Aan welke kant en in welk heelal
(1983)–Robert Destanque, Joris Ivens– Auteursrechtelijk beschermdDe geschiedenis van een leven
[pagina 197]
| |
Amerika, 1939-1944Amsterdam en mijn vrienden van de Filmliga waren ver weg. Ik had Holland drie jaar daarvoor verlaten maar ik had het idee dat wat me ervan scheidde - de tijd, de afstand, het leven dat ik leidde - een ongehoord brede kloof had geschapen. Toch bleef ik Hollander, ik koesterde ten aanzien van Amerika de nieuwsgierigheid en de reserves van een vreemdeling, ik keek met de blik van iemand die niet zo goed weet wat hij moet accepteren of niet moet accepteren van een land dat door zijn enorme mogelijkheden indruk op hem maakt. Brieven met Holland wisselde ik zelden. Ik wist dat de neerwaartse lijn in de zaken van mijn vader zich had doorgezet. Mijn vader maakte deel uit van de oude school van handelaren. Hij stond er alleen voor en zijn integriteit, zijn geïsoleerde positie en zijn gebrek aan financiële middelen waren de oorzaak geweest van deze teloorgang. Capi was een naamloze vennootschap geworden met partners, een raad van bestuur en bankiers die voortaan in zijn plaats de beslissingen zouden nemen. Mijn vader had deze veranderingen slecht kunnen verdragen en beetje bij beetje had hij zich overgegeven aan gevoelens van melancholie en ontmoediging. In haar brieven vertelde mijn moeder me: ‘Ik herken hem niet meer; hij die zo vastbesloten was dwaalt nu als een gemartelde ziel rond. Hij begrijpt totaal niet wat hem overkomt en zegt steeds maar dat de zaak niet meer van hem is.’ Het was triest maar het was ook ver weg. Op een ochtend, in Hollywood, tijdens de montage van De 400 Miljoen, kreeg ik een telegram. Mijn broer Wim was gestorven. De klap kwam hard aan. Het was de eerste keer dat ik werd geconfronteerd met de dood van iemand die me dierbaar was geweest en ik kon er zelfs niet heen gaan om hem voor de laatste maal te zien. Alles was al achter de rug. In een brief gaf mijn moeder me wat nadere informatie. Wim was gestorven aan een hersentumor, een ingrijpende ziekte die men niet had kunnen opereren. Mijn moeder voegde eraan toe: ‘Hij is in het ziekenhuis in Utrecht gestorven en je vader is tot het laatst bij hem gebleven.’ Ik erkende dat het een klap was. Ik realiseerde me hoeveel ik van mijn broer gehouden had en ik werd verscheurd door herinneringen | |
[pagina 198]
| |
aan de tijd in Nijmegen en in Amsterdam. Op dit soort momenten probeer je jezelf nog meer te kwellen. Ik weigerde de gedachte te aanvaarden dat hij overleden was zonder dat ik hem terug had kunnen zien en verweet mezelf dat ik hem deze afgelopen jaren had verwaarloosd. Enkele dagen was ik volledig opgesloten in mijn verdriet. Dit verdriet was des te heviger omdat ik tot op dat moment had geloofd dat ik niet vatbaar was voor dit soort reacties. Ik was niet in staat te werken of ook maar iets coherents te doen, ik stond met mijn voorhoofd tegen een muur gedrukt, met gebalde vuisten, en liet mijn tranen de vrije loop. ‘Waar zouden al die tranen toch vandaan komen?’ vroeg ik me af. Ik begreep het niet. John en Helen evenmin. Ze waren machteloos getuige van mijn verdriet, ze waren zelf ook terneergeslagen, vanwege Wim en vanwege mij. Helen pakte me bij mijn schouders en zei: ‘Blijf hier niet zo binnen, ga naar buiten, ga wandelen, dat zal je goed doen.’ Ik begaf me naar de heuvels van Hollywood en liep urenlang, recht vooruit. Ik schreef een paar brieven aan mijn ouders, ik wilde terugblikken, mijn verdriet uitwisselen. Op een zekere dag antwoordde mijn vader me. Hij schreef uitsluitend over zijn moeilijkheden en zei bijna niets over Wim. ‘Als je film in Amerika loopt,’ schreef hij, ‘kun je ons misschien een paar dollar sturen. Hier loopt alles in het honderd.’ Het was een afschuwelijk antwoord en vreselijk kwetsend. Mijn vader stond inderdaad mijlenver van me af. Niettemin stuurde ik hem een paar honderd dollar. Ik deed dat iedere keer dat ik kon, maar dit verbreedde de kloof die me scheidde van hem, van Holland en van dit verleden waarmee ik niets meer te maken wilde hebben, nog meer. De nadering van de oorlog maakte de afstand nog groter. Het conflict leek iedere dag te kunnen uitbreken. Na de slappe houding die de Europese democratieën ten aanzien van de oorlog in Spanje hadden ingenomen, hadden de Anschluss van Oostenrijk en de parodie van München alleen maar duidelijker gemaakt dat de politici niet in staat waren weerstand te bieden aan de eisen van de nazi's. Alles was nu mogelijk. Plotseling stond de hele wereld - in de eerste plaats de geïsoleerde communisten die we waren - verbijsterd door het bericht over de ondertekening van het pact tussen Duitsland en de Sovjetunie. Dit tegen iedere natuurlijke gang van zaken indruisende akkoord luidde de doodsklok over heel wat zekerheden en zaaide verwarring in heel wat geesten. In New York werd de groep Duitse emigranten met wie ik omging verscheurd. Ik herinner me een | |
[pagina 199]
| |
avond tijdens welke ik getuige was van een botsing tussen de mensen die het akkoord afwezen en diegenen die er - natuurlijk een onmogelijke zaak - een rechtvaardiging voor probeerden te vinden. Earl Bowder, de secretaris van de Amerikaanse communistische partij, was een van de aanwezigen. Eisler was er, Bertolt Brecht, en nog enkele anderen. Deze mensen, die tot nu toe in blind vertrouwen in de Sovjetunie hadden geleefd en gestreden, waren nu plotseling verdeeld. Allen weigerden ze de foto, die door de persagentschappen werd verspreid, waarop men Stalin Von Ribbentrop de hand zag schudden, serieus te nemen. Het was ondraaglijk, maar er waren mensen die er redenen voor trachtten te bedenken. ‘Nee,’ zeiden ze, ‘het is geen verraad, en het is ook geen bondgenootschap. Het is zelfbescherming. Stalin moet tijd winnen.’ ‘Hoezo, tijd winnen!’ antwoordden de anderen. ‘Neem je dat zomaar, dat Stalin zich met een minister van Hitler afgeeft? Heeft hij het fascisme dan zo bestreden om nu handjes met hem te schudden?’ ‘Niet waar, hij geeft hem geen hand!’ repliceerden de eersten. ‘Stalin weet wat hij doet. Hij laat de kapitalisten het onderling uitvechten en grijpt dan in als het hem het best uitkomt. Op het moment is de Sovjetunie nog niet klaar om aan te vallen.’ ‘Niet klaar! Ja, we weten allemaal wel waarom de Sovjetunie nog niet klaar is.’ Het was een drama. Tot dan toe was de Sovjetunie bijna een symbool geweest, het vaderland van alle communisten en de hoop van alle arbeiders. Plotseling stortte alles ineen. Niettemin waren de orthodoxen het talrijkst en het meest overtuigend. Ik had het voldongen feit zonder al te veel voorbehoud aanvaard. Ook voor mij bleef de Sovjetunie het vaderland van het communisme, waar de arbeidersklasse aan de macht was. Ik dacht dat dit pact het resultaat was van een noodzakelijke strategie en bij gebrek aan een meer rationele verklaring stelde deze gedachte me in staat rustig te slapen. Toch hing ook de schaduw van de processen dreigend over deze discussies. Enkelen van mijn vrienden geneerden zich niet het op luide toon te zeggen. ‘Stalin is een megalomaan die het beste deel van Rusland aan zijn vervolgingswaanzin heeft opgeofferd. Hij heeft zijn kaderleden geëlimineerd, zijn ingenieurs, zijn militairen, en zijn medici, hoe kan je dan in godsnaam verbaasd zijn dat Rusland nu niet klaar is voor de confrontatie met Duitsland!’ Voor mij hadden deze processen ver weg plaatsgevonden, waren | |
[pagina 200]
| |
ze irreëel, maar niettemin geloofwaardig. Toen ik in Moskou zat, op het moment dat Kirov net in Leningrad vermoord was, had ik wel degelijk stemmen gehoord die zeiden dat er sprake was van een machinatie van Stalin met het doel hen van wie hij binnen de Partij last had, beter te kunnen treffen. Dit was echter niet de algemeen aangehangen mening en het was evenmin de mijne. Later had ik, in New York en in Madrid, over de processen horen spreken, maar slechts zo nu en dan, het waren net pijlen die over mijn hoofd heen vlogen en waarvan ik de baan ontweek. Ik overwoog: ‘Nou ja, dan zijn er processen, natuurlijk is er iets aan de hand, er is op het hoogste niveau in de Partij een grote schoonmaak aan de gang. Waarom ook niet?’ Alles was mogelijk, maar ten aanzien van Stalin koesterde ik geen enkele twijfel. Ik dacht: ‘Die mensen zijn schuldig, ze hebben geprobeerd de revolutie te ondermijnen en met steun van het internationale kapitalisme de klok terug te draaien.’ In New York praatten we erover als kameraden onder elkaar en over het algemeen konden we ermee instemmen. De Sovjetunie verdedigde zich, ze oordeelde en veroordeelde die mensen en dat was in orde. Nog later, toen ik in China was, had de correspondent van het persagentschap Tass, Togov, me een in het Engels vertaald boek overhandigd. Het was het verslag van het proces van Kamenev en Zinovjev, en van dat van Boekarin. Toen ik het las, had ik een merkwaardig onwerkelijk gevoel, zozeer, dat wat er stond ongeloofwaardig leek. Het meest verbazingwekkende was dat oude bolsjewieken, die zo diepgaand bij de revolutie betrokken waren geweest, die zulke hoge posities hadden bekleed in de Partij, hun eigen overtuiging zo vierkant de rug hadden kunnen toekeren. Er sprak iets ijzigs uit en een duidelijke neiging om maar niet te veel op details te letten. Niettemin kwamen de vragen vanzelf: ‘Hoe hebben dergelijke mensen zoiets kunnen doen? Wie waren ze eigenlijk? Kan je communist geweest zijn en dat later zo vergeten? Wat is er in hun hoofden omgegaan? Waren het werkelijk verraders?’ Ik had er werkelijk aan kunnen twijfelen als die bekentenissen er niet waren geweest. Afgezien van Boekarin, van wiens verdediging ik onder de indruk was geraakt, hadden allen de hun ten laste gelegde feiten erkend en zelfs nog nadere details verstrekt. Het was allemaal onweerlegbaar en geen seconde was het idee bij me opgekomen dat deze mensen wel eens gemarteld en murw gemaakt konden zijn, voor ze ermee hadden ingestemd hun bekentenis te ondertekenen. Toen ik de verslagen las, koesterde ik geen enkele twijfel dat ze verraders waren geworden. | |
[pagina 201]
| |
Een van mijn eerste reacties na het lezen van het boek was geweest dat ik me had afgevraagd: ‘Raakt dit mij eigenlijk ook op de een of andere manier?’ Tijdens mijn tweede verblijf in Moskou, in 1932, had ik last gehad van mijn astma. Ik werd gevloerd door verschrikkelijke aanvallen die dagen- en nachtenlang duurden. Toch ging ik naar de studio, waar ik alsof er niets aan de hand was probeerde mijn werk te doen, en de mensen die in mijn omgeving werkten begrepen niet waarom ik me niet liet behandelen. Ze spraken erover, en naarmate ze er meer over spraken drong het nieuws hoger in de hiërarchie door. Uiteindelijk hadden ze me opgenomen in de kliniek van het Kremlin, waar ik onder de hoede van dokter Kazakoff kwam. Deze dokter Kazakoff had een hardhandige kuur ontwikkeld, die hij al op een niet gering aantal partijfunctionarissen had toegepast. Zijn medicament heette Lysat. Dokter Kazakoff was veearts geweest; hij had zijn medicijn op paarden uitgeprobeerd en hij had Stalin overtuigd. Zijn theorie was heel eenvoudig. Ze luidde: ‘Als een organisme aangetast raakt, moet dat versterkt worden, de natuur doet dan de rest.’ Zijn Lysat was een soort half-vloeibaar mengsel, een extract van de klieren van stieren en apen, dat hij in hoge doses inspoot in het organisme dat het liet afweten. Het was voor alles goed: suikerziekte, tuberculose, arthritis en natuurlijk ook voor astma. Ik onderging dus zijn behandeling. Twee keer per dag kwam hij langs en met een enorme injectiespuit, net zo een als men in de middeleeuwen gebruikte, spoot hij zijn mengsel in. Het was afgrijselijk en ik geloof inderdaad dat degene die deze injecties verdroeg, onverschillig waarvan zou zijn genezen. En in dit boek over de processen kom ik plotseling de naam van dokter Kazakoff tegen. Hij was ervan beschuldigd de dood van verschillende hooggeplaatste personen te hebben veroorzaakt en ook hij had een bekentenis afgelegd. Op slag was zijn medicament vergif geworden en waren zijn patiënten in slachtoffers veranderd. Ik had er direct met John Ferno over gesproken en John had me in mijn gezicht uitgelachen: ‘Kom zeg, dat is vijf jaar geleden, je loopt geen enkel gevaar meer.’ ‘Ik weet het niet; er kan sprake zijn van lange termijn-effecten. Je hebt gelezen wat hij tijdens zijn proces heeft gezegd.’ ‘Dat is toch allemaal geklets!’ Toch had ik vanuit Hankow mijn broer Wim getelegrafeerd die in Amsterdam een praktijk had. Ik had hem gevraagd: ‘Wat denk jij van die Lysat, ik ben ermee behandeld en nu heeft die dokter Kazakoff bekend dat het sabotage was.’ Mijn broer had me met een | |
[pagina 202]
| |
laconiek telegram geantwoord: ‘Nee, je loopt geen enkel gevaar.’ Dit ‘je loopt geen enkel gevaar’ klopte niet met de onthullingen tijdens het proces en de bekentenissen van de dokter, maar in die tijd ging ik af op de gegevens die ik via de Partij had gekregen. Voor mij en voor het merendeel van de communisten lag de zaak zo, dat als de Partij gesproken had, je dat geloofde en aanvaardde. Ons hele engagement was gebaseerd op dit geloof in de Partij en in de mensen die de Oktoberrevolutie hadden gemaakt. Zo liep de stroom van de geschiedenis en iedereen die zich tegen deze stroom verzette, vormde een gevaar dat bestreden moest worden. Als er dus mensen waren die tegen de Sovjetunie hadden gecomplotteerd, was het normaal dat ze voor het gerecht kwamen en veroordeeld werden. Er waren er miljoenen die de zaken zo zagen als wij. Niettemin moet ik toegeven dat deze processen me noch erg in verwarring hebben gebracht noch erg interesseerden. Eigenlijk heb ik me ervan afgekeerd en ze vergeten zonder dat me dat moeite kostte. Plotseling doken ze weer op naar aanleiding van het niet-aanvalsverdrag dat Stalin met Hitler had getekend. Voor sommige mensen was het een uitgemaakte zaak. Die zeiden: ‘Stalin heeft fouten gemaakt, hij heeft de beste mensen opgeofferd aan zijn ambities, het heeft geen enkele zin dat te willen verbergen, kameraden!’ Het viel moeilijk te verwerken en liever dan elkaar in eindeloze discussies te blijven verscheuren keerde iedereen naar zijn eigen hoek terug. In die periode begon de documentairefilm in Amerika zich langzamerhand te ontwikkelen - vooral door toedoen van onafhankelijke, progressieve cineasten. Pare Lorenz, de maker van een hele mooie film, The River, had in Washington de leiding over een regeringsorganisatie, The us Film Service, waarvan het doel was documentaire films te maken over grote economische problemen van het moment, en dit hing direct samen met de New Deal-politiek van Franklin Roosevelt. The United States Film Service had al enkele interessante films geproduceerd over het irrigatie- en het landbouwprobleem. De ontwikkeling en organisatie van de landbouw vormden een van de grote thema's van de regering-Roosevelt, en Pare Lorenz had talloze plannen op dit gebied. Robert Flaherty had voor hem de film gemaakt die ik als zijn beste beschouw: The Land. Helaas wordt hij zelden vertoond, maar hij is prachtig, helemaal in Flaherty's stijl, hij is doordrongen van een zeer nobele sfeer en het is nu eens een sociale film waarin direct de Amerikaanse werkelijkheid van die tijd ter sprake komt. The Land heeft, in de meest directe documentaire stijl die denkbaar is, hetzelfde thema als De | |
[pagina 203]
| |
Druiven der Gramschap, de migratie van hele geruïneerde boerenfamilies uit de Dust BowlGa naar eind* naar Californië, waar ze werk proberen te vinden. Het is werkelijk een heel grote film. Pare Lorenz kende mijn werk. Vlak nadat mijn film over China was uitgekomen vroeg hij me of ik een film wilde maken over het probleem van de elektrificatie van het platteland. Na Spaanse Aarde en De 400 Miljoen kwam dit voorstel op het goede moment. Ik had behoefte aan werk om in mijn levensonderhoud te kunnen voorzien en sinds mijn aankomst in de Verenigde Staten had het altijd in mijn bedoeling gelegen dieper door te dringen in deze maatschappij, waarvan ik per slot van rekening uitsluitend de twee extremen kende - New York en Hollywood. Het voorstel van Lorenz gaf me de kans om een film te maken over de werkelijkheid van dit land - een kans die ik nooit meer zou krijgen - en ik ging ermee akkoord. In de Verenigde Staten berustte de elektriciteit - de aanleg van de kabels en de distributie van de stroom - in de handen van almachtige particuliere ondernemingen die de staat en de consumenten hun wil oplegden. Tijdens het bestuderen van het dossier raakte ik al snel geboeid door het probleem dat deze trusts voor de Amerikaanse regering opleverden. In feite was er sprake van een ware oorlog. De ondernemingen werden slechts geleid door het winstmotief en waren uitsluitend geïnteresseerd in het veroveren van de vetste distributiegebieden: eerst de steden, vervolgens de kleinere plaatsen en de gehuchten. De geïsoleerde boerderijen, die dikwijls tientallen kilometers van de dichtstbijzijnde agglomeratie lagen, interesseerden hun helemaal niet. In hun streven de voordeligste markten in de wacht te slepen, waren deze ondernemingen onderling in een niets ontziende oorlog verwikkeld. Er vond een enorme strijd plaats, op zijn Amerikaans, met bedreigingen, intimidatie, sabotage, brandstichting, overvallen op werk dat in uitvoering was en vernielingen van lijnen. Al deze verhalen deden heel sterk denken aan het geweld dat de pioniers uit de Far West hadden gebruikt. Het ging er voor deze mensen niet alleen om dat ze er het eerst waren met hun masten, maar in hun kielzog kwamen er andere maatschappijen, die hun vertegenwoordigers stuurden om wasmachines, ijskasten, radiotoestellen, melkmachines en allerhande andere elektrische apparatuur te verkopen. Amerika was heel groot, dus dit vormde een enorme markt en de ondernemingen waren tot alles bereid om hun belangen veilig te stellen. | |
[pagina 204]
| |
Wat de geïsoleerde boerderijen betrof lagen de zaken precies tegengesteld. Niemand wilde rijen masten plaatsen en kilometers draad gebruiken teneinde een meter te plaatsen die maar tien of twintig dollar per maand opbracht. Het was een ellendige toestand. De grote ondernemingen hadden geen trek in deze kleine consumenten. Dat was de reden waarom de regering had besloten in te grijpen. Het programma van de regering luidde: ‘Er moeten lijnen gelegd worden naar de boeren en de boeren moeten stroom krijgen.’ Ik begon een scenario te schrijven over deze oorlog tussen de verschillende ondernemingen. Het was in mijn ogen een ongelooflijke situatie. Pare Lorenz wilde deze kant echter niet op: ‘Nee,’ zei hij tegen me, ‘we maken een film voor de regering, het is genoeg als we de politiek van de regering verdedigen en het resultaat ervan laten zien.’ Ik dacht nog eens over het vraagstuk na en besloot een film te maken over een boerenfamilie die elektriciteit krijgt, waardoor haar bestaan verandert. Het leven wordt geen paradijs op aarde, maar toch makkelijker en deze mensen krijgen de mogelijkheid iets meer rust te nemen en iets meer van hun vrije tijd te genieten. Het was niet helemaal de film die ik wilde maken, maar met dit compromis had ik wel vrede. Ik voelde me volkomen in staat deze onderneming tot een goed einde te brengen, zelfs met een zo eenduidig scenario als hetgeen we tenslotte waren overeengekomen: een boerderij, een boerenfamilie en het dagelijks leven van die mensen voor en na de komst van de elektriciteit. Maar welke boerderij en welke familie? Op het moment dat we tot actie zouden overgaan, werd ik plotseling geconfronteerd met de werkelijkheid van Amerika en de immense afmetingen van dit land. Ik kon naar Kansas gaan, naar Louisiana of naar New England, maar hoe moest ik kiezen? Hoe kon ik een besluit nemen? In Washington was ik in contact gekomen met mensen van het ministerie van landbouw en samen met hen had ik geprobeerd vast te stellen wat de ideale Amerikaanse boerderij was: een boer die niet te rijk was en ook niet al te arm, een middelgroot gezin met kinderen maar ook weer niet al te veel, een niet te grote boerderij, een prettig aandoend landschap maar niet echt schilderachtig. Het kon dus niet het Zuiden zijn met zijn rassenproblemen, evenmin het Westen met zijn weidse landschappen en ook niet het Noorden met zijn typerende kenmerken. Door achtereenvolgens verschillende mogelijkheden weg te strepen hadden we de karakteristieken overgehouden van wat ik zocht: de boerderij die ik nodig had lag in Ohio, in Pennsylvania of in Virginia. | |
[pagina 205]
| |
Washington verschafte me een lijst met vijftig districten en ik ging op weg om met een scenarioschrijver, Ed Locke, en een cameraman, Arthur Ornitz, ter plaatse te gaan kijken. We hadden de beschikking over een oude Packard cabriolet, een second hand President's car, erg comfortabel, en een pak aanbevelingen voor de plaatselijke vertegenwoordigers van het ministerie van landbouw. Union Town, Altoona, Cambridge, Marietta, Parkerburg, Fairmont, Cumberland - in twee weken legden we op zoek naar onze modelboerderij honderden kilometers door de drie staten af. Steeds als we op een nieuwe plek aankwamen, moesten we de plaatselijke agent alles uitleggen. Sommigen namen de tijd om ons verhaal aan te horen, maar de meesten geneerden zich niet ons te zeggen dat ze geen tijd hadden om ‘van die plaatjes te schieten’. Toen we ons serieus met de boerderijen en de boeren gingen bezighouden, doken er alleen maar problemen op. Ofwel de boerderij was te omvangrijk ofwel ze was belachelijk klein. Als het met één ding meezat, wilde de rest weer niet: er waren te veel kinderen, het landschap was niet interessant, of als wij de boer geschikt vonden wilde hij weer niets met ons te maken hebben. Een paar ontvingen ons zonder veel omhaal met de woorden: ‘Smeer hem, ik ben republikein en ik wil niets te maken hebben met Roosevelt en zijn slimme plannetjes.’ Voor mij, die Amerika wilde leren kennen, leverde deze verkenningstocht een schat aan informatie op. Eindelijk kwam ik in contact met de Amerikaanse werkelijkheid, met een van de gezichten ervan in elk geval, het gezicht van de aarde en van de mensen die haar bewerken. Tijdens een van onze bezoeken aan boerderijen kreeg deze werkelijkheid plotseling gestalte. Bill Parkinson en diens vrouw en kinderen brachten de oplossing. Hun boerderij kwam exact overeen met wat ik wilde en ze stemden in met het plan. Het was overigens de hoogste tijd, want Ed Locke en ik begonnen er al aan te wanhopen of we ooit aan het einde van onze zoektocht zouden komen. De Parkinsons woonden dicht in de buurt van Saint Clairsville, een dorp dat ten westen van de Ohio ligt. Enkele weken lang zou ik met hen samenleven en hen filmen terwijl ze hun dagelijks leven leidden. Het was niet altijd gemakkelijk, maar ik bewaar aan deze opnamen bijzonder tedere herinneringen. Die dank ik aan Parkinson. Bill Parkinson was een tamelijk ruwe, eenvoudige en eerlijke man. Hij was protestant en een democraat wiens denkbeelden die van president Roosevelt dicht benaderden. Zijn echtgenote was een | |
[pagina 206]
| |
zachtaardige en stevige vrouw, een echte pioniersvrouw. Ze hadden vier kinderen - drie zoons en een dochter. Samen beleefden we het allemaal en losten we de problemen op die zich aan ons voordeden. Aanvankelijk gingen we nogal gereserveerd met elkaar om. Het was de reserve van boeren tegenover vreemdelingen, die dan bovendien nog films maakten. In dat soort gevallen dringt het beeld van Hollywood - met wat men daaronder verstaat op het gebied van oppervlakkigheid en gemakkelijk verdiend geld - zich al snel op. Eerlijk gezegd verliep het begin tamelijk slecht. De tweede of derde opnamedag voelde ik dat Bill Parkinson zich stugger begon te gedragen. Hij trok met me op, hij deed wat ik hem vroeg te doen, maar ik merkte zijn weerstand duidelijk. Ik vroeg hem wat er aan de hand was en hij vertelde het me. Zijn buren lachten hem uit omdat hij met een film bezig was en maakten hem voor sucker uit. Er bestaat geen erger scheldwoord dan dat. Sucker betekent ‘zak’ en het heeft bovendien de weinig aangename bijsmaak van ‘arme luis’ en ‘schooier’. Die avond praatten we erover, ik probeerde hem te helpen deze geruchten te laten voor wat ze waren en daar slaagde ik in. Op een andere dag filmde ik Bill Parkinson in zijn stal terwijl hij bezig was zijn koeien te melken. Ik had voor de montage verschillende opnamen nodig en zei hem steeds maar dat hij door moest melken. Op een zeker moment kon Parkinson er niet meer tegen; hij was bruusk opgestaan en had zich naar me omgedraaid. ‘Waarom moet ik in godsnaam steeds maar door blijven melken?’ had hij uitgeroepen. ‘Waar ben je eigenlijk mee bezig? Je hebt me al gefilmd met dat apparaat van je, de koe heeft er meer dan genoeg van en ik trouwens ook. Je kent je vak helemaal niet!’ Om hem aan zijn verstand te brengen wat er aan de hand was had ik hem de volgende dag meegenomen naar de bioscoop van Saint Clairsville. Men vertoonde er een gangsterfilm met James Cagney. We waren op de eerste rij gaan zitten en op een zeker moment, midden in de film, kwam er een reeks opnamen van het gezicht van Cagney wanneer die uit een auto stapt. Twee, drie, vier opnamen en als laatste de onvermijdelijke close-up van het gezicht. Ik had Bill Parkinson bij zijn arm gepakt en tegen hem gezegd: ‘Kijk al die opnamen van Cagney, dat is nu precies wat ik met jou doe.’ Parkinson had het begrepen, hij was zich ervan bewust geworden dat het opnemen van een film geen leuk tijdverdrijf was maar werk, en hij respecteerde verder mijn werk zoals ik het zijne respecteerde. Zo volgde en filmde ik hem, terwijl ik mijn best deed zijn dagelijkse gewoonten niet te verstoren. Het eind van het liedje was dat hij, als we klaar waren | |
[pagina 207]
| |
met een bepaalde reeks opnamen, me aankeek en vroeg: ‘Is dat alles voor vandaag? Wil je niet nog een close-up, Dutchy?’ In de loop van de weken leerden we elkaar beter kennen en meer waarderen en langzamerhand ontstond er een vriendschap. Dikwijls ging ik met zijn jongste zoon in de zonnebloemvelden wandelen. 's Avonds zaten we bij de haard en vertelde ik hun over de oorlog in Spanje en over China. Op zaterdag gingen we met zijn allen naar het bal in Saint Clairsville. Terwijl onze film voortgang maakte, verdiepten onze relaties zich en werden we echte goede vrienden. Parkinson noemde me ‘Dam Dutchman’ of eenvoudigweg ‘Dutchy’ en ik geloof dat ik hem voor me gewonnen had. Toch was van ons beiden ik degene die het meest had geleerd. Hij was ermee akkoord gegaan me zijn leven te laten zien, en alles wat ik gedaan had was het te filmen. Toen de opnamen klaar waren verliet ik Saint Clairsville en de Parkinsons met enige spijt. Toen ik ze een jaar later kwam opzoeken om hun de film te laten zien, verwelkomden ze me met uitgestoken armen als een oude vriend. De titel van de film luidde Power and the Land (Elektriciteit en Platteland). Tijdens deze voorstelling accepteerden de Parkinsons, na een paar minuten geamuseerde verbazing, zonder bezwaren te maken wat ik van hun dagelijkse bezigheden en hun leven had gemaakt. Ik roep de herinnering aan de Parkinsons niet zonder een zeker gevoel van nostalgie op. Ze vormen het volmaakte voorbeeld van de relaties die ik creëer, die ik beleef en die vervolgens in het niets verdwijnen. Ze hebben me nog verschillende keren geschreven en ik antwoordde, één keer, twee keer misschien, en toen was het afgelopen. In een van deze brieven schreven ze: ‘We hopen dat u ons nog eens komt opzoeken. De jongens vonden het vreselijk leuk met u en sinds uw vertrek vindt Bip het behoorlijk vervelend op school nu hij een tijd zo leuk gezelschap heeft gehad. Hij en Ruth hebben het vaak over u en vinden het jammer dat u niet meer hier bent. Wij trouwens ook. Ik weet zeker dat Bill graag weer in het vuur zou zitten kijken, terwijl hij naar uw verhalen luistert, maar u heeft waarschijnlijk wel iets beters te doen dan met boeren te praten.’ Hoe zouden de Parkinsons, toen ik niets meer van me liet horen, over iemand als mij gedacht hebben? Ik had ze enig gewicht verleend, ik had ze een zekere warmte gegeven, vertrouwen geschonken, ik had ze ertoe gebracht hun reserves een beetje op te geven, ik had beslag gelegd op een klein deel van hun leven, en daarna was ik voor altijd verdwenen. Dat is een constante trek in mijn leven, ik ben iemand die komt, die een tijdje blijft hangen en weer vertrekt. | |
[pagina 208]
| |
Deze vrienden, die ik ooit gehad heb, die ik een stukje van hun leven heb afgenomen en die ik niet vergeten heb maar in een hoekje van mijn hart heb ondergebracht, vormen samen een lange lijst. Ze zijn mijn herinnering. Ze zijn ook mijn leven. Dit neemt niet weg dat ik Bill Parkinson het volste recht geef op de grond te spugen en te mopperen: ‘Die vervloekte Hollander! Hij is al net zoveel waard als de anderen. Al die vreemdelingen deugen voor geen cent.’ Elektriciteit en Platteland werd door rca in meer dan vierhonderd zalen als voorprogramma gedistribueerd en boekte veel succes. Ik was tamelijk tevreden over de film. Toch klopte er iets niet helemaal. Elektriciteit en Platteland was een film die op twee gedachten hinkte, het was een documentaire met niet-professionele acteurs en ik hield er een vaag gevoel van ontevredenheid aan over of liever gezegd: ik vond hem onevenwichtig. Ik voelde wat een hachelijke zaak het was je op dit slecht omschreven gebied te wagen dat de fictiefilm van de zuivere documentaire scheidt. Het was een gevaarlijk terrein en ik moest hetzij een stap terugdoen, hetzij zonder meer gaan regisseren. Tegen het eind van de montageperiode van Elektriciteit en Platteland werd me een voorstel gedaan door een Amerikaanse stichting. De stichting heette Sloan Foundation en de film New Frontier. Ik ging op het voorstel in, omdat het juist in mijn bedoeling lag iets meer ervaring op te doen met regie, met een meer uitgewerkt scenario, met nauwkeuriger omschreven locaties en echte, professionele acteurs. Ik geef me er nu rekenschap van hoezeer mijn verblijf in de Verenigde Staten in het teken heeft gestaan van de verlokkingen van de regie. Lillian Hellman had als eerste een bres geslagen met haar scenario voor Spanje. Vervolgens waren de Parkinsons gekomen en daarna New Frontier. Drie jaar later zou ik nog verder gaan met een plan voor een film met Greta Garbo. Deze ontwikkeling was het logische vervolg op wat Poedovkin indertijd tegen me had gezegd over Magnitogorsk: ‘Neem een held en laat die zich in je verhaal ontwikkelen.’ Het was nu twaalf jaar geleden dat ik De Brug had opgenomen. Sindsdien had ik geleerd bepaalde scènes indien nodig te reconstrueren en, afgezien van Zuiderzee en De 400 Miljoen, kreeg ik bij iedere film iets meer voeling met regie. Naar mijn idee zou New Frontier het eindpunt van dit onderzoek gaan vormen. Toen de mensen van de Sloan Foundation me waren komen opzoeken, hadden ze tegen me gezegd: ‘We willen een film over de geschiedenis van de economische ontwikkeling van de Verenigde Sta- | |
[pagina 209]
| |
ten.’ Het was een onderwerp dat mijn hartstochtelijke belangstelling wekte. Terwijl ik aan het plan zat te werken, realiseerde ik me dat de geschiedenis van de Verenigde Staten in drie grote fasen kon worden onderverdeeld, en die noemde ik de economische grenslijnen van Amerika. De twee eerste waren al overschreden en dat waren geografische grenzen geweest. In de eerste plaats de bergketens - de Rocky Mountains - die de expansie van de eerste emigranten hadden beperkt en vervolgens, na de verovering van het Westen, de natuurlijke barrière die door de Stille Oceaan werd gevormd. Bleef over de nieuwe grenslijn, die geen geografische meer was maar een sociale. Wilden de Verenigde Staten zich kunnen blijven ontwikkelen, dan moest deze nieuwe grens overschreden worden, dat wil zeggen de kapitalistische tegenstellingen moesten worden opgelost en de sociale barrières moesten worden neergehaald. Dat was de algemene opzet van de film. De functionarissen van de Sloan Foundation waren met dit principe akkoord gegaan en ik had me serieus aan het werk gezet. Ik had een erg uitgewerkt scenario geschreven, acteurs uitgekozen en locaties gezocht, en ik was met de opnamen begonnen. De eerste scène speelde in Colorado. In dit grillige landschap vond een ontmoeting plaats tussen twee mannen die ieder op een rotsig pad liepen waartussen een diep dal gaapte. De een ging naar het Westen, de ander naar het Oosten. Wanneer ze binnen elkaars gehoorsafstand zijn gekomen, houden ze halt en begint er een dialoog. ‘Waar ga je heen?’ roept de eerste. ‘Ik ga naar New York,’ antwoordt de tweede. ‘Naar New York! Waarom?’ ‘Om werk te zoeken. En jij, waar ga jij heen?’ ‘Ik ga naar de westkust; ik ben ook op zoek naar werk.’ ‘Dat is waanzin! Daar vind je niks, er is geen werk in het Westen.’ En dan antwoordt de eerste: ‘Ik kom uit New York, daar is ook geen werk.’ Verder is de film niet gekomen. De mensen van de Sloan Foundation werden plotseling bang. Ze bedachten dat de film voor hen een gevaar kon gaan opleveren en ze onderbraken de opnamen en verbraken het contract. Ik was woest. Ik zat uren ruzie te maken in een poging hen te overreden iets dergelijks niet te doen, maar het was hopeloos. Ze probeerden hun gezicht te redden en zeiden niet: ‘Wat u aan het doen bent bevalt ons niet en we willen geen last krijgen met deze film.’ Ze verscholen zich achter de oorlogsdreiging. | |
[pagina 210]
| |
‘Er komt een oorlog aan,’ zeiden ze tegen me, ‘en we moeten onze investeringspolitiek wijzigen. We moeten al onze kaarten nu op de oorlogsinspanningen zetten.’ Voor mij was het een ramp, van welke kant je het ook bekeek. Uit het oogpunt van mijn beroepsuitoefening was deze film belangrijk en ik had me er volledig ingestort. Financieel gesproken had ik van de ene dag op de andere geen werk meer. Ik was bitter en diep teleurgesteld. De situatie was echter dat ik een contract had met mijn medewerkers. Samen besloten we ons recht te halen en we daagden de stichting voor de rechter. Ik deed, als buitenlander, die geen normale status had, Amerikaanse miljardairs een proces aan. In het vak viel dit verkeerd, maar we wonnen en ze betaalden. Het was een schrale troost, maar intussen zat ik zonder werk en hadden ze me op de zwarte lijst gezet. Ik ging naar Hollywood terug, alleen. Helen was in New York gebleven en ik maakte een paar moeilijke maanden door. Ik had niets waarop ik terug kon vallen, geen enkele uitweg, en ik draaide in kringetjes rond. Ik zocht werk, misschien nog een film met Pare Lorenz? Maar dat wilde ik niet echt, ik wilde iets anders, zonder precies te weten wat. Hollywood was volkomen voor me afgesloten, ik voelde me er geisoleerd, beroofd van mijn wortels en zonder enige toekomst. Toch had ik er een paar goede vrienden: Milestone, John Gardfield, Frank Tuttle en Dudley Nichols. Ik zag ze van tijd tot tijd, ze spraken me bemoedigend toe, probeerden me op te beuren, maar dat was niet genoeg. Ik had er ook een Hollandse vriend, Andries Dienum, die ik bijna bij toeval had ontmoet en met wie ik dikwijls ontbeet. We praatten over Holland en gaven elkaar wat zelfvertrouwen. In deze wereld van goed doorvoede sterren en kunstenaars voelde ik me niet op mijn gemak en ontbrak het me aan zelfverzekerdheid. Had ik zelfverzekerd willen zijn, dan had ik met mezelf in het reine moeten komen, dan had ik bijvoorbeeld moeten besluiten een carrière te gaan maken bij een van de grote maatschappijen als Paramount of Universal. Maar ik kwam er niet uit, ik bleef liever alleen in mijn hoekje zitten. De dagen verstreken langzaam. Om de tijd door te komen liep ik een bioscoop binnen en zat uren naar de films te kijken. Het kon niet schelen welke. 's Avonds ging ik naar de Hollywood Boulevard, kocht er een halve gebraden kip en keerde terug naar mijn hotelkamer. Ik leidde een tamelijk armelijk bestaan. Ik woonde in een zeer bescheiden hotel waar tweederangs acteurs verbleven in afwachting | |
[pagina 211]
| |
van een kleine rol. Het waren mensen die niet alle moed hadden opgegeven, ze overleefden en ze hadden nog hoop. Ik heb er afgrijselijke dingen gezien. In Hollywood vormden sommige van deze acteurs, die om in hun onderhoud te voorzien eenvoudige figurantenrolletjes aannamen, soms groepjes. Samen huurden ze dan een kleine villa met een piepklein tuintje aan de voorkant en brachten hun dagen in de zon gezeten en wachtend door. Ze zaten met drie, vier, vijf, zes, naast elkaar op hun bank en als de telefoon ging, stonden ze tegelijk op om aan te nemen. Nooit in mijn leven heb ik een zo snijdend gerinkel gehoord. Allen dachten ze: ‘Misschien is het voor mij.’ Een kleine rol of een figurantenrol waar wat denkwerk aan te pas kwam, betekende tien of vijftien dollar, maar er kon er maar één de telefoon opnemen en de anderen zaten te luisteren. ‘Wat is het? Voor wie is het?’ Dan zochten ze hun plek in de zon weer op, het waren net hagedissen die roerloos op iets eetbaars zaten te wachten. Dat was ook een realiteit van Hollywood. Op advies van een van mijn vrienden had ik besloten eens met een agent te gaan praten. Iedereen zei tegen me: ‘Zonder agent beging je niets in Hollywood.’ Ik had een afspraak gemaakt met een directeur van een van de grootste agentschappen van Hollywood, William Morris. Hij was een man met grote kwaliteiten, hij was progressief en hij had geprobeerd een categorie werk voor me te vinden waar ik aan de slag zou kunnen en naam zou kunnen maken. Tenslotte had hij tegen me gezegd: ‘Ik zou me in jouw geval ongeveer dit kunnen voorstellen: adviseur gereconstrueerde scènes bij grote produkties. Dat is zeker mogelijk, maar je moet wel een agent nemen en je duidelijk als zodanig presenteren, anders heb je geen enkele kans.’ Ik had het van de hand gewezen. Ik had noch de bedoeling noch de kracht om in Hollywood op welk gebied dan ook adviseur te worden. De agenten waren te machtig, de looptijd van de contracten was te lang en ik kon me niet met handen en voeten binden aan een industrie en een systeem dat ik van meet af aan bekritiseerd had. Ik trok me in mezelf terug, ik zag vrijwel niemand meer en kon zelfs niet de moed opbrengen de telefoon te pakken en mijn vrienden op te bellen. Ik had geen geld, geen auto en geen werk: ik was hard op weg een van die Hollywood-schimmen te worden die zich in kringen rond de grote fabriek bewegen. Om mezelf te troosten hield ik me steeds maar voor dat het in zekere zin logisch was. Ik hoorde niet bij Hollywood, ik hoorde evenmin ergens anders bij, ik was een internationalist. Een Newyorkse criticus had over me | |
[pagina 212]
| |
geschreven: ‘Ivens is de man voor wie de hele wereld zijn studio is.’ Dat was waar en zo zag ik mijn leven ook: de hele wereld was mijn observatiegebied, maar tijdens dit intermezzo in Californië kon ik er geen greep op krijgen. Niettemin bleef ik dag in dag uit standhouden en hopen. Om de moed erin te houden las ik en wandelde ik. Niets is in Hollywood verdachter dan iemand die over de heuvels wandelt. Regelmatig stopte er tijdens mijn eenzame wandelingen een stille en tweekleurige politiewagen voor me. Daar stapten dan twee agenten uit - schildjes op hun borst en handboeien aan hun riemen hangend - om me te ondervragen: ‘Wie bent u? Wat doet u?’ Ik zei hun wie ik was en wat ik deed. ‘Ik ben aan het wandelen.’ Dan keken ze me niet begrijpend aan. Om de waarheid te zeggen, ik was volslagen de kluts kwijt en maakte een diepe crisis door. Ik was op zoek naar mijn bindingen en mijn plaats. Met Helen was ik in een impasse beland. De oorlog die zich in Europa uitbreidde, hield me enorm bezig. Ik zei tegen mezelf: ‘Wat voer je hier uit? Waarom neem je niet deel aan deze oorlog tegen de nazi's?’ Holland, mijn vader, mijn moeder en mijn vrienden leefden onder de Duitse laars en ik moest maar door zien te leven terwijl ik mezelf voorhield dat het me koud liet. Ik was in de war en stuurloos. Ik was tot onverschillig wat bereid om eruit te komen. Op een dag deed een vriend me de suggestie dat ik les zou gaan geven aan de universiteit van Los Angeles. Ik aarzelde geen seconde, ik aanvaardde de benoeming en gaf filmlessen aan jonge Amerikanen. Het was het allereerste begin van 1941. In de nacht van 22 augustus zetten de pantserdivisies van Hitler de aanval op de Sovjetunie in. Plotseling kreeg de oorlog een andere dimensie. Eindelijk waren de mensen die zich tot dat moment afzijdig hadden gehouden omdat ze het eens waren geweest met de lijn van de Partij, erbij betrokken. Het was de hoogste tijd; voor velen had deze periode al te lang geduurd. Meteen bood ik mijn diensten aan aan de Nederlandse regering, die zich in Londen had teruggetrokken. Mijn landgenoten verkeken zich niet op mijn aanbod. Mijn patriottisme kwam te zeer overeen met de politieke lijn van de Sovjets en ze wezen mijn voorstel af. Toch moest en zou ik me in de strijd werpen, ik wilde deelnemen aan dit gevecht, dat nu het gevecht van de geallieerden tegen de As-mogendheden was geworden. Rond me merkte ik de gevoelens van onbehagen onder mijn Amerikaanse vrienden op. Zij voelden op hun beurt dat hun | |
[pagina 213]
| |
land niet lang buiten het conflict zou kunnen blijven. In Hollywood zochten mensen contact met elkaar met het doel campagne te gaan voeren ten gunste van deelname van de Verenigde Staten aan de oorlog. Ik was cineast, ik moest me van de film bedienen. Samen met Lewis Milestone nam ik het initiatief om uit journaalfilms, die ons van het Russische front bereikten, een montagefilm samen te stellen. De titel van de film werd Our Russian Front (Ons Russische Front). Het was een geëngageerde film, een film die getuigenis aflegde van de heldhaftigheid van het verzet van de Sovjetunie en waarin de afwachtende houding van Amerika werd veroordeeld. De Engelsen speelden van hun kant, hoewel ze al in de oorlog waren meegesleurd, op dezelfde kaart: de Russen en de Duitsers zouden elkaar moeten bevechten tot ze beiden waren uitgeput. Dit was de politiek van Churchill. Churchill zei: ‘Joegoslavië is de zachte onderbuik van Europa.’ In duidelijke taal betekende dit: als de communisten en de nazi's voldoende verzwakt zijn, trekken we via Joegoslavië Europa binnen en ruimen we zowel de ene als de andere partij op. Ons Russische Front behelsde een aanklacht tegen deze houding, maar ik geloof niet dat dit zou hebben volstaan om Roosevelt te overtuigen. Op 7 december viel de Japanse luchtmacht zonder voorafgaande oorlogsverklaring de Amerikaanse basis in Pearl Harbor aan en vernietigde in enkele uren de Pacific-vloot van de Amerikanen. Zo werden de Amerikanen, zes maanden na de Russen, op hun beurt de oorlog ingesleurd. Van de ene dag op de andere sloeg de stemming om. Had men zich eerst verdacht gemaakt als men de afwachtende houding van Amerika aan de kaak stelde, nu was het moeilijk niet zijn patriottische ideeën breed uit te meten. Hollywood mobiliseerde en de major companies begonnen oorlogsfilms te produceren. Frank Capra werd tot officier bevorderd en werd hoofd van de afdeling voorlichtingsfilms van het leger, John Ford werd verantwoordelijk voor de marine en Billy Wilder voor de luchtmacht. Ze organiseerden filmploegen en gingen zich bezighouden met het maken van propagandafilms. De dagen na de aanval op Pearl Harbor stuurde ik een plan op naar Archibald MacLeish waarin ik hem voorstelde een reeks films te maken in de vorm van Brieven aan de President. Dit plan is nooit verder gekomen dan het stadium van een voorstudie. Niettemin wilde Frank Capra dat ik deel zou nemen aan zijn actie, maar we kwamen te laat met elkaar in contact. Op de dag dat | |
[pagina 214]
| |
we met elkaar hadden afgesproken had ik enige uren eerder John Grierson ontmoet. John was directeur van de Canadese nationale filmdienst; hij had me gevraagd of ik voor hem wilde werken aan een film over het leven aan boord van de oorlogsschepen die de konvooien van Canada naar Engeland begeleidden en beschermden, en ik was op dit aanbod ingegaan. Het was een realistische kroniek van het leven aan boord van deze minuscule schepen - escorteschepen geloof ik dat het waren - waar een zestigtal mannen, officieren en zeelieden, de taak had de konvooien te waarschuwen voor de aanwezigheid van Duitse onderzeeërs en in het voorkomende geval deze aan te vallen en tot zinken te brengen. Afgezien van het gevaar dat voortdurend op de loer lag, werd het opnemen van deze film een buitengewoon intense aangelegenheid. Ik merk er nu wel eens over op dat het ‘iets kleins in iets heel groots’ is: het tot op de millimeter gereglementeerde leven aan boord, dat fysiek een zware wissel op de mensen trekt, de blikken die voortdurend op scherp staan, en het altijd mogelijke opduiken van een vijandelijke periscoop. Het was een film die direct in het teken stond van de deelname aan de oorlogsinspanningen. Terug in Hollywood kreeg ik weer met Frank Capra en het Amerikaanse ministerie van oorlog te maken. Capra vertrouwde me de voorbereidingen toe van een film over Japan, die deel zou moeten gaan uitmaken van een serie met de titel Why We Fight. Ik zat in een ploeg met korporaal Carl Foreman en Helen van Dongen. We moesten samen het scenario schrijven en tegelijkertijd op zoek gaan naar actuele filmbeelden. Het was een vaste baan met een contract en een redelijk salaris, dat me - zij het nu niet direct op Hollywoodse wijze - in staat stelde in mijn onderhoud te voorzien. Het was een buitenkansje, een volmaakte combinatie van de vervulling van mijn materiële behoeften en mijn verlangen deel te nemen aan de actie. Het was het allereerste begin van 1943. In die tijd maakte John Ford De Slag bij Midway en John Huston zijn beroemde Verslag over de Aleoeten, dat een opmerkelijke documentaire over de oorlog is gebleven. Terzelfdertijd pasten de Franse filmers die naar Hollywood waren geëmigreerd, zich aan aan de eisen van de Amerikaanse filmproduktie. Jean Renais had net L'Ètang tragique voltooid, René Clair Ma femme est une sorcière, en Julien Duvivier Six Destins. Mijn project over Japan - Know Your Enemy Japan - werd te eenzijdig bevonden. Ik klaagde er de Japanse keizer in aan, van wie ik vond dat hij een even grote oorlogsmisdadiger was als Hitler. Het | |
[pagina 215]
| |
opperbevel, dat de zaken heel anders zag, wees het project af en adviseerde Capra verder van mijn diensten af te zien. In feite was dit een order en was Frank Capra gedwongen het hoofd te buigen. Het speet hem vreselijk. ‘Tsja,’ zei hij, ‘zij zijn de baas. Wat ben je nu van plan?’ ‘Probeer een post voor me aan het front te krijgen, ik zou graag in Joegoslavië worden geparachuteerd en een film maken over de partizanen van Tito.’ De militairen van het opperbevel weigerden echter opnieuw. Ze lieten me behoorlijk in de kou staan. Mijn vriend Vladimir Pozner, zelf ook emigrant, had eveneens kennis gemaakt met deze in Hollywood heersende ‘reserves’. Tot op dat moment had hij er zich zo goed en zo kwaad als het ging doorgeslagen. Hij was auteur en scenarioschrijver en corrigeerde manuscripten, maakte vertalingen en was een van de mensen die in de produktieketen van Hollywood de scenario's verder uitwerkte. Op een dag kwam hij me opzoeken en zei tegen me: ‘Ik heb de mogelijkheid Greta Garbo een scenario voor te stellen. Wil je met me samenwerken?’ Ik zei ja en samen stortten we ons in het Garbo-avontuur. Eigenlijk meer een avontuurje, dat nergens toe leidde. Garbo was een geheimzinnige vrouw die zich verre hield van het rumoer van Hollywood. Ze was ontoegankelijk en had de reputatie moeilijk te overtuigen te zijn. Pozner kende haar vrouwelijke zaakgelastigde - Salka Viertel - heel goed en via haar had hij deze afspraak met Garbo weten te maken. We hadden haar overreed in een film te spelen die met de oorlog te maken had, een film over het verzet in Noorwegen, waarin zij de heldin zou zijn. Het project had als titel Woman of the Sea en Garbo speelde er de rol in van een vrouwelijke scheepskapitein die Noorse verzetsmensen naar Engeland bracht. Ze zei ons: ‘Ja, het is een goed idee, maar...’ Ze aarzelde. Om haar helemaal te overtuigen probeerden we haar gevoelig te stemmen voor wat er op dat moment in Hollywood gaande was: ‘Hier is iedereen aan het werk om de oorlog te winnen; kijkt u naar Chaplin met De Dictator, naar Fritz Lang met zijn Beulen sterven ook en naar William Wyler met Mrs. Minniver! U zou ook een dergelijke film moeten maken.’ Om ons te helpen maakte Salka Viertel haar er opmerkzaam op dat het ook voor haarzelf goed zou zijn het aanbod te accepteren. De laatste film van Garbo dateerde uit 1941 - De Vrouw met de Twee Gezichten van Cukor. Het project verkeerde al in een vergevorderd stadium. We hadden | |
[pagina 216]
| |
haar een eerste scenario van ongeveer honderd pagina's aangeboden, we hadden een producent - Lester Cowl - en we wisten vrijwel zeker dat we de moeilijkste stadia achter de rug hadden. Helaas had de grote Garbo, toen ze het contract moest ondertekenen, zich tot haar ambassadeur in Washington gewend om hem zijn mening te vragen. Ze had daar te maken gekregen met een oude, reactionaire Zweed, die haar direct had gewaarschuwd: ‘Dit is een heel riskante zaak voor u,’ had hij gezegd, ‘het komt zelfs niet bij die lieden op dat de Duitsers de oorlog wel eens zouden kunnen winnen. Niet te geloven!’ Niet te geloven, inderdaad. Het was het einde van het jaar 1943 en sinds het begin van dat jaar waren de oorlogskansen drastisch gewijzigd. In februari was in Stalingrad door het Russische tegenoffensief het zesde leger van Von Paulus tot de capitulatie gedwongen. In de Stille Oceaan hadden de Amerikanen de slag bij Guadalcanal gewonnen en in het Middellandse Zeegebied had de ontscheping van de geallieerden op Sicilië de val van Mussolini en de overgave van de Italianen bewerkstelligd! Garbo hechtte echter geloof aan het verhaal van haar ambassadeur en was bang geworden. Ze liet ons weten dat ze niet aan de film mee zou werken. Dat was het einde van ons project. Pozner en ik waren eerder gekwetst dan teleurgesteld. We schreven Greta Garbo een brief waarin we haar het volgende zeiden: ‘... Het zal niet lang meer duren of de oorlog is afgelopen. Miljoenen mannen en vrouwen zullen dan weer vrij zijn. In eerste instantie zullen ze het erg druk hebben met het begraven van hun doden, en het voeden van hun kinderen, en dan zullen ze erachter komen wat er gebeurd is in een wereld die hen onwetend heeft gehouden. Ze zullen alles willen weten maar ze zullen niet alles accepteren. Ze zullen de films zien die tijdens de oorlog in Engeland en Rusland zijn gemaakt en ze zullen de werkelijkheid herkennen. Ze zullen ook de Technicolor-films uit Hollywood zien en ze zullen Hollywood herkennen. Dan zullen ze willen weten hoe de mensen die ze bewonderden en respecteerden zich tijdens de oorlog hebben gedragen. Ze zullen De Dictator zien en ze zullen weten dat Chaplin zich keurig heeft gedragen en nog steeds aan hun kant staat. Ze zullen zich afvragen wat Greto Garbo heeft gedaan. Op deze vraag zou het verhaal van Dagny het antwoord kunnen zijn. Dagny, die Française of Chinese, Spaanse of Poolse kan zijn. Dagny, die het symbool is van de miljoenen vrouwen die hebben gevochten en | |
[pagina 217]
| |
zullen blijven vechten zodat hun kinderen in vrijheid zullen kunnen leven. Dagny, voor wie wij uw gezicht en uw stem willen hebben. Het spijt ons verschrikkelijk dat u anders heeft beslist. Ook wij koesteren een grote bewondering voor Greta Garbo.’ Ik zat dus weer eens zonder werk, ik had geen plannen en voelde me zeer onthand. Ik had meer dan genoeg van Hollywood en had behoefte aan een verandering van atmosfeer. Maar waar kon ik heen? Zolang de oorlog duurde kon ik niets anders dan in de Verenigde Staten blijven en er in mijn onderhoud voorzien door de klusjes aan te nemen die zich van tijd tot tijd voordeden. Het waren maar lapmiddelen, maar ik voelde me zo tenminste niet helemaal van mijn vak afgesneden. Wat het meer persoonlijke vlak betreft was de verhouding tussen Helen en mij trouwens steeds slechter geworden. Ik zat in Hollywood en zij in New York, en dat was niet helemaal zonder reden. Min of meer bewust voelde ik aan dat dit het einde van onze liefde was. Op een avond kwam ik op een party een vrouw tegen op wie ik verliefd werd. Marion Michelle was Amerikaanse. Ze was getrouwd maar stond op het punt te gaan scheiden. We vatten liefde voor elkaar op en kregen intens contact met elkaar. Marion had een spontaan en direct karakter en als al haar landgenoten had ze een ingeboren gevoel voor efficiency. Ik herinner me dat ik in de tijd dat we elkaar ontmoetten als technisch adviseur werkzaam was bij de film The Story of G.I. Joe, een film van William Wellman met Robert Mitchum. Ik had niet veel te doen en verdiende behoorlijk. Ik had er met Marion over gepraat en haar gezegd: ‘Ik doe niets en toch verdien ik vijfhonderd dollar per week.’ Meteen had ze geantwoord: ‘Maar dat is niet genoeg, je kan wel duizend dollar per week verdienen!’ ‘Hoe bedoel je: ik kan duizend dollar verdienen?’ ‘Heel eenvoudig. Je komt niet op je werk opdagen, je gaat een paar dagen in de woestijn zitten en je telegrafeert ze dat je niet meer voor ze werkt als je geen duizend dollar per week krijgt.’ Voor mij was zo'n houding onvoorstelbaar. Als het misliep was ik mooi in de aap gelogeerd, maar Marion wilde hier niet van horen. Ze was ervan overtuigd dat het zou lukken. Ze had nog gezegd: ‘Doe het maar. Je zult zien: dat is de manier om de mensen aan te pakken.’ Waarom zou ik het niet proberen? Ik had niet veel te verliezen. We namen een auto en gingen naar Palm Springs. We installeerden ons in een hotel en wachtten op het antwoord van de studio op | |
[pagina 218]
| |
mijn ultimatum. Marion had gelijk: een paar dagen later ontving ik een laconiek telegram waarin me werd gemeld: ‘1000 dollar ok.’ Zo iemand was Marion: ze had een sterke wil en stroomde over van vitaliteit. Ze liet me delen in haar kracht op het moment dat ik dat echt nodig had. Vanaf die dag werd de verwijdering tussen Helen en mij een breuk. Tien jaar lang hadden we samen gestreden en gewerkt. Helen was een buitengewoon talentvolle monteuse en sinds we Holland hadden verlaten, had ze meegewerkt aan de totstandkoming van al mijn films. Nadat ik van Germaine was gescheiden, was ik in Hollywood met Helen getrouwd en onze liefde had berust op een werkelijk delen van het leven: de hoop, de moeilijkheden, de desillusies, maar ook de successen en de vreugde. Ze had de wisselvalligheden van mijn avontuurlijke leven tussen New York, Spanje, China en Hollywood aanvaard en verdragen. In de loop van deze jaren was ze de zachte, trouwe en efficiënte vrouw geweest die iedere man in zijn leven hoopt te ontmoeten. Ik geloof dat Helen veel van me kon begrijpen en aanvaarden, maar zich afgewezen voelen en zien dat ik met een andere vrouw een leven wilde opbouwen, viel haar ondraaglijk. Ik stelde me dus op met de hardheid van iemand die besloten heeft het roer om te gooien. Haar lijden uitte zich in stilzwijgen en tranen. Ik was getuige van deze smart, ik sloot me af, zei geen woord, en was vastbesloten geen stap terug te doen. Ik herinner het me nog: in Hollywood, in een park, we zaten met zijn tweeën op een bank, zij wanhopig huilend en ik zo hard als een blok steen, maar een ding wensend: te verdwijnen, of dat zij zou verdwijnen, en ik haar nooit meer terug zou zien. Ik ging me nog laffer gedragen, ik vermeed het haar te ontmoeten, ik wilde - of durfde - haar niet meer te zien of te spreken. Dus belde ze me op en iedere keer sloot ik me sterker in mezelf op. We hadden een laatste telefoongesprek. Ze belde uit New York, ik zat in Californië. We werden door vijfduizend kilometer van elkaar gescheiden. Ik zei niets en Helen evenmin, ze had niet meer de kracht om te praten, alleen om te huilen. Ik weet niet meer wie van ons het eerst de hoorn op de haak hing. Wat doet het ertoe! Alles was afgelopen tussen ons. Zo kwam er een eind aan de liefde tussen Helen en mij. Ze had het nooit ter sprake gebracht, maar ik vermoedde dat Helen een gezin wilde stichten, kinderen en een huis wilde hebben en een rustig leven wilde leiden. Het tegendeel van wat ik haar kon bieden. Ik leefde, heel egoïstisch, uitsluitend voor mijn films, ik had behoefte aan vrijheid, ik had er behoefte aan te gaan en staan waar | |
[pagina 219]
| |
het me goeddacht, zonder me gebonden te voelen door een gezin of verantwoordelijkheden. Het was nu negen jaar geleden dat ik in de Verenigde Staten was aangekomen. Niet eenmaal was de gedachte bij me opgekomen dat ik Amerikaans staatsburger zou kunnen worden. Wat had me hier eigenlijk van weerhouden? Ik heb er geen idee van, of het zou een oude reflex moeten zijn geweest die ervoor zorgde dat ik me Hollander voelde en dat ik het bleef. Per slot van rekening was Amerika een doodlopende weg geworden. Soms vraag ik me wel af wat er van me was geworden als bijvoorbeeld de film met Garbo, The Woman of the Sea, werkelijk was verwezenlijkt. Een braaf regisseur bij Paramount of Warner? Waarom niet? Zo iemand had ik ook kunnen worden. Maar de omstandigheden hadden anders beschikt. In enkele jaren had Amerika het me mogelijk gemaakt me te uiten. Ik was geslaagd in waar ik aan begonnen was, ik had een zekere mate van succes gehad en in dit open land, waar alles mogelijk was, had ik, hoewel Hollander en als communist gebrandmerkt, het tot voorzitter gebracht van de Vereniging van Amerikaanse Documentairefilmers. Op dat moment ben ik zesenveertig jaar; ik voel me sterk, bereid om alles aan te pakken en vastbesloten voort te gaan op de weg die ik ben ingeslagen. Achter me liggen Borinage, Spaanse Aarde en De 400 Miljoen; daar ligt mijn weg. Helen kan niet de vrouw zijn in een zo geëngageerd leven, waarin het toeval de plaats van de zekerheid inneemt. Marion misschien wel? Net als ik houdt ze van reizen en ontmoetingen zonder zich af te vragen hoe de dag van morgen eruit zal zien en net als ik lijkt ze zich in een avontuur te kunnen storten zonder zich zorgen te maken over de risico's die dit met zich meebrengt. Zo zie ik aan het eind van dat jaar 1944 mijn leven en zo maak ik mijn keus. |
|