Aan welke kant en in welk heelal
(1983)–Robert Destanque, Joris Ivens– Auteursrechtelijk beschermdDe geschiedenis van een leven
[pagina 171]
| |
Hankow, 1938Op 21 januari 1938 ging ik om vier uur 's middags aan boord van de China Clipper van de Pan American in San Francisco, richting Hong Kong. Dit watervliegtuig, dat slechts een primitieve vorm van comfort bood, onderhield de verbinding tussen Amerika en Azië door middel van een reeks vlooiesprongen via de Pacific-eilanden. In vier of vijf dagen zouden we Hong Kong bereiken, maar in werkelijkheid duurde de overtocht achttien dagen. Een waarlijk waanzinnige tocht waaraan ik geen weerstand had kunnen bieden. De luchtvaart, de ontdekking van de eeuwwisseling, had me altijd gefascineerd en ik had er als kind van gedroomd. In Nijmegen bevond zich achter ons huis in de Van Berchenstraat een tuin. Deze tuin had bescheiden afmetingen, hij lag ingeklemd tussen het houten balkon en de muur die op het park uitkwam, en vormde het strijdperk voor mijn spelletjes en mijn fantasie. De tuin was achtereenvolgens bevolkt geweest door zeerovers, piraten en Indianen - tot de dag dat de pioniers van de luchtvaart mijn verhalen over met veren getooide krijgers als een zeepbel uiteen hadden doen spatten. Louis Blériot en de gebroeders Wright en hun machines hadden de rest als sneeuw voor de zon doen verdwijnen en ik was een van hun trouwste bewonderaars geworden. Ik moet toen tien jaar zijn geweest. Mijn hartstocht voor de luchtvaart maakte een knutselaar van me. Eigenhandig bouwde ik een soort vliegmachine die een getrouwe weergave moest voorstellen van een van die glorieuze toestellen. Het geval had een spanwijdte van ongeveer drie meter, het vloog niet, maar dat was niet zo belangrijk, want ik vloog in zijn plaats. De romp van het apparaat werd gevormd door een enorme houten kist die mijn vader voor zijn goederenzendingen gebruikte. Oude stukken plank, zeer oude lappen textiel, karton, punaises, touw en een paar spijkers voltooiden het geheel. De propeller was van balsahout, een slee vervulde de functie van landingsgestel en ik kon me in de cockpit laten glijden, en via een mechaniek van touwen en katrollen de stuurknuppel en een paar andere accessoires bedienen. Het was allesbehalve kinderachtig. In mijn eentje nam ik plaats in de kist en installeerde me achter de hefbomen. Urenlang vloog ik, warm gekleed en uitgerust met de onmisbare vliegeniersbril en | |
[pagina 172]
| |
een pet met oorwarmers, over de wereld. Ik had geen besef van de tijd meer. Uiteindelijk riep mijn moeder me dan voor het middageten. ‘Waar heb je eigenlijk gezeten?’ vroeg ze dan. ‘In mijn vliegtuig.’ ‘Al die tijd? Maar wat voer je daar dan uit?’ ‘Ik reis. Ik ben naar Australië geweest.’ ‘In Australië! Het idee.’ Ik zat in mijn vliegtuig te dromen. Ik reisde en ging naar alle landen ter wereld als ik daar behoefte toe voelde. In mijn fantasie was de aarde niet meer die ingewikkelde bol zonder einde, maar plat en gekleurd, zoals de kaart die het hele jaar aan de muur van het schoollokaal hing. Dit spel, dat ik in mijn eentje speelde en waarin mijn fantasie de rol speelde van brandstof, vormde de concretisering van een wereld waarvan ik droomde eens alle geheimen te zullen kennen. Op een zondag, na het middageten, was mijn vader opgestaan en had aangekondigd: ‘Vanmiddag ga ik naar Sint Anna en ik neem de jongens mee.’ Sint Anna was een gehucht in de omgeving van Nijmegen. Om er te komen moest je een tram nemen die door twee paarden werd getrokken en dan nog ruim een halfuur lopen. Mijn vader ging met zijn twee zoons - Wim, dertien jaar, en mij, die toen acht geweest moet zijn - kijken naar wat de affiches die op de muren in de stad waren aangeplakt, al verschillende dagen hadden aangekondigd: De heer Olieslager, Belgisch staatsburger, die zou gaan vliegen in zijn machine díe zwaarder was dan lucht. Dat ‘zwaarder dan lucht’ fascineerde ons. De luchtballon had zich al een plaats in de beschaving veroverd en vermocht niemand meer in verbazing te brengen, terwijl dat ‘zwaarder dan lucht’ een beeld opriep van een soort uitdaging aan het adres van de natuur, of aan het adres van God. Die dag bevond alles wat Nijmegen aan nieuwsgierigen, sceptici of vooruitgangsfanatici bezat, zich in Sint Anna. Enkele honderden mensen, op een afstand gehouden door dranghekken, stonden te kijken naar die man die, net als op de foto's, met zijn ronde bril en zijn achterstevoren op zijn hoofd gezette pet, de voorbereidingen trof om met zijn machine het luchtruim te kiezen. De man liep met gebogen hoofd een lang plankier af dat net op de grond was uitgelegd. Van tijd tot tijd bleef hij staan en stampte met zijn hak op een recalcitrante plank. Zijn assistenten stonden op een afstand naar hem te kijken. Het deed me denken aan de voorbereiding van een of ander circusnummer voor de komst van de trapeze- of evenwichtskunstenaars. Aan het uiteinde van de geïmproviseerde | |
[pagina 173]
| |
landingsbaan stond een vliegtuig, een eendekker, waar de Belg zich inhees. Hij gaf een teken met zijn hand en zijn assistenten begonnen tegen de propeller te duwen. Een keer, twee keer, drie keer. De motor kuchte, stotterde, maar weigerde aan te slaan. Ze staken de koppen bij elkaar, en weer begonnen de assistenten tegen de propeller te duwen, terwijl om ons heen het commentaar sarcastischer werd: ‘Dat gaat natuurlijk nooit, allemaal maar onzin, en...’ Plotseling begon de motor echt te draaien. De Belg gaf weer een teken, de assistenten haalden de blokken voor de wielen weg en het vliegtuig zette zich over het plankier in beweging. De menigte zweeg nu. Daarna ging het allemaal verschrikkelijk snel. Na een rit van een honderdtal meters leek de eendekker van Olieslager zich aan de zwaartekracht te willen onttrekken, de wielen lieten los van de aarde en inderdaad verhief het toestel zich in de lucht, voor onze ogen. Het bleef klimmen, legde enkele honderden meters af, waarna de piloot een scherpe bocht maakte voor hij weer naar beneden kwam en het toestel aan het eind van het veld aan de grond zette. De menigte applaudisseerde, stroomde daarna over de dranghekken om bij de Belg en zijn eendekker te komen. Het was mijn eerste ontmoeting met het vliegtuig en ik was erdoor getekend. Op mijn achttiende - het was tijdens de eerste wereldoorlog en ik was onderofficier bij de artillerie - had ik me als vrijwilliger aangemeld om luchtverkenner te worden. De piloot zat voorin en ik achterin met een sterke verrekijker. Ik genoot van die momenten, hoog in de hemel, zonder enige bescherming, met de wind die in mijn gezicht sloeg en de aarde die onder me voorbijtrok. Sindsdien heb ik wanneer ik kon het vliegtuig genomen. Toen Germaine op het moment van de breuk tussen ons in Parijs zat, nam ik altijd het vliegtuig van Amsterdam naar Parijs over Brussel. Dat was al met de klm en mijn vrienden zeiden dat ik gek was. Weer wat later, tijdens de opnamen van Zuiderzee, dacht ik dat ik mijn leven in een vliegtuig zou eindigen. Het scheelde maar een haar. Ik maakte op dat moment opnamen boven de grote dijk en had de beschikking over een tweedekker van het leger, waarvan ik de mitrailleurkoepel zo had aangepast dat mijn camera erop kon worden vastgezet. Dit toestel deed ook dienst als lestoestel voor jonge piloten en was met twee stuurknuppels uitgerust. Die middag was het weer bijzonder rustig, onze vlucht was van tevoren geregeld en we hadden al een of twee vluchten uitgevoerd. Plotseling dook het toestel naar de aarde, recht op een dorp af. Vanaf dat moment | |
[pagina 174]
| |
verliepen de gebeurtenissen uiterst snel. Voor me zat de piloot als een bezetene te gebaren, hij draaide zich om en ik zag zijn verwrongen gezicht. Hij schreeuwde me iets toe dat niet boven het lawaai van de motor uitkwam. We doken recht op de klokketoren van de kerk af. Die bevond zich op niet meer dan honderd, tachtig meter van ons vandaan en de piloot gebaarde steeds wanhopiger tegen me. Wat doe je in zo'n situatie? Springen? Bidden? Het toestel leek verlamd en ik dacht werkelijk dat we te pletter zouden vallen. Plotseling drong het in een flits tot me door: de bediening was geblokkeerd en dat blokkeren deed ik. Mijn cameratas was onder de stuurknuppel gegleden en maakte ieder manoeuvreren onmogelijk. Het was de hoogste tijd dat ik het begreep, want we zaten nog maar zo'n twintig meter van de huizen. Het was de enige keer dat ik werkelijk bang ben geweest in een vliegtuig. Onlangs wilde ik, met het ongeduld van een man van tachtig jaar die het zich niet kan veroorloven nog lang te wachten, de Concorde wel eens proberen. Dit verlangen naar vliegen heeft me nooit verlaten, ik heb het altijd heerlijk gevonden een vliegtuig te nemen, boven de wolken te zitten, door het venster te kijken en te dromen. Ik kan zo uren blijven zitten zonder me te vervelen, ik ben dan werkelijk heel ver weg, een soort reis in een reis. In 1938 was ik minder romantisch en veel realistischer. Door de China Clipper te nemen sloeg ik twee vliegen in één klap: een van de eersten te zijn die de Stille Oceaan per vliegtuig overstak, en in een recordtijd in Hong Kong komen. Helaas waren we nog niet opgestegen of ons toestel begon mechanische problemen te vertonen. Halverwege tussen San Francisco en Honoloeloe begon de bemanning, zonder zich iets van de passagiers aan te trekken, de bekleding van de schotten te scheuren en het plankier weg te slopen. Het viel niet moeilijk te raden wat er aan de hand was: de oliedruk was gezakt en ze zochten het lek. Ze vonden het en bonden het dicht met stukken doek, maar we moesten rechtsomkeert maken en naar San Francisco terug. Onze reis beloofde wel zeer onconventioneel te zullen verlopen. De ijskoude lucht kwam in golven het toestel binnen en door het gat in het plankier kon ik de Stille Oceaan drieduizend meter onder ons zien glinsteren. De maandag daarop vertrokken we weer uit San Francisco, en ditmaal kwamen we zonder ongemakken in Honoloeloe aan. Na een dag rusten vertrokken we uit Honoloeloe naar Midway, en weer werd onze China Clipper door technische problemen gedwongen rechtsomkeert te maken. Vrijdag 28 januari, een week na ons eerste | |
[pagina 175]
| |
vertrek uit San Francisco, zaten we nog steeds in Honoloeloe vast in het slechte weer. Onder de passagiers deden min of meer tegenstrijdige en alarmerende geruchten de ronde. Ze waren bang voor de Japanners, ze waren bang voor het slechte weer, en ze waren bang geworden door de averij. Enkelen begonnen te twijfelen. Wat was onze China Clipper nu precies waard? Dat gat in de olieleiding toen we uit San Francisco waren vertrokken, was dat al niet heel verontrustend? Eén ding was zeker: het postvliegtuig dat voor ons was vertrokken, was midden op de Pacific totaal verdwenen en afgezien van een olievlek op de oceaan was er niets van overgebleven. Uiteindelijk werd onze China Clipper vervangen door een ander toestel, een volkomen identiek watervliegtuig, de Hawaian Clipper, en donderdag 3 februari verlieten we Honoloeloe richting Midway. De volgende dag stegen we van Midway op met als bestemming het eiland Wake en vanaf dat moment voltrok de reis zich zonder verdere incidenten: van Wake naar Guam, van Guam naar Manilla en van Manilla naar Hong Kong, waar ik op 8 februari van boord stapte. De overtocht over de Stille Oceaan had precies dertien dagen langer geduurd dan voorzien. Nog steeds bewaar ik aan deze reis een merkwaardig gevoel. In Honoloeloe had ik mijn eerste schok te verwerken gekregen bij het eerste contact met de exotische koloniale sfeer. En wat voor een sfeer! De meest verraderlijke en zoetelijke die er bestaat. Honoloeloe vormde - met zijn anachronistische luxe, zijn door de zon beschenen ellende en zijn bijna ziekelijke landschappen - het paradijs voor de miljardairs van de Pacific. De atmosfeer was vreemd geweest: er had een soort onrustige spanning onder de passagiers geheerst. Was het gebrek aan veiligheid tijdens de overtocht hier oorzaak van geweest? Was het de mogelijke aanwezigheid van de Japanners, waarover men bij elke gelegenheid die zich had voorgedaan had gepraat? Iedere keer dat we een schip hadden gezien had men een radiobericht uitgestuurd; werd hier niet op geantwoord, dan was het een Japanner en noteerde de co-piloot in zijn logboek: ‘niet-geïdentificeerd schip.’ Voordat we vertrokken waren, had de luchtvaartmaatschappij mijn camera en de objectieven geconfisqueerd en ze verzegeld. Ik had de indruk dat ik me al aan het einde van de wereld of op een andere planeet had bevonden, erg ver van Amerika. Ik was op weg naar het Verre Oosten. In Hong Kong, waar ik verwacht had China aan te treffen, vond ik slechts Britse stijfheid, de arrogantie van het kapitalisme en de | |
[pagina 176]
| |
Chinese armoede. Hong Kong is China niet, het is er slechts een voorproef van. De haven is als alle havens, alleen zijn er meer Chinezen, is de temperatuur er lauwer en voel ik me er een vreemdeling. Ik ben verbaasd noch teleurgesteld. Hong Kong is een etappe. Overal zie je Engelsen, ze bezitten de stad en het is onmogelijk dit niet te zien. Om het te vergeten moet je een taxi nemen en het centrum van de stad verlaten. Dan kom je in China. Het immense, raadselachtige China. Een onbekend gebied waarvan ik weet dat al eenderde door de Japanners is bezet. Peking, Sjanghai en Nanking zijn ingenomen, het is oorlog. Mijn tweede oorlog. Maar ditmaal heb ik geen scenario van mijn Newyorkse vrienden bij me. Ik kom met lege handen aan en heb de indruk dat ik me in een avontuur heb gestort waarvan de omvang nauwelijks valt vast te stellen. Niets is ingewikkelder dan te proberen de politieke situatie in China te begrijpen op het moment dat ik op het Aziatische vasteland van boord ga. Het schijnt dat er sprake is van een dubbele macht: aan de ene kant de nationalisten die onder commando staan van generalissimo Tsjang Kai-Tsjek en aan de andere kant de communisten met aan het hoofd een man wiens naam bij weinigen bekend is: Mao Zedong. Tussen die twee is een akkoord gesloten, maar men zegt dat het een broos akkoord is dat niet lang zal standhouden. Men wantrouwt Tsjang Kai-Tsjek en van de communisten kent men, na de beproeving van de Lange Mars van 1935, noch de kracht noch de zwakke plekken. Men noemt ze eenvoudigweg geduldig, ascetisch en vastbesloten. Net als in het geval van Spanje vormde de tocht naar China een politieke daad voor zover het in mijn bedoeling lag een film te maken die deel zou zijn van de strijd en China zou helpen zijn onafhankelijkheid te herwinnen. Maar van China wist ik niets. Als iedereen wist ik dat het een enorm land was, met een beschaving, een cultuur, een geschiedenis en zijn lettertekens. Wat het politieke leven in China betrof: ik wist er niet meer van dan welke progressieve intellectueel dan ook. Ik had La Condition Humaine van Malraux en Red Star over China van Snow gelezen en dat was alles. In New York hadden we een nieuwe vereniging opgericht, History Today Inc., waar, met enige uitzonderingen, dezelfde vrienden deel van uitmaakten, die betrokken waren geweest bij de oprichting van Contemporary Historians. Hemingway had weer zijn oude, afstandelijke positie ingenomen. Toen ik hem op een dag in San Francisco tegenkwam, had hij niet zonder ironie tegen me gezegd: ‘Zo, | |
[pagina 177]
| |
ga je daarheen! Het is afgelopen met Spanje, de Derde Internationale richt haar aandacht nu op China!’ Ik had niet met hem in discussie willen gaan. Hemingway had zo zijn ideeën en ik de mijne. Hij kon over de communisten denken - en zich inbeelden - wat hij wilde; dat was niet zo belangrijk. Om aan deze onderneming te beginnen had ik gedacht aan een budget van vijftigduizend dollar. Om deze te vinden moesten we ons netwerk van relaties uitbreiden en nieuwe financieringsbronnen aanboren. Louise Rainer, een actrice van Oostenrijkse origine, organiseerde enkele ontmoetingen met Chinese bankiers en rijke handelaren. Sinds ze bij Paul Muni in een zeer succesvolle film, The Good Earth, de rol van een jonge Aziatische had gespeeld, had ze zich in Hollywood een zekere vermaardheid verworven en was ze de lieveling van de Chinese kolonie in San Francisco geworden. Tijdens een diner in Chinatown hadden we een akkoord gesloten met een van die Chinese bankiers die zowel miljonair, nationalist als patriot waren en geheel volgens zijn wens was het hele project onder bescherming van mevrouw Tsjang Kai-Tsjek gesteld. Communistische Chinese vrienden in de Verenigde Staten hadden me voor dit gevaar en voor de moeilijkheden waarin ik verzeild zou kunnen raken gewaarschuwd. Ze hadden me gezegd: ‘Je begeeft je in een precaire situatie, waarin je moeilijk zult kunnen manoeuvreren. Maar als je de moed kunt opbrengen is het wel te doen.’ Ik had in de verste verte niet vermoed hoezeer ze gelijk hadden. De film bleef echter - hoewel gefinancierd door een Chinese bankier en gemaakt onder bescherming van de vrouw van de generalissimo - niet minder het werkstuk van ons collectief. We stelden een contract op en ik vertrok meteen naar Parijs, waar ik John Ferno en Robert Capa zou ontmoeten. Toen ik John had voorgesteld naar China mee te gaan om hetzelfde te doen als wat we in Spanje hadden gedaan, had hij zonder aarzeling ingestemd. Robert Capa had mij gevraagd of hij mee mocht, want hij wilde films leren maken. Ik had veel waardering voor Robert. Hij was een zeer getalenteerd fotograaf. We hadden elkaar in 1934 in Parijs voor het eerst ontmoet en sympathie voor elkaar opgevat. Robert kon het erg goed met John vinden en het was moeilijk hem dit te weigeren. Robert verkeerde nog in een toestand van verdoving na de dood van zijn jonge vrouw. Ze had - evenals hij als oorlogscorrespondent - in Spanje gezeten en was per ongeluk omgekomen, aan de kant van de weg verpletterd door een republikeinse pantserwagen. Robert Capa was deze klap nog niet te boven en hij was er slecht aan toe. | |
[pagina 178]
| |
Robert Capa was toen al een beroemd fotograaf. Het was een man die in beelden dacht, maar ik betwijfelde of hij het geduld zou hebben om een filmcamera ter hand te nemen en een film in elkaar te zetten. Toch had ik hem niet willen ontmoedigen, we hoefden slechts een tweede handcamera mee te nemen en zouden dan ter plaatse wel zien hoe hij zich zou redden. Voor het overige hadden we afgesproken dat Robert onafhankelijk te werk zou gaan. We beschikten slechts over een minimaal budget dat ons niet in staat stelde een derde man mee te nemen. Capa had een contract met Time-Life Magazine getekend dat hem, in ruil voor zijn foto's, zijn reis- en verblijfkosten garandeerde. Zo had ik ze achtergelaten, hem en John Ferno, op het terras van een café in de wijk Saint-Germain. We hadden afgesproken dat we elkaar in Hong Kong weer zouden zien. Alvorens naar New York terug te keren was ik naar Amsterdam en Nijmegen gegaan om afscheid te nemen van mijn ouders. Je weet nooit wat een oorlog allemaal voor je in petto heeft. Ik realiseerde me in de verste verte niet dat mijn broer Wim ons als eerste zou verlaten. In Hong Kong had ik alle tijd om de toerist uit te hangen en uren in de cafés door te brengen met luisteren naar het geleuter van de buitenlandse correspondenten. Enkelen zaten te wachten tot ze China in zouden kunnen, de anderen tot ze naar huis konden terugkeren. Hong Kong was het rangeerterrein via welk de Chinezen het land in- en uitgingen en iedereen probeerde de beste tips in de wacht te slepen over deze onzekere, geheimzinnige en voor velen ongrijpbare oorlog. De Chinese communisten in New York hadden me gewaarschuwd dat ik na aankomst in Hong Kong een interessant contact zou leggen maar hadden dit niet nader omschreven. Op een ochtend kwam een man, een Chinees, me opzoeken en bracht me naar een bescheiden appartement waar ik, in een schemerige en in oosterse stijl gemeubileerde kamer, werd ontvangen door een vrouw, een Chinese van ongeveer veertig jaar, die me met de volgende woorden verwelkomde: ‘Meneer Ivens, ik verwachtte u al. Gaat u zitten, alstublieft, ik heb u veel te zeggen.’ Deze vrouw, wier gezicht de verfijndheid en regelmatige trekken van een porseleinen beeldje vertoonde, was Song Ching Ling, de weduwe van Soen Jat-Sen. Deze ontmoeting was een van de vreemdste in mijn leven. De omstandigheden waren al merkwaardig: ik had al sinds New York documenten op microfilm bij me die ik haar moest overhan- | |
[pagina 179]
| |
digen en ons gesprek moest onder absolute geheimhouding plaatsvinden. Behalve mevrouw Soen Jat-Sen was er nog een vrouw aanwezig, van wie ik dacht dat het een gezelschapsdame was, en een jonge Chinees, een verbindingsman. Alledrie legden ze een indrukwekkende waardigheid en kalmte aan de dag. Mevrouw Soen Jat-Sen stelde me op de hoogte van de situatie in Hankow, waar de regering van Tsjang Kai-Tsjek zich had teruggetrokken. Ze schilderde me een tafereel van de intriges en valstrikken aan dit nieuwe hof, welks officiële gast ik was. Het was allemaal zo ingewikkeld als een Chinese puzzel. Het bondgenootschap tussen Tsjang Kai-Tsjek en de communisten was een illusie en overal zaten spionnen. De militaire situatie was kritiek. Tegenover de perfect getrainde en bijzonder goed uitgeruste Japanners stelden de Chinezen een wanordelijk en volkomen ontoereikend verzet. Mevrouw Soen Jat-Sen zei tegen me: ‘Tsjang Kai-Tsjek wil maar één ding, de vernietiging van de communisten. De oorlog tegen de Japanners is voor hem maar een tweede front. Hij zal u echter het tegendeel op de mouw proberen te spelden.’ Ik wist dat mevrouw Soen Jat-Sen zeer nauwe betrekkingen onderhield met de progressieve krachten in China, met inbegrip van de communisten, wier moed ze waardeerde en wier standpunten ze verdedigde, en ik verbaasde me erover dat ze zich in Hong Kong bevond, ver van het Chinese politieke leven. Ze antwoordde me: ‘In Hankow zou ik niet veilig zijn. Mijn zusters zouden me laten arresteren en gevangen zetten.’ ‘Uw zusters!’ ‘Ja, meneer Ivens. Ik heb twee zusters en alledrie zijn we met mannen getrouwd die een belangrijke rol spelen in het politieke leven in China. De eerste is getrouwd met Dr. Kung, die directeur van de Nationale Bank van China is geworden; de tweede is met Tsjang Kai-Tsjek getrouwd en ik met Soen Jat-Sen. Er heeft altijd al een verschrikkelijke rivaliteit tussen ons geheerst. Twintig jaar lang is Soen Jat-Sen de meest gerespecteerde politicus geweest, hij was de eerste president van de republiek China en in de loop van al die jaren is de jaloezie van mijn zusters alleen maar groter geworden. Helaas is mijn man voor zijn tijd gestorven en sinds hij er niet meer is is de strijd tussen ons een ongelijke geworden. Toen ik toenadering tot de communisten zocht, is deze jaloezie in haat omgeslagen. Mijn zusters zouden al het mogelijke doen om me te laten verdwijnen. Ze vergeven het me niet dat ik de strijd voortzet die mijn man is begonnen.’ | |
[pagina 180]
| |
Ik wist wel iets van de geschiedenis van Soen Jat-Sen. Aan het begin van de eeuw was hij de man geweest die het nationale bewustzijn van de Chinezen had verpersoonlijkt. Hij had zich tegen het feodalisme gekeerd en was de grote propagandist van de uit het Westen afkomstige liberale en sociale ideeën geweest. Hij had de Nationale Volkspartij - de Kwo-min-tang - opgericht en was er de onbetwiste leider van geworden. De mislukking van de revolutie van 1911 was slechts een gedeeltelijke mislukking geweest, de nieuwe ideeën rukten op en niets kon ze tegenhouden. Het waren heel eenvoudige ideeën: nationale onafhankelijkheid, politieke democratie, een beperkte vorm van socialisme waarbij het land onder de arme boeren zou worden verdeeld. Vanaf 1920 had Soen Jat-Sen contact gezocht met Lenin en de Sovjetunie, terwijl de jonge Mao Zedong de leiding van de kersverse Chinese communistische Partij op zich had genomen. In 1922 besloten de communisten, die het belang van Soen Jat-Sen en zijn partij begrepen en naar eenheid streefden, hem steun te gaan verlenen. Ze werden op individuele basis lid van de Kwo-min-tang. De vakbonden en de boerenbonden, waarin de communisten veel invloed hadden, sloten zich bij deze ontwikkeling aan. Soen Jat-Sen ging akkoord met deze nauwere relatie. Hij gaf zijn partij een zeer hiërarchische structuur, met een centraal comité en een politiek bureau, en organiseerde, met behulp van deze steun onder de bevolking, de strijd. In 1925 telde de Kwo-min-tang zeshonderdduizend leden. Het was een jonge partij, waarbinnen de communisten tot de meest actieven behoorden. Ongelukkigerwijs overleed Soen Jat-Sen dat jaar. Zijn verdwijning van het toneel luidde het einde van de eenheid in. Tsjang Kai-Tsjek, die weliswaar nationalist was maar ook conservatief, wierp zich op als woordvoerder van de bourgeoisie. Hij nam de leiding van de Kwo-min-tang op zich en besloot zich, uit vrees voor een revolutionaire uitbarsting van het bolsjewistische type, van de communisten te ontdoen. In 1926 verjoeg hij de Sovjetadviseurs van het grondgebied. In 1927 gaf hij in Sjanghai bevel tot het afslachten van verschillende duizenden vakbondsleden en in december onderdrukte hij de communistische opstand in Kanton genadeloos. In 1928 was hij president van de republiek China. Die dag in Hong Kong gaf ik me er rekenschap van dat ik een wereld was binnengestapt die tegengesteld was aan alles wat ik tot dat moment had meegemaakt. Het waren de middeleeuwen. Bovendien werd ik geconfronteerd met een eeuwenoude beschaving, waarin de politieke zeden en de politieke mentaliteit aan andere | |
[pagina 181]
| |
wetten gehoorzaamden dan bij ons. Of ik wilde of niet, ik zat in het schuitje en moest meevaren: onze film was onder het beschermheerschap van de generalissimo gesteld, hij werd gefinancierd door een groep conservatieve Chinese bankiers, maar ik was van plan de zaak te dienen van het Chinese volk en van de partij die de diepste verlangens van dit volk het best verwoordde, de communistische Partij. Zo lag, van stonde af aan, de situatie waarin ik me bevond. Het leek me allemaal zo ingewikkeld en zo subtiel, dat ik me afvroeg of ik er wel tegen opgewassen zou blijken te zijn en vooral of ik in staat zou zijn geen fouten te maken. Ik bevond me immers - zoals mevrouw Soen Jat-Sen me had gezegd - bij het maken van deze film precies op het ontmoetingspunt van deze beide krachten, de conservatieve en de revolutionaire. Om me goed te doordringen van de complexiteit van de toestand had ze me een voorbeeld gegeven. ‘Meneer Ivens,’ had ze tegen me gezegd, ‘in principe weet niemand dat u me bent komen opzoeken, maar het is niet de moeite uzelf wat wijs te maken, er zijn overal spionnen en ze zijn al op de hoogte van onze ontmoeting; in Hankow zal niemand er echter ooit iets over zeggen.’ Ik had mijn keel geschraapt en gezegd: ‘Ja, ik begrijp het.’ Bij wijze van conclusie had mevrouw Soen Jat-Sen hier aan toegevoegd: ‘Het belangrijkste, meneer Ivens, is dat u een film voor China maakt. Om hierin te slagen moet u met de generalissimo en zijn officieren in zee.’ Als ik als kind van Chinezen had gedroomd zoals ik dat van Indianen had gedaan, had ik misschien enig idee gehad van dit ‘in zee gaan’, waartoe mevrouw Soen Jat-Sen me uitnodigde. Ik kende China, de Chinezen en hun gedragswijzen evenwel te slecht. Toen ik enkele dagen later in Hankow aankwam, kon ik me slechts verlaten op het toeval van de omstandigheden. Ik vermoedde totaal niet dat mijn verblijf in China acht maanden zou gaan duren en dat ik tijdens die acht maanden een gevangene van dit spel zou blijven zonder dat ik me eraan zou kunnen onttrekken. John Ferno en Robert Capa waren ook eindelijk in Hong Kong aangekomen. Ze hadden in Hamburg de boot genomen en na een overtocht van vier weken waren ze dolblij weer vaste grond onder de voeten te hebben. In Hankow installeerden we ons in een klein hotel aan de oever van de Jang Tse en wachtten we het verloop van de gebeurtenissen af. De volgende dag of de dag daarna nam Dr. Hollington-Tong, de persattaché van de regering, contact met ons op en organiseerde een ontmoeting met mevrouw Tsjang Kai- | |
[pagina 182]
| |
Tsjek. Deze theevisite, die zich aan het eind van de middag aan de overkant van de rivier, in het hoofdkwartier van Tsjang Kai-Tsjek, afspeelde, was even banaal als welke voortkabbelende conversatie dan ook. Mevrouw Tsjang Kai-Tsjek was een kleine vrouw met een raadselachtige blik, een soort tweekleurige kameleon, half-Amerikaans, half-Chinees, en het viel moeilijk haar werkelijke gevoelens te peilen. Ze toonde zich bijna overdreven beminnelijk, ze glimlachte tegen me, leek zich erg op haar gemak te voelen en drukte zich in vlekkeloos Engels uit. Zij had haar opleiding op een ‘college’ in de Verenigde Staten gehad. We spraken over de film en al heel snel vroeg mevrouw Tsjang Kai-Tsjek of ik een scenario had. Haar delicaat gepoederde gezicht bleef ondoordringbaar en de glimlach week niet. Ik koesterde geen enkele illusie, ze wist wat voor soort man ik was, ze kende mijn ideeën en ik twijfelde er niet aan dat ze al op de hoogte was van mijn ontmoeting met haar zuster in Hong Kong. Ik zei haar dat ik geen scenario had en probeerde haar uit te leggen waarom: ‘Ik weet uit ervaring dat het in een oorlog vergeefse moeite is een scenario letterlijk na te volgen, de omstandigheden maken de dienst uit.’ ‘Daar zal het niet aan liggen, meneer Ivens,’ antwoordde ze me. ‘U heeft alle tijd en we zullen het zo regelen dat u in de best mogelijke omstandigheden zult kunnen werken. Generaal-majoor Huang, die onze verbindingsofficier is, staat van nu af volledig tot uw beschikking.’ In het dagelijks gebruik bleek kolonel Huang een verschrikkelijk mens te zijn. Hij had zijn orders. Persoonlijk wilde ik maar één ding: naar het front gaan, opgenomen worden in een legereenheid en filmen. Kolonel Huang had hier echter geen oren naar. Gebruikmakend van het voorwendsel dat ik geen scenario had begon hij me aan de tand te voelen met betrekking tot mijn bedoelingen; hij vroeg me een uiteenzetting te geven over mijn ideeën over de film en toonde zich tenslotte verbaasd over de samenstelling van mijn ploeg. Het werd duidelijk dat deze man slechts tot mijn beschikking stond om me het werken onmogelijk te maken. In het slechtste geval had hij besloten me het leven onmogelijk te maken tot ik toe zou geven. Deze strijd tussen ons zou verscheidene weken duren. Kolonel Huang kreeg van Tsjang Kai-Tsjek gedaan dat er een controlecomité in het leven werd geroepen dat ik tot op de letter moest gehoorzamen. Hij benoemde een vertegenwoordiger van het leger, die ons op al onze tochten moest vergezellen, generaal Tu, een pot- | |
[pagina 183]
| |
sierlijk doch verschrikkelijk dom en gedisciplineerd mannetje. Al mijn pogingen om me van deze censor te ontdoen, bleven zonder resultaat. Mevrouw Tsjang Kai-Tsjek beloofde me van alles. De Amerikaanse diplomaten maakten me er - niet zonder humor - op opmerkzaam dat ik in enkele weken heel wat meer had bereikt dan een hele delegatie van de Volkenbond in zes maanden en zeiden bij wijze van conclusie: ‘Vergeet niet, meneer Ivens, dat u in China bent.’ Ook ik was echter stijfkoppig en ter verkrijging van de toestemming me ter verplaatsen, naar het front te gaan en te filmen, was ik wel tot enige concessies bereid. Ik ging akkoord met de censors, in de overtuiging dat dit voldoende zou zijn om de situatie te doorbreken. Dit was echter een onderschatting van de weerstand van de halsstarrige kolonel Huang. Bij wijze van reactie probeerde hij ons in diskrediet te brengen bij de vrouw van Tsjang Kai-Tsjek en slaagde hier gedeeltelijk ook in. Hij deed het op zijn Chinees, niet door ons aan de kaak te stellen als gevaarlijke communisten, maar door ons - John, Robert en mij - slechte filmers te noemen. Het voorwendsel dat hiervoor van stal werd gehaald, was het budget voor de film. Toen ik hem, vanwege de materiële kant van de organisatie, liet zien hoeveel deviezen we bij ons hadden, merkte kolonel Huang onmiddellijk op dat John en ik een salaris van vijftig dollar per week verdienden. Voor Huang en zijn vrienden van het controlecomité was dit een lachwekkend en verdacht bedrag. Hoe moest ik hun aan het verstand brengen dat we niet als Hollywoodse cineasten naar China waren gekomen, die uitsluitend geïnteresseerd waren in het verdienen van geld, maar als antifascistische vrienden van China? In de ogen van de mensen van Tsjang Kai-Tsjek was dit ondenkbaar. Kolonel Huang trok er meteen de conclusie uit dat we vierde- of vijfderangs technici waren die naar China waren gegaan omdat ze in Amerika of Europa geen werk hadden kunnen vinden. Het was een grove truc, maar kolonel Huang geneerde zich niet er gebruik van te maken. Hij zei: ‘Wat zijn dit eigenlijk voor mensen, die bereid zijn zich in een onderneming te storten waarin ze voor vijftig dollar per week hun leven riskeren?’ Het was niet meer dan een voorwendsel en niemand liet zich hierdoor zand in de ogen strooien. Huang en zijn vrienden wisten heel goed wie ik was en wat ik wilde, maar, zoals mevrouw Soen Jat-Sen me al had gezegd, ik moest het spelletje meespelen en met dezelfde wapens vechten. Ik stuurde een telegram naar Louise Rainer in Hollywood: ‘Bevestig svp per ommegaande dat ik internationaal | |
[pagina 184]
| |
bekend ben en stuur getuigenissen mee van met mij bevriende producenten en scenarioschrijvers, Milestone, Vidor en de anderen. Zeg dat ik geen bedelaar ben die werk zoekt.’ Het antwoord liet niet lang op zich wachten. Het was heel duidelijk en de manoeuvre leed schipbreuk. Kolonel Huang was gedwongen ons naar het front te laten vertrekken en hij moest ook toestaan dat onze belichte film in de Verenigde Staten werd ontwikkeld. Om toch iets terug te doen bleef hij ons controleren. Deze controle was tweeledig: generaal Tu, onze adviseur, volgde ons als een schaduw en een Chinese cameraman nam alles wat wij opnamen ook op, met een zestien-millimetercamera, zodat het opperbevel kon controleren wat we filmden. John Ferno en Robert Capa hadden al deze onderhandelingen met zorgelijke blikken gevolgd. John, die ik soms meenam, verweet me mijn gebrek aan standvastigheid. Hij was noch zo geduldig noch zo koppig als ik, en begreep niet waarom ik met die mensen mijn tijd bleef verknoeien. Heel vaak zei hij tegen me: ‘Vergeet het toch, Joris, laten we 'm smeren.’ Terwijl ik met kolonel Huang ruzie maakte, leidden John en Robert een vrijgezellenbestaan. Ze gingen veel uit, dronken stevig en zochten de Chinese vrouwen op. Hun uitverkoren wijk was natuurlijk die met de slechtste reputatie. 's Avonds ging ik met ze mee. Het was een slechte buurt, maar dat interesseerde ze niets, en mij evenmin. In die tijd werd er in Hankow veel over de restaurantoorlog gesproken. Het was heel eenvoudig: als een restaurant te bekend werd in verhouding tot de kwaliteit van de keuken regelden de concurrenten het zo dat de chef van de keuken verdween. Een messteek aan het eind van een doodlopende steeg en het was gepiept. Zo'n buurt was het. Capa was gek op dit soort plekken. Hij zat urenlang in cafés te praten en ontdekte nieuwe restaurants. Dat was zijn leven. Tegen mij zei hij: ‘Joris, ik ben niet als jij, ik geloof niet in dat politieke gedoe, maar je kunt op me rekenen, ik ben op mijn manier ook een revolutionair.’ Robert Capa was een opstandig type. Hij had de spontaneïteit en de generositeit van de opstandeling en verdroeg geen onrecht. Tijdens deze omzwerving in China beproefde hij zijn krachten op de filmcamera - ‘bioscoop spelen’ noemde hij het - maar het kreeg geen vervolg. Capa had de blik van een fotograaf. Als ik ergens in dit boek de ruimte vind, zal ik nog terugkomen op dit thema, dat ik goed ken - het thema van het vastliggende tegenover het bewegende beeld. De twee soorten beelden lijken in alles aan elkaar ver- | |
[pagina 185]
| |
want en toch zijn ze in alles aan elkaar tegengesteld. Capa maakte geen onderscheid tussen de twee genres en toen hij me had gezegd: ‘Joris, ik wil films gaan maken,’ had ik hem gewaarschuwd. ‘Het is een totaal ander vak,’ had ik hem geantwoord. ‘Het gaat uit van andere opvattingen over tijd en compositie.’ ‘Dat weet ik, maar ik wil het leren.’ Hij had het dus geleerd. Technisch gesproken was het geen probleem, maar al heel snel had hij zich gerealiseerd dat de film hem niet lag. Hij had tegen me gezegd: ‘Ik zal er nooit het geduld voor hebben, alles wat ik heb gefilmd blijft maar in die trommels zitten, en ik kan niet wachten. Het moet nog ontwikkeld worden, gemonteerd, er moet nog geluid bij, er moeten kopieën worden gemaakt, dat is allemaal veel te ingewikkeld voor me.’ Robert Capa was een fotograaf die in het hier en nu leefde. Zijn foto's en alles wat hij in het leven deed, moesten zeer weinig tijd nemen, moesten heel sterk en concreet zijn en direct resultaat opleveren. Hij werd voor zijn foto's betaald en goed betaald en dit stemde volmaakt overeen met zijn levensritme en zijn opvattingen over het leven. Later vond Capa het noodlot op zijn weg. Hij was oorlogscorrespondent in Vietnam geworden en trapte in een Indochinees moeras op een mijn. Soms zeg ik wel eens: ‘Hij is op de verkeerde manier gestorven,’ maar dat betekent niet veel, Robert Capa was een prachtig mens. Trouw, loyaal, sterk, begiftigd met een blik waaraan niets ontging; hij was een vriend en een metgezel in de ware zin van het woord. Begin april kregen we eindelijk toestemming Hankow te verlaten en naar het gebied van Taierchwang te gaan, waar een veldslag zou plaatsvinden die naar men zei van beslissende betekenis zou zijn. De ploeg waarmee we reisden bestond, behalve uit ons drieën, uit een Chinese manager, een jonge assistent, Tsao, die rechtstreeks uit de Chinese filmindustrie afkomstig was, een hulpje, Piao, die altijd een enorme kist met zich meesleepte waarin een geweer met een korte loop zat, en generaal Tu en zijn controleur-cameraman, beiden vertegenwoordigers van generaal-majoor Huang en zijn controlecomité. Na de vier weken van discussies en wachten die we in Hankow hadden doorgebracht, was deze reis als een teug frisse lucht na een lange ziekte. De volgende dag bevonden we ons in Chen Chow, een klein dorp halverwege het front. We kregen hier gezelschap van een groep correspondenten die toestemming hadden gekregen het front te bezoeken. Voor zover ik me kan herinneren waren het Steele, | |
[pagina 186]
| |
van de Chicago Tribune, Epstein, van United Press, Bossard, een fotograaf, en een vierde man, een kapitein van de marine, Evans Fordyce Carlson. De dag daarop, 3 april, bevonden we ons in het operatiegebied en we werden meteen toegevoegd aan de staf van het vijfde leger, War Zone. De commandant, generaal Li Tsung-Yen, schetste ons een beeld van de situatie. De slag was ophanden; de Chinese troepen omsingelden de Japanners en op 5 april 's morgens werd het aanvalssignaal gegeven en kwamen we eindelijk tot de kern van de zaak. Ik had nu al bijna twee maanden in China gezeten. Toen ik uit Hankow was vertrokken, had ik in de mening verkeerd nu eindelijk te kunnen ontsnappen aan de greep van kolonel Huang en zijn comité. Die verwachting was idioot. Tijdens de slag bij Taierchwang, die ruim een week duurde, bleek generaal Tu de onwrikbaarste onder de censoren te zijn. De man, afkomstig van de militaire academie, was ijzig beleefd en liet geen gelegenheid voorbijgaan om een spaak in het wiel te steken. Ik heb die man werkelijk gehaat. Ik bracht mijn dagen door met het bedenken van listen, met het plegen van verzet, met pogingen hem om de tuin te leiden en tegelijkertijd probeerde ik nooit mijn kalmte te verliezen. Bovendien was generaal Tu bang voor oorlog. Toen we uit de trein waren gestapt, was hij blijven staan en had, om zich heen kijkend, tegen me gezegd: ‘Meneer Ivens, ziet u al die gaten, dat zijn bomkraters.’ Ik was ook blijven staan en antwoordde hem: ‘Ja, dat weet ik, het zijn niet de eerste die ik zie. Laten we doorlopen.’ ‘Nee, we gaan daar niet heen, we maken rechtsomkeert.’ Generaal Tu wilde maar één ding, en dat was weg van het front en terug naar rustigere zones. In de tussentijd was het geringste voorwendsel goed genoeg om ons werk te saboteren. Ik zat in de val en mijn manoeuvreerruimte was uiterst beperkt. Ik leerde me te schikken in deze Chinese dubbelzinnigheid en me te verzetten door het verzinnen van listen en me ogenschijnlijk te onderwerpen. Het was doodvermoeiend, maar ik hield het vol en John ook. Aangezien de Chinezen de beelden die we opnamen niet konden zien, hadden ze de volgende krijgslist bedacht. Het was een compromis: ‘Akkoord, wij accepteren dat u uw negatief in Hollywood ontwikkelt, maar wij staan er van onze kant op dat onze cameraman met u meegaat en dezelfde beelden opneemt als u, zodat we kunnen controleren wat u doet en het zo nodig kunnen censureren.’ Dit was de koehandel die ons was opgedrongen zonder dat het met | |
[pagina 187]
| |
zoveel woorden werd gezegd. Het was waanzin. Dat kleine mannetje met zijn bril, een zeer antipathiek mens, week geen duimbreed van onze zijde en iedere keer dat we een opname maakten stelde hij zich achter ons op en filmde wat wij juist hadden gefilmd. Het was soms wel geestig: John - heel groot - en naast hem die man - heel klein - met zijn zestien-millimetercamera, het was ondraaglijk. John en ik deden ons uiterste best om het obstakel met behulp van grappen te omzeilen. Heel dikwijls lieten we onze camera lopen zonder dat er een film inzat en wanneer onze Chinese cameraman dan zijn magazijn had leeggefilmd filmden wij, terwijl hij zijn camera laadde, lekker door. Dan was hij razend en moest zich door generaal Tu de huid laten volschelden. Per slot van rekening diende al deze druktemakerij helemaal nergens toe en dat irriteerde ons het meest. In principe filmde deze cameraman hetzelfde aantal trommels vol als wij en hij gaf die trommels dezelfde nummers als wij de onze. Wanneer zijn films ontwikkeld uit de laboratoria in Hong Kong terugkwamen, controleerden onze censoren ze en wanneer ze een scène vonden die hun ergernis wekte, kwamen ze bij ons langs en zeiden: ‘In trommel nummer vijf, na drie minuten, daar zit een scène die we niet willen, die moet eruit.’ John en ik antwoordden dan: ‘Uitstekend, die snijden we eruit.’ Dan gingen we een donkere kamer in, bleven er zolang als we redelijk achtten en keerden terug met het aantal meters film dat aanstoot had gegeven. Het was natuurlijk onbelichte film, maar de Chinezen accepteerden deze maskerade. Soms vraag ik me nog wel eens af hoe we het allemaal hebben volgehouden. Het was oorlog en die oorlog was geen spelletje. Het gebeurde ons niet zelden dat we plotseling in een Japans bombardement terechtkwamen. Om te schuilen renden we het Chinese platteland op, er waren slechts graftombes die enige mate van beschutting bodenGa naar eind* en we pikten altijd de rijkste eruit, dat wil zeggen de hoogste en meest doelmatige. China onttrok zich aan iedere logica. Het was een ingewikkeld spel van krachten en personen die elkaars pad kruisten, zij aan zij verder gingen of tegenover elkaar kwamen te staan en te midden waarvan ik mijn weg moest zoeken. Voor ik Hankow verliet, had ik een jonge officier ontmoet die de verbindingen onderhield tussen het hoofdkwartier van Tsjang Kai-Tsjek en het achtste marsleger van Mao Zedong. Deze man, die afgestudeerd was aan de zeer strenge militaire academie, was een communist en heette Zhoe Enlai. Een paar dagen voor ons vertrek had hij me gezegd: ‘Als je problemen | |
[pagina 188]
| |
hebt: Tsao, je assistent, is een van de onzen, maar niemand mag dat ook maar vermoeden en je moet heel voorzichtig met hem zijn.’ In dat China zat ik, in het China van de dubbele macht, met aan de ene kant de assistenten, de gidsen en de vertalers, die allen, van generaal Tu tot de nederigste oppasser, voor Tsjang Kai-Tsjek werkten - en aan de andere kant Tsao, die communist was. Niemand wist het. Ik onderhield met die mensen relaties die, zonder nu meteen vriendschappelijk te zijn, in ieder geval toch draaglijk waren. Er heersten van zonsopgang tot zonsondergang spanningen; er waren ook de gemeenschappelijke maaltijden en er was het werk en juist tijdens dat werk ontwikkelde er zich een zekere verstandhouding tussen ons. Want die mensen bespioneerden ons wel, maar tegelijkertijd waren ze geïnteresseerd in wat we deden. 's Avonds kwam Tsao me opzoeken met de woorden: ‘Vandaag heb ik niets verdachts gezien in je gedrag, heb je misschien iets gedaan dat ik in mijn rapport kan zetten?’ Samen zochten we wat we in dat rapport konden zetten dat hij iedere dag voor Tsjang Kai-Tsjek moest opstellen. Tegelijkertijd ontdekte ik China, met het opwindende gevoel dat ik getuige was van een belangrijke gebeurtenis, en vond mijn politieke engagement zijn bevestiging. Ik wil hier niet op de gebeurtenissen vooruitlopen en het China dat ik later zal leren kennen op één hoop gooien met het China van 1938, maar te midden van al die moeilijkheden, in een land waar ik de taal niet begrijp, gebeurt ergens iets dat van wezenlijk belang is. Het is een gevoel, een opeenstapeling van kortstondige sensaties, die echter blijven hangen en hun sporen in me achterlaten. Het is een groep boeren wier pad ik kruis, een op een straathoek gewisselde blik, een kind, een gebaar, een landschap, een spelletje schaak op de stoep, de smaak van een kom soep, wat al niet meer? Het is een beschaving, een volk, en ik vang de signalen op. Het doet er niet toe dat ik verder loop en ze vergeet, als graankorrels zullen ze na enige tijd ontkiemen en rijpen. Zo is de stand van zaken in China in die lente van 1938. Een caleidoscoop waarin ik me beurtelings uitput en weer krachten opdoe. Net als in het geval van Spanje maak ik een film en ik wil dat die goed wordt. Hij onttrekt zich soms aan mijn greep maar ik ga door en ik vecht om datgene te behouden wat de film kan worden. Mijn grote hoop is gevestigd op het Noorden, op Jenan en het achtste marsleger, op Mao Zedong en zijn verzetsgroepen. John en ik praten erover en we twijfelen er niet aan dat we een middel zullen vinden om daar te komen. Zhoe Enlai staat gunstig tegenover dit | |
[pagina 189]
| |
idee, maar we moeten het juiste moment afwachten. De geringste fout kan een incident veroorzaken en - dat weet ik - de communisten willen niet het risico nemen een breuk met de Kwo-min-tang te forceren. Met het verstrijken van de dagen, tussen het alarm, het geren naar schuilplaatsen, de haastig genuttigde maaltijden en de discussies door, maakt een man zich los uit de groep die ons vergezelt. Ik merk het op en zoek contact met hem. Het is Carlson, kapitein Evans Fordyce Carlson, van de marine van het Amerikaanse leger. Ook hij heeft toenadering gezocht tot John en mij. Hij is heel bereidwillig en biedt zich aan om ons te helpen. Aanvankelijk dacht ik van die man: ‘Dat is een quaker,’ en tegelijkertijd overwoog ik: ‘Toch vreemd, een officier van de marine hier, bij de mensen van Tsjang Kai-Tsjek,’ en ik had hem gevraagd: ‘Wat doet u hier eigenlijk?’ ‘O,’ had hij geantwoord, ‘ik ben een groot verzamelaar van wapens en munitie.’ Carlson, bleek later, was waarnemer bij de inlichtendienst van het Amerikaanse leger. Hij sprak er niet over, maar verborg het eigenlijk ook niet. Al heel snel had hij zich gerealiseerd dat we moeilijkheden hadden met de nationalisten en had zich ons lot aangetrokken. We hadden dezelfde belangen: net als wij wilde hij zo snel mogelijk naar de eerste linies en hij minachtte generaal Tu en diens angst voor oorlog. We koesterden een zekere vriendschap voor elkaar, het soort vriendschap dat ontstaat en zich ontwikkelt in het oorlogsgevaar. Carlson wilde ook naar het noorden om zich bij het achtste marsleger aan te sluiten. Hij hoort nu bij de mensen die ik heb ontmoet en daarna uit het oog heb verloren, maar aan wie ik de herinnering nog met me meedraag. Carlson had gezag en wist zich ervan te bedienen. Hij was heel doortastend in zijn optreden en dwong respect af. Later zou ik vernemen dat hij de man was geworden die op het eiland Guam jonge mariniers instrueerde en trainde en nog later, na de oorlog, hoorde ik dat hij zijn ontslag had ingediend en het leger had verlaten om over te gaan naar het kamp van de antimilitaristen. Hij was een belangrijke figuur in de vredesbeweging geworden. In Taierchwang raapte Carlson patroonhulzen op en verzamelde de wapens die door de Japanners waren achtergelaten. Hij was zowel quaker als marine en was een van die Amerikanen die in de geest van de democratie en de rechten van de mens denken en leven. 's Avonds zat hij bijna altijd bij ons. Na het avondeten, voor we naar | |
[pagina 190]
| |
bed gingen, zaten we dikwijls samen te zingen. Carlson voegde zich bij ons, hij kende oude liederen uit het Amerika van de pioniers. Al die liederen gingen over vrijheid. Hij heeft een boek geschreven over zijn verblijf in China. Wanneer hij de slag bij Taierchwang ter sprake brengt - die in een overwinning eindigde; het was zelfs de enige overwinning van de nationalisten op het Japanse leger - citeert hij de mening van generaal Von Falkenhausen, de Duitse militaire adviseur van Tsjang Kai-Tsjek: ‘Ik zei tot de generalissimo dat hij zijn overwinning bij Taierchwang moest uitbuiten en een tegenaanval moest doen. Ik zei hem dat als hij dit niet deed, de Japanners weldra over versterkingen zou den beschikken en dat het dan te laat zou zijn. Maar het haalde allemaal niets uit, Tsjang Kai-Tsjek hief ten teken van machteloosheid zijn armen ten hemel. We waren in China en China voerde oorlog. Het wilde op zijn eigen manier vechten maar ik had de indruk dat de generalissimo deze oorlog niet tot haar logische einde wilde doorvoeren.’ Dat klopte inderdaad. De overwinning bij Taierchwang had van beslissende betekenis kunnen zijn maar toen de veldslag achter de rug was en de Japanners verslagen en gedemoraliseerd waren, wilden de nationalisten hun voordelige positie niet verder uitbouwen. Dat was de logica van generalissimo Tsjang Kai-Tsjek, wiens belangrijkste zorg het was de communisten zich in de oorlog te laten uitputten terwijl hijzelf zijn krachten spaarde. We verlieten Taierchwang om terug te keren naar Hankow. Aan het hof dat de omgeving van de generale staf van Tsjang Kai-Tsjek vormde, vond ik dezelfde atmosfeer van vijandigheid en valse glimlachjes die ik enkele weken eerder achter me had gelaten. Onze film ging langzaam ten onder in de tegenstellingen binnen het regime en ik kende maar één verlangen: weg te gaan uit Hankow en zo snel mogelijk naar het noorden te gaan. Het was bijna april, ik zat nu al drie maanden in China en we hadden al te veel dagen, te veel weken afwachtend en hopend doorgebracht. In de allereerste plaats moest ik me van generaal Tu ontdoen. Dat was onontbeerlijk. Met die man op mijn hielen had ik geen enkele kans om wanneer het moment zich voordeed te ontsnappen en de bergen van Jenan te bereiken. Ik manoeuvreerde heel diplomatiek om alle gevoeligheden te ontzien en kreeg tamelijk gemakkelijk gedaan dat hij vervangen werd door een gewezen leraar, een zeer verfijnd man, zachtmoedig en beleefd, heel sympathiek en ogenschijnlijk begrijpender. Het was de eerbiedwaardige onderwijzer Teng. Moet je dan altijd je indrukken wantrouwen? In het da- | |
[pagina 191]
| |
gelijks gebruik bleek deze man even rampzalig als generaal Tu, zo niet rampzaliger. Met Carlson en enkele journalisten belegerden we de regering van Tsjang Kai-Tsjek om toestemming te krijgen naar het noordwesten af te reizen. De onderhandelingen verliepen moeizaam, in bedekte termen en maakten ons af en toe wanhopig, maar uiteindelijk vertrokken we dan toch. De eerste halteplaats op deze reis was Sian, een tamelijk belangrijk centrum waar de militairen en conservatieven die het dichtst bij Tsjang Kai-Tsjek stonden zich hadden hergegroepeerd. Vervolgens bereikten we de Chinese muur, daarna Lanchow aan de weg naar de Chinees-Russische grens en daarna weer Sian. We draaiden in een kring rond en de toegang tot het noordwesten bleef geblokkeerd. Dit kon zo doorgaan tot het spelletje ons de keel zou beginnen uit te hangen. Op 11 mei ontving ik, terwijl we om de tijd door te komen de ruïnes van de oude muur filmden, een in dwingende termen gesteld telegram uit Hankow. De kern ervan luidde: ‘Wegens belangrijke gebeurtenissen waartoe momenteel de voorbereidingen worden getroffen, is uiterlijk de 18e van deze maand uw aanwezigheid in de hoofdstad vereist.’ De boodschap was ondertekend door Dr. Hollington-Tong, hoogwaardigheidsbekleder en minister belast met de contacten met de pers. Er was geen sprake van dat ik naar Hankow zou terugkeren. Dit zou betekend hebben dat ik het hoofd zou buigen voor de eisen van Tsjang Kai-Tsjek en mezelf definitief zou beroven van de mogegelijkheid naar het noorden te gaan. Ik antwoordde meteen met een ander telegram. ‘Onmogelijk nu naar Hankow terug te keren. Bezig met werk dat niet onderbroken kan worden. Hebben al te veel tijd verloren. De kwaliteit van onze film hangt ervan af.’ De dag daarop ontving ik een tweede ultimatum: ‘Bevestigen bij deze onze beslissing. Hebben niet de bedoeling ons te bemoeien met de kwaliteit van uw werk maar uw terugkeer is onontbeerlijk. Te uwer informatie delen we u mede dat ‘Madame’ uw vrienden in New York reeds van haar beslissing op de hoogte heeft gesteld.’ Dat interesseerde me geen zier. Ik was vastbesloten weerstand te bieden aan deze druk en me eerder aan allerlei risico's bloot te stellen dan een stap terug te doen. Ik had deze reis naar Jenan tot in de kleinste details met Zhoe Enlai voorbereid; de vrachtwagen en de mannen die ons zouden begeleiden, stonden klaar en de route was uitgestippeld. We hoefden alleen nog een besluit te nemen met betrekking tot het moment, zo discreet mogelijk ons hotel te verlaten | |
[pagina 192]
| |
en onze meneer Teng het nakijken te geven. Een laatste telegram uit Hankow, gedateerd op de 21e, gooide al onze plannen echter overhoop. Het luidde: ‘We constateren tot onze tevredenheid dat uw film gestalte begint te krijgen. We herinneren u eraan dat we 11 mei jongstleden in overleg met “Madame” een belangrijke beslissing genomen hebben. We beschouwen uw plannen om naar het noorden te reizen als gevaarlijk en hachelijk. Mocht u dit wensen dan kunt u overal guerrillagroeperingen filmen. “Madame” verzoekt u te willen bedenken dat China slechts één leger telt, dat onder commando staat van het opperbevel van de generalissimo en dat u niet financieel wordt gesteund om reclame te maken voor een of ander particulier leger maar voor het Chinese leger in zijn totaliteit. We attenderen u erop dat de maanden juli en augustus in Hankow zeer heet zijn. U moet van de zachte junitemperaturen profiteren om voortgang te maken met uw film. We verwachten u binnenkort.’ Dit telegram bracht een heleboel aan het rollen. De communistische kameraden waren van mening dat als Hankow op de hoogte was van onze reis naar de bergen van Jenan en er zo categorisch tegen gekant was, het gevaarlijk werd in dit idee te volharden, en Zhoe Enlai nam het besluit ons vertrek af te gelasten. Hij deed erg zijn best me te overtuigen. Al mijn hoop om de film te maken die ik me had voorgesteld vervloog totaal en voorgoed. Ik had ook argumenten en probeerde die te gebruiken. Het was de eerste keer dat ik de gelegenheid kreeg Zhoe Enlai in actie te zien. Hij kon heel geduldig en overtuigend zijn. ‘Je mag je niet opofferen,’ zei hij, ‘en je moet vooral niet de overeenkomst opzeggen die je met de nationalisten hebt gesloten. Het is absoluut noodzakelijk dat de eenheid de basis van de film blijft. Als dit niet meer het geval is, als je nu naar Jenan gaat en een film maakt waarin de communisten er goed afkomen, loop je het risico dat je de dubbele macht gaat benadrukken en zal het publiek in het Westen nooit begrijpen dat China vecht om zijn onafhankelijkheid te krijgen en zijn nationale eenheid te bewaren.’ Hij had gelijk en ik moest het accepteren. Hij had hieraan toegevoegd: ‘Als je nu met het achtste marsleger meegaat, maak je alles kapot wat je tot nu toe met het leger van Tsjang Kai-Tsjek hebt gedaan. Wie zou er in de Verenigde Staten naar een communistische film gaan kijken?’ Ik was teleurgesteld, ik had een glimp van het beloofde land gezien zonder het te hebben kunnen aanraken. Het was de periode dat alle Chinese jongeren die zich bij de bevrijdingsoorlog wilden | |
[pagina 193]
| |
aansluiten, naar het noorden werden gezogen. Op de wegen ontmoette je dikwijls groepjes van vier of vijf jongeren, voor het merendeel intellectuelen, die de kant van Jenan opgingen en probeerden zich niet te laten oppakken door de mensen van Tsjang Kai-Tsjek. In alle dorpen waar we doorheen kwamen viel in grote, op de muren geschilderde karakters te lezen: ‘Naar het noorden. Iedereen naar het noorden!’ Zhoe Enlai wist heel goed wat het voor me betekende dat ik deze tocht uit mijn hoofd moest zetten. Ik moest de klok terugzetten, me weer in de schermutselingen met mijn censoren begeven en zo goed en zo kwaad als het ging werken om een film mee terug te nemen die China zou helpen bij het verkrijgen van zijn onafhankelijkheid. Ik geloof dat hij veel waardering had voor het feit dat ik terugkeerde en ik denk dat het vertrouwen dat de Chinese communisten in me stellen, van die tijd dateert. Later zou Zhoe Enlai me hier nog aan herinneren. Op een dag zei hij tegen me: ‘Wat je toen gedaan hebt was fantastisch, we zullen het nooit vergeten.’ De Chinezen in Jenan waren echter geïsoleerd, van de wereld afgesneden en ze hadden behoefte aan beeldmateriaal. Ik wist dat filmers uit Peking of Sjanghai zich in de bergen bij Mao Zedong hadden aangesloten, maar die konden niets doen omdat ze absoluut niet hadden, geen camera en geen film. Ik had Zhoe Enlai dus aangeboden een van mijn handcamera's bij hem achter te laten. Hij had dit aanbod aanvaard en tegen me gezegd dat ik in Hankow een man zou ontmoeten aan wie ik het pak, dat de camera en enkele trommels ongebruikte film bevatte, zou kunnen overhandigen. Aldus gebeurde: op het afgesproken tijdstip en in het diepste geheim had ik een ontmoeting met een man in een taxi, aan wie ik de camera overhandigde. Vijf jaar lang is dit de enige camera van het volksleger geweest en met deze camera hebben de jonge cineasten van Jenan alle historische beelden gemaakt van Mao Zedong, van Dr. Bethune, van generaal Zhoe De en van het achtste marsleger. Daarna is deze camera een legende geworden, en ik ook. In China ben ik de man die de camera voor Jenan heeft afgestaan. Hij ligt nu in een vitrine in het Museum van de Revolutie in Peking, een Bell and Howel vijfendertig-millimetercamera met veermechaniek. Ik was in een tweeslachtige situatie met de film begonnen. Ik moest berusten in de gedachte dat ik in deze situatie terugkeerde en er tot het eind aan toe in zou moeten blijven werken. John en ik gingen door met alles te filmen wat onze censor ons toestond te filmen. De kleine Dr. Teng, wiens temperament ik had onderschat, | |
[pagina 194]
| |
liet niets passeren. Op straat ging hij altijd wel een paar keer in zijn volle lengte voor ons staan: geen vrouwen met verminkte voeten, geen oude mensen, geen bedelaars, geen jongeren met gescheurde hemden, geen protesterende studenten, geen leuzen op muren. Hij was onvermurwbaar. In Sian, op een plein waar een meeting werd gehouden, ging hij zelfs zo ver zijn hand voor de lens van onze camera te houden om ons het filmen onmogelijk te maken. Hem doodslaan zou niets hebben opgelost, maar John en ik hebben heel vaak met de gedachte gespeeld. Na Sian gingen we terug naar Hankow. De stad had haar allure van hoofdstad verloren. De Japanners naderden en men ging tot evacuatie over. Tsjang Kai-Tsjek en zijn regering hadden zich al op Tsjoenking teruggetrokken. Ik had de bof en die moest ik behandelen. Toen ik genezen was, besloot ik naar het zuiden te gaan. Ik kreeg onze vrijgeleides en een paar dagen voor de Japanners de stad binnenkwamen, verlieten we Hankow. Kanton was ons laatste oponthoud. Dit was toen de meest gebombardeerde stad van China. We installeerden ons boven in een wolkenkrabber. Voor tweeëneenhalve dollar per dag hadden we de beschikking over een hele verdieping - vijf kamers plus het terras. We filmden er enkele dagen de laatste stuiptrekkingen van een China dat weerloos tegenover de invasie stond. Iedere ochtend zetten we de camera op haar statief en installeerden we ons met een goed boek op het terras in afwachting van de Japanse vliegtuigen. Als we het wachten moe waren pakten we onze handcamera's en gingen we naar beneden, de straat op, om onze benen te strekken en nog een paar opnamen te maken van een oorlog die steeds sterker deed denken aan de doodsstrijd van een machteloos en murw geslagen monster. Het was afgelopen, het was september, we hadden bijna geen film meer, de ontscheping van de Japanners was ophanden. Het was tijd om onze biezen te pakken. In Hong Kong ontmoette ik mevrouw Soen Jat-Sen weer. Ik nam de gelegenheid die het gesprek bood, te baat om enkele opnamen van haar te maken. Een week later stapten John en ik aan boord van de China Clipper van Pan Am. Een overtocht zonder problemen ditmaal. Robert Capa had besloten te blijven en door te gaan met het fotograferen van China. Na mijn aankomst in Hollywood maakte ik de balans op: ik was negen maanden daarvoor van het Amerikaanse continent vertrokken. Ik was uitgeput, vagelijk teleurgesteld, maar er wel van overtuigd dat ik een film mee terugbracht die een directe rol kon spelen in | |
[pagina 195]
| |
de strijd tegen het fascisme. Ik kon nu de les gaan trekken uit mijn Chinese omzwervingen. Ik had weloverwogen voor een moeilijke weg gekozen en sinds de eerste dag was ik opgenomen geweest in een politiek spel dat me had meegesleurd en me uiteindelijk in mijn werk had beperkt. Tijdens de opnamen had ik noch over de tijd noch over de middelen beschikt om onderzoek te doen naar stijl. Van de eerste dag van mijn verblijf tot de laatste was ik een vreemdeling gebleven die gedoemd was van grote afstand een conventioneel China te filmen. Ik had exotische beelden trachten te vermijden: niet te veel rijstvelden, niet te veel bamboe en horenvormige daken en als ik heel zelden toch eens dichter bij de werkelijkheid van het leven was gekomen was ik niet in staat geweest op mijn gemak een poging in het werk te stellen om die werkelijkheid uit te diepen. Toch had ik me met China beziggehouden en China had mij beziggehouden. Ik had de oorlog gefilmd, ik had een land gefilmd dat in de oorlog uiteenviel - of juist één werd. Een agressie-oorlog waarin het toeval had gewild dat de veldslag die ik had gefilmd ook de enige overwinning was geweest. Ik had echter ook de rituele signalen van de oorlog gezien - de gebroken of verminkte lichamen, de stoeten vluchtelingen, de nood, de angst, de menselijke ellende, maar ook de moed, en in weerwil van de betreurenswaardige inspanningen van mijn censoren had mijn camera enkele blikken opgevangen die, net als al die blikken die de oorlogscorrespondenten de hieropvolgende jaren in Polen, in Frankrijk, in Engeland, in Duitsland, in Rusland en op de Filippijnen zouden registreren, de oorlog aanklaagden. Alle oorlogen. Merkwaardigerwijs had ik, bij het zien van dat China dat onder de druk van de Japanners instortte, geheel in tegenstelling tot het republikeinse Spanje dat standhield, een andere kracht gevoeld. In Madrid dacht je: ‘Ze kunnen winnen,’ maar diep in je hart twijfelde je eraan. In China was dit totaal niet het geval. Je voorvoelde het komende tij van een volksoorlog en zei bij jezelf: ‘Ze zullen winnen. Niet direct, over tien of twintig jaar, maar ze zullen winnen.’ Ik zou de film monteren en zeggen: ‘Hier wordt een revolutie voorbereid,’ en dat heb ik samen met Helen gedaan. Eerst in Hollywood, daarna in New York. Het eind van de film is als een explosie, er wordt een kracht in bevestigd. Het is een traditioneel feest in een volksbuurt met muziek en een mensenmenigte, het is allemaal een beetje gezwollen, een beetje gedwongen, maar je voelt dat die kracht van heel ver komt, dat ze in de toekomst verder kan uitgroeien. Je leest in het commentaar: ‘Ze zullen winnen.’ Niet noodzakelijkerwijs de communisten, maar wel China, het Chinese volk. | |
[pagina 196]
| |
Dudley NicholsGa naar eind* schreef het commentaar en Fredrick March sprak het in. Eisler maakte de muziek. Toen de film klaar was voor het maken van de eerste kopie hadden we nog geen titel. Op het laatste moment brachten Lillian Hellman en Dashiell Hammett een paar uur door met het zoeken naar een naam: het werd De 400 Miljoen. In december was de film af. We organiseerden een eerste voorstelling in Hollywood voor de vrienden van China. In een pro-Japanse krant stond de volgende dag de kop: ‘Geheime vertoning in Hollywood. Een anti-Japanse film, waartoe opdracht is gegeven door de Komintern, is vertoond voor een geselecteerd publiek met het doel geld in te zamelen voor China.’ Toen we op zoek moesten gaan naar distributiekanalen stuitten we op enige moeilijkheden. China bracht de mensen in verlegenheid en niemand wilde zijn nek uitsteken. De directeur van Fox aan de westkust zei ons zonder veel omhaal: ‘Er zijn twee mogelijke oplossingen voor het Chinese probleem en misschien hebben de Japanners wel gelijk.’ Uiteindelijk ging De 400 Miljoen in maart in New York in première. De kritieken waren tamelijk goed en over het algemeen toonde de pers zich veel begrijpender dan bij de première van Spaanse Aarde. Toch had de film niet het succes dat ik had gehoopt. Het was 1939, de oorlogsdreiging hield de mensen al bezig en afgezien van de Chinese kolonie, lieten de Amerikanen de film links liggen. |
|