en Indiërs. Niets was van wezenlijker belang voor een volk dat voor zijn onafhankelijkheid streed. Door dit radiobericht werd ik meteen wakkergeschud. Ik vergat mijn vermoeidheid en besloot in dit deel van de wereld te blijven. De overtocht van Sydney naar Melbourne duurde iets meer dan twee dagen. Ik liet mijn bagage uit het ruim halen en telegrafeerde mijn Indonesische vrienden om hun mijn diensten aan te bieden. Marion stemde hiermee in en we begonnen plannen te maken. Leven met de Indonesiërs, getuigen tegen het kolonialisme, waarom niet? We waren vastbesloten de sprong in het diepe te wagen. Het zou echter anders lopen. In Melbourne oordeelden de Indonesische kameraden dat we geen risico's mochten nemen. ‘Je bent nog vermoeid en we hebben nog lang niet gewonnen,’ zeiden ze me en nogmaals zag ik Java in de verte verdwijnen. Het is een teken van het lot, ik zal sterven zonder Indonesië gezien te hebben. Toch had Indonesia Calling een enorme weerslag op mijn leven en ik zou nog jarenlang de gevolgen ervan te verduren hebben. Daar gaf ik me al meteen bij mijn terugkeer in Europa rekenschap van. Na een kort verblijf in Londen, waar ik de film voor enkele cineasten vertoonde, ging ik naar Amsterdam. Marion vergezelde me. Ik was er sinds 1938, bijna tien jaar daarvoor, niet meer geweest; in die tussentijd was mijn vader overleden. Een overlijden dat in overeenstemming was met de laatste jaren van zijn leven. Hij was niet door | |
[pagina 237]
| |
de bombardementen gedood maar gestorven als gevolg van wanhoop en demoralisering. Hij was langzaam uitgedoofd en had zijn gezin weinig nagelaten. Om het hoofd boven water te houden had hij Capi verkocht, zelfs de naam. In Amsterdam, Den Haag en andere belangrijke Nederlandse steden kan men nu de winkels zien van de keten Capi-Foto. Wie weet nu nog dat Capi oorspronkelijk voor Cornelis Adrianus Petrus Ivens stond? Afgezien van mijn twee zusters, Thea en Coba, en mij niemand, zoveel is zeker. Van de opbrengst van deze verkoop was vrijwel niets overgebleven, een bescheiden pensioen voor mijn moeder en dat was geloof ik alles. Mijn jongere broer Hans had zich met de liquidatie belast. Ik ging naar Nijmegen. Ik bleef er nauwelijks een dag, net lang genoeg om mijn moeder te zien, haar te omhelzen en een beetje te praten. Net genoeg om met mijn vingertoppen mijn herinneringen te beroeren en me ervan af te wenden. Mijn moeder verkeerde in goede gezondheid, ze was een beetje moe in haar benen, maar ze had nog altijd een zeer levendige geest. We spraken maar weinig over mijn vader en ik respecteerde haar discretie. Ik voelde heel goed dat dit overlijden in zekere zin een bevrijding voor haar was geweest. Haar hele leven was mijn moeder door mijn vader overheerst geweest, had ze zich tegenover hem weggecijferd en haar leven in dienst van hem gesteld. Soms, dat herinnerde ik me heel goed, hadden er botsingen plaatsgevonden, had ik een geïrriteerd gebaar gezien, een stemverheffing gehoord, maar in dergelijke gevallen hadden mijn ouders zich weten te beheersen. Een merkwaardige sfeer in huis, die ik soms in bepaalde negentiende-eeuwse romans terugvond. Wij waren beschermd, en zij ook. Ik heb mijn vader of mijn moeder nooit getutoyeerd, het was altijd ‘u’, het Hollandse u, dat op distantie duidt en een gebaar van tederheid zo onwaarschijnlijk maakt. Ik kon niet lang in Nederland blijven. In Amsterdam was ik de paria, de verrader. Met mijn aftreden had ik de Koningin gebruskeerd, met Indonesia Calling had ik mijn land verraden. Ik werd van alle kanten aangevallen en belasterd. Zelfs de Nederlandse communistische Partij was het niet met me eens. Voor hen was ik niet meer dan een avonturier, terwijl ik in de ogen van de anderen, de bourgeois, een bandiet was die geld van de staat had gepikt en regeringsmateriaal had gebruikt om zijn smerige werk te doen. In Hollandse burgerogen was iets slechters niet denkbaar. Het was niet waar, natuurlijk, maar het werd geschreven, gelezen en geloofd. Mijn moeder geloofde deze beschuldigingen niet. Ze had me haar | |
[pagina 238]
| |
vertrouwen geschonken en bleef me dat geven volgens het principe: ‘Als mijn zoon dat allemaal heeft gedaan dan heeft hij dat gedaan omdat hij dacht dat het goed was.’ Niets had haar van mening kunnen doen veranderen. Toch ontbrak het niet aan argumenten. De journalisten gaven zich, in hun begeerte me in diskrediet te brengen, over aan ongelooflijk gegoochel met feiten. Toen ik bijvoorbeeld nog in functie was als film commissioner verdiende ik een salaris van honderdvijfenzeventig dollar per week. Dat was redelijk betaald maar niet meer dan dat, en het kwam de journalisten die me wilden aanvallen niet zo goed uit. Dus schreven ze dat ik geen honderdvijfenzeventig dollar verdiende, maar hondervijfenzeventig pond sterling. Het pond sterling was in die tijd zeven dollar waard, dus hadden ze mijn salaris zeven maal zo hoog gemaakt als het in werkelijkheid was geweest. Het was een vergissing die in een campagne om iemand door het slijk te halen goud waard was. De last van Indonesia Calling drukte zwaar op mijn schouders, maar dat was nu eenmaal een aspect van de strijd waarbij ik betrokken was. Ik had voor Indonesië en tegen Nederland gekozen, maar dat stemde overeen met mijn ideeën over wat juist was. In de loop van driehonderd jaar kolonialisme hadden de Hollanders veel meer kwaad aangericht dan ze mij ooit voor de voeten zouden kunnen werpen. Toch had ik in Nederland kunnen blijven, in een hoek kunnen wegduiken en hopen dat men me in afwachting van betere tijden zou vergeten. Maar dat was zelfmoord geweest. Ik had een vriend, Jef Last, een schrijver, die tijdens de oorlog in Spanje partij had gekozen en dienst had gedaan in het republikeinse leger. Toen hij was teruggekeerd, had de Nederlandse regering zijn paspoort in beslag genomen en hem beroofd van zijn burgerrechten. Jef Last was ertoe veroordeeld jaren in Holland te leven zonder het land uit te kunnen. Een dergelijk bestaan - als gevangene in mijn eigen land leven, of liever gezegd overleven - wilde ik niet. Ik vertrok liever en redde me zo goed ik kon. In Parijs, waar ik mijn vrienden weer trof, was de toestand verward. Het was het Frankrijk van na de oorlog, een land dat vier jaar lang in tweeën gehakt was geweest en dat nu probeerde de breuk weer te helen. Londen, Amsterdam, Parijs. Ik zocht mijn plaats, een plaats waar ik kon gaan wonen en kon werken. Precies op dat moment kreeg ik een oproep uit Tsjechoslowakije. Een man, die ik voor de oorlog had gekend, een criticus, was de jonge chef van de Tsjechische film | |
[pagina 239]
| |
geworden. Hij heette Libomir Linhart en zijn oproep luidde: ‘Kom bij ons werken. We staan hier voor grote taken.’ Het was het begin van een emigratie die jaren zou duren. |
|