Aan welke kant en in welk heelal
(1983)–Robert Destanque, Joris Ivens– Auteursrechtelijk beschermdDe geschiedenis van een leven
[pagina 51]
| |
Katwijk, 1928-1980Ik zou graag willen dat ik kon zeggen dat Katwijk niet is veranderd, maar dat kan ik niet. Katwijk, een klein vissersdorp aan de Noordzee, is niet ontsnapt aan de angstvallig nauwkeurige aandacht van de stedenbouwers. De oude huizen, gerestaureerd, schoongemaakt, geschilderd en nogmaals geschilderd tot ze hun vormen bijna hebben verloren, lijken nu museumstukken. Ze hebben geen ziel meer. Rond het oude dorp hebben de projectontwikkelaars en andere droomfabrikanten het duinlandschap omgevormd tot een schaakbord met monotone villa's, die eveneens in de kleuren van de welvaart en in overeenstemming met hetgeen als fatsoenlijk wordt beschouwd zijn geschilderd. Alleen de kerk lijkt gespaard voor deze niets ontziende zucht naar orde. Ze is gebleven wat ze was, een gedrongen, bijna vormeloze massa, die wel een ingeslapen zeemonster lijkt. Zonder franje, zonder versieringen, is ze van oudsher het toonbeeld van gestrengheid. Katwijk in januari is de woestijn. De blinden zijn zonder uitzondering gesloten voor de ramen, de straten zijn wanhopig leeg en een meedogenloze wind jaagt grote vlagen stuifsneeuw op. Tegenover de kerk, aan de overkant van de weg, ligt de haven. Voorbij het uiteinde van de strekdam is er uitsluitend nog het contrast tussen de zee en de hemel, twee blauwig-grijze vlakken die gescheiden worden door de lijn van de horizon, die dikwijls teloorgaat in de kleurovereenkomst. Hier heerst de wind en doet God zijn macht gelden. Een halve eeuw scheidt me van het Katwijk van mijn jeugd. Het was in 1928. In die tijd was Katwijk het einde van de wereld. Mannen en vrouwen leefden er, in zichzelf teruggetrokken, van de visvangst of de tuinbouw. Ze leidden er een leven dat men nu hard zou noemen, maar waarvan we de meest eenvoudige geheimen niet kenden. De zee en haar getijden, de wind en zijn stormen, de hemel en zijn kleuren begrensden hun universum even afdoende als hun voordeur de huiselijke kring beschermde. Katwijk was een vissersdorp, een dorp dat geslagen werd door de wind en door onverschilligheid. Afgezien van enkele dichters en schilders die op zoek waren naar het absolute kwam niemand er. Katwijk was in 1928 nog niet in de mode. Nog niet. Ik weet niet meer wie van ons Katwijk voor het eerst ter sprake | |
[pagina 52]
| |
bracht en ik kan me niet meer herinneren of Katwijk ons op het idee bracht van Branding of dat, omgekeerd, het scenario van Branding ons ertoe bracht naar Katwijk te gaan. Wanneer ik me deze periode uit mijn leven weer voor ogen haal zou ik het liefst uit mijn eigen lichaam kunnen stappen en me, naar mezelf kijkend alsof ik iemand anders was, plaats zien nemen in dat landschap en me weer bij mijn vrienden van toen zien voegen. Het zou het aangewezen moment zijn om ter herinnering een foto te nemen. Op die foto staan dan Jef Last, de schrijver, Mannus Franken, de dichter, Co Sieger, de balletdanseres, Hein Block, de acteur, John Fernhout, de jonge leerling, en Joris Ivens, de technicus. Dat is de ploeg van Branding. Alles is hier aanwezig op deze authentieke fotografische terugblik. De oudste is nog geen dertig, Fernhout nauwelijks vijftien. Ieder zorgt dat hij zo voordelig mogelijk uitkomt. Een of twee zich nauwelijks aftekenende glimlachjes relativeren de plechtigheid van het moment enigszins. Een pet, berekenend scheefgezet, een achteloos geknoopte sjaal, een bepaald maniertje om de ene voet voor de andere te zetten, dat alles accentueert de artistieke toon die, zij het discreet, merkbaar is. Is het een manier om onze onafhankelijkheid te onderstrepen? Misschien. Maar dat is niet het belangrijkste. Het belangrijkste is wat deze mensen bijeenbrengt en aan elkaar bindt, en dat deze band zo kortstondig is. Afgezien van John Fernhout, die jaren bij me zal blijven, zal ieder zijn eigen weg gaan. Dat is een van de merkwaardigste trekken van dit vak, de omstandigheid dat een paar mensen zolang ze een film maken, bij elkaar zijn, samen leven en werken en vervolgens afscheid van elkaar nemen. Van de ene dag op de andere gebeurt alles en is het afgelopen. Men vergeet - niet echt - en vertrekt naar elders. In dit begin van de zomer worden we door Branding bij elkaar gebracht. Het is een pretentieloos filmpje, half documentaire, half verhaal, dat we enigszins ervoeren als een dagje uit, vrienden onder elkaar, of als een feest, met alle noodzakelijke voorbereidingen, het plezier, de onvolmaaktheden en, tenslotte, het heimwee. Branding maakt nog steeds deel uit van mijn tweede jeugd: 1928 - het jaar waarin de film mijn leven binnenkwam. Het verhaal van de film was heel simpel; Jef Last, de schrijver van onze groep, had er de synopsis voor geschreven en een schets gegeven van de hoofdrol zoals die beantwoordde aan zijn gevoelens en zijn acteursambities. De held was een zeeman uit Katwijk. Een werkloze zeeman die, om te kunnen leven, gedwongen was bij de pandjesbaas enkele voorwerpen, waaronder een verlovingsring, te belenen. Dit was ech- | |
[pagina 53]
| |
ter geen oplossing. Onze zeeman zocht werk maar vond het niet. Hij werd ongenaakbaar, sloot zich in zichzelf op en er ontstond een verwijdering met zijn verloofde. Op de dag van het feest stemde ze erin toe met de pandjesbaas uit te gaan. Onze held, zonder geld en beroofd van zijn liefde, dacht er eerst over zich te wreken, maar bedacht zich, pakte zijn boot en ging de zee op. Met dit zeer rechtlijnige verhaal als uitgangspunt probeerden we onze personages in het natuurlijke decor van Katwijk te integreren en hen tot leven te wekken. Het dorp met zijn oude huizen, zijn straten en zijn inwoners, de door de wind gegeselde duinen en de zee vormden de elementen tegen de achtergrond waarvan zich de scènes afspeelden die we hadden geschreven. Het bleef een erg documentaire film, in de zin waarin een documentaire een bepaalde werkelijkheid weergeeft. Eerlijk gezegd hadden we ons niet diepgaand met dit vraagstuk beziggehouden. Ik geloof dat onze belangrijkste bedoeling was een film te maken die, zonder nu meteen een meesterwerk te zijn, wel zo ongeveer de uitdrukking moest zijn van het soort film waar wij van hielden. We stopten er zowel onze sociale eisen in als onze behoefte om gevoelens te sublimeren en bovendien de poëzie, waarvan we allen waren doordrenkt. Branding was een ervaring, het collectieve werkstuk van jonge mensen die willen zien waartoe ze in staat zijn. Ik was de enige technisch onderlegde in de groep. In die tijd had mijn ervaring als cineast nog een uiterst beperkt karakter. Ik had een eerste korte film gemaakt, De Brug, waarop ik later nog zal terugkomen, een volgend experiment dat ik in Parijs had opgenomen, Étude de Mouvements, en een derde korte film over een café aan de Zeedijk in Amsterdam, die onvoltooid is gebleven. In Katwijk ben ik me erg voor brekers gaan interesseren. Hoe moet je ze in beeld brengen? Hoe moet je ze filmen om ze een ander leven en een andere intensiteit te geven dan die welke het oog waarneemt wanneer het er vanaf het strand naar kijkt? Brekers zijn die immense rollende golven die ontstaan en weer verdwijnen als ze zich met veel geweld op het strand storten. Het is heel mooi, fascinerend, maar deze voortdurende beweging kan uiteindelijk eentonig worden. Ik ging zitten en nam de tijd om ze terdege te bekijken. Ik gaf me er al snel rekenschap van dat het overheersende gevoel dat uit deze onafgebroken beweging resulteerde, was dat ik erdoor werd aangetrokken. Ik moest opstaan, op de golven toe lopen, in ze doordringen en in hun element opgaan. Om mijn Kinamo-handcamera knutselde ik een hermetisch waterdichte rubberen zak met | |
[pagina 54]
| |
een glasvenster voor het objectief en met deze primitieve uitrusting liep ik de zee in. Het was een zéér lichamelijke sensatie en ik kreeg een erg ongewoon beeld van de brekers: eerst een gladde, bijna bewegingloze muur van water; vervolgens zakte deze massa in elkaar en verscheen daarachter de horizon, een of twee seconden lang, tot de muur van water zich weer oprichtte. Zo heb ik de brekers gevoeld, en zo heb ik ze gefilmd. Het effect op het projectiescherm was behoorlijk pakkend. In de loop van die dagen, die werden verdeeld tussen werk en vriendschap, was mijn vriend Mannus Franken, terwijl ik me bezighield met onderzoek naar de filmtaal, doende met de regie. De mooie Co Sieger, op wie ik op een goedaardige manier verliefd was, was erin geslaagd een zowel zachte als vastbesloten verloofde neer te zetten, Hein Block was een enigszins karikaturale pandjesbaas en Jef Last, onze held, een romantische maar wel ietwat ongenaakbare zeeman. Het geheel hield wel stand. Toen de film af was, werd hij door onze vrienden in Amsterdam echter tamelijk koel ontvangen en we waren teleurgesteld. We hadden nooit de pretentie gehad een groots werk te scheppen, maar we hadden er wel veel dingen in verwerkt die ons dierbaar waren, en ondanks de gebreken was Branding een heel zuivere, heel rechtlijnige film. Mannus Franken en ik maakten er twee versies van. Ieder de zijne. Franken was een gekwelde romanticus, een echte protestant, geobsedeerd door het beeld van een alomtegenwoordige en hardvochtige Christus en voor Branding had hij een dramatisch einde gewild dat geen enkele hoop liet. In het laatste shot liep onze held de zee in en verdween. Je kreeg dus het beeld van een zelfmoord. Vorig jaar vond ik de andere versie terug in het Franse filmmuseum. Het eind is hier anders: Jef Last neemt zijn boot, gaat door de branding en verdwijnt de zee op. Deze vlucht is misschien niet helemaal duidelijk, maar het is in ieder geval geen zelfmoord meer. Jef Last keert de gemeenschap, de godsdienst, het huwelijk en het geld de rug toe en zijn wanhoop, stel ik me zo voor, kan heel goed in woede omslaan. Zijn vertrek is een daad en een protest en in mijn ogen loopt het goed af. Het einde loopt vooruit op de godslasterlijke handeling van die andere held die me mijn hele leven zou achtervolgen: de Vliegende Hollander. De Vliegende Hollander, een legendefiguur, zou een soort ankerplaats worden waar ik al naar gelang de omstandigheden dichterbij of verderaf van zou komen te liggen, maar in 1928 ontmoette ik hem voor het eerst, in een achterzaaltje van een café, in gezelschap | |
[pagina 55]
| |
van mijn vrienden Marsman en Mannus Franken. Tot op dat moment had ik nog nooit van hem gehoord. Op zekere avond had iemand aan onze tafel, ik weet niet meer wie, het over de Vliegende Hollander. Meteen begonnen Marsman en Franken alle verhalen te vertellen die zich om deze ongrijpbare persoon hadden gevormd. Tenslotte zei iemand: ‘Maar dat is een fantastisch idee, je zou een meesterlijke film over die man kunnen maken!’ Tijdens de avonden die volgden praatten we erover en Marsman begon enkele scènes te schrijven. Zo kreeg de figuur van de Hollander scherpere contouren. Het was een man uit de zestiende eeuw, een scheepskapitein, solitair en stijfkoppig, die de reputatie had een vreemd man te zijn, onheilspellend zelfs, die door de mensen werd gewantrouwd. In Holland waren de godsdienstoorlogen net afgelopen en brak de tijd van het calvinisme aan. De protestanten waren de grote overwinnaars in deze mystieke waanzin en gedroegen zich ook als zodanig. Ze haalden de kerken leeg, schilderden ze wit en sloten zich erin op om te bidden. De passie die hen ertoe bracht de beelden van de Heilige Maagd aan stukken te slaan en de afbeeldingen van de heiligen te verbranden was niets anders dan de uiting van een allesbeheersende behoefte: een dialoog aan te gaan met God. De Vliegende Hollander, die nog trotser was, weigerde zich met deze nieuwe godsdienst in te laten. Ook hij wilde met God praten maar hem was zelfs de kerk nog te veel en hij had besloten dat het gesprek dat hij met God zou voeren, onder vier ogen en op zijn eigen territorium zou plaatsvinden: op zee. Op deze wijze daagde deze man, die zich meer voelde dan de anderen, God en de protestanten uit. Hij nam zijn schip en verliet op paasdag Holland. Dat was het skelet van het verhaal. In de loop der eeuwen is dit personage een grote romantische figuur geworden aan wie veel kunstenaars inspiratie hebben ontleend. Heine heeft een gedicht over de Vliegende Hollander geschreven, Richard Wagner heeft zijn geschiedenis op zich in laten werken voor zijn Fliegende Holländer en de Engelsen hebben er merkwaardige verhalen uit gepeurd waarin de spookverschijning van de Hollander, deze erfvijand, dood en verderf brengt. Al deze interpretaties lagen te ver van het beeld dat wij ons van onze kapitein hadden gevormd en in de loop van onze gesprekken kwamen we uit op een personage dat meer met onze behoeften strookte. Met de genuttigde hoeveelheden jenever en bier werd onze held weliswaar geen revolutionair, maar dan toch wel een geest die toegerust was met alle kwaliteiten van de opstandeling: | |
[pagina 56]
| |
moed, scherpzinnigheid, vastbeslotenheid. Een man die van de vroege morgen tot de late avond dogma's trotseerde en tradities aan zijn laars lapte. In ons scenario - tenminste, in het scenario dat we op dat moment schreven - wilde Marsman een raadselachtige figuur gestalte geven en om die reden kozen we, om hem te situeren, de haven waar we net Branding hadden opgenomen: Katwijk. De Vliegende Hollander was een man van ongeveer veertig jaar, groot, met een ruw gezicht, met een blik die iedereen die met hem te maken kreeg van zijn stuk bracht, en we wilden er natuurlijk een geheimzinnig type van maken. Wanneer hij bijvoorbeeld een café betrad, hielden de mensen op met praten, ze praatten minder hard of vermeden hem aan te kijken. Als hij bleef, viel de bierpomp droog, maakten de biljartballen vreemde figuren; het duurde maar een ogenblik, maar het was heel duidelijk. In die tijd heb ik veel van hem gedroomd en ik kwam altijd weer op de legende terug: ‘Op de oceaan voerde de Vliegende Hollander zijn tweegesprek met God. Maar hij had vergeten dat God ook de macht over de zee uitoefent en om hem te straffen voor het feit dat hij hem had uitgedaagd veroordeelde hij hem eeuwig op zijn schip rond te zwerven.’ Paasdag is de dag van de Heer. Volgens de goddelijke wet mag niemand dan werken of de zee opgaan, en juist op die dag besloot de Vliegende Hollander, om zijn uitdaging te onderstrepen, te vertrekken. Dit was onze eerste scène: onze kapitein en zijn bemanning gaan aan boord, onder de vijandige blikken van de Katwijkse vissers. We hadden hem in de stijl van de stomme film uit die jaren geschreven: het dorp op paasochtend, de haven met de boten voor anker, de zee. Aan de andere kant stond de kerk, het einde van de dienst met de mannen en vrouwen die naar buiten kwamen en zich naar de strekdam begaven om getuige te zijn van het vertrek van de heiligschenner. Daar lag het schip, een solide tweemaster, gebouwd voor het varen in volle zee; de Hollander was er ook, met zijn bemanning: twaalf lui met woeste gezichten - en de inwoners van Katwijk stonden er, rechtop, zwijgend, en keken en wachtten. Het laatste lid van de bemanning dat langs de valreep naar boven klimt, verliest zijn evenwicht en valt in zee. Maar niemand kan of wil hem redden. Voor de Katwijkers is hij een goddeloos mens, voor de Vliegende Hollander is hij een vingerwijzing Gods. Het is de enige scène die we ooit geschreven hebben. Het vervolg speelde zich in onze verbeelding af. De tijd is verstreken, het leven | |
[pagina 57]
| |
heeft ons van elkaar gescheiden en het plan is vergeten. Ik ben het zelf ook vergeten. Ik ben naar Rusland gegaan, naar de Verenigde Staten, naar Spanje, naar China, zonder me ooit druk te maken over de Vliegende Hollander en zijn avontuur. Tot de dag dat hij met Georges SadoulGa naar eind* terugkwam. Het gebeurde in Parijs in de jaren vijftig. Ik weet niet meer in welke omstandigheden of naar aanleiding waarvan, maar Sadoul, die ik in die tijd dikwijls zag, zei op zekere dag: ‘De Vliegende Hollander, dat is Ivens.’ Aanvankelijk beschouwde ik het als een grapje, en daarna vroeg ik me af: ‘Waarom zegt hij dat? Ik reis veel, dat is waar, ik heb Holland ook uitgedaagd en daarom ben ik veroordeeld van het ene land naar het andere te zwerven. Maar ik ben het tegendeel van die vreemde man. Ik kom, ik zie bepaalde dingen, ik film en ik vertrek weer.’ Ik ontkende het en weer vergat ik mijn Hollandse kapitein en zijn legende. Tien jaar later vond ik hem terug, in Rotterdam, toen ik een film over de haven maakte. Het ging om een opdracht, en niets is moeilijker dan het filmen van een haven. Het is een onderwerp dat al honderden malen is aangepakt, met al zijn clichés - de beweging van de kranen, de vlucht van de meeuwen, het werk van de havenarbeiders, de mist - die evenzovele valkuilen vormen die men moet omzeilen. Om eraan te ontkomen dacht ik aan mijn Vliegende Hollander en heb ik hem in het scenario verwerkt. Na eeuwen zwerven had hij besloten onder de mensen terug te keren en daarvoor de haven van Rotterdam uitgekozen. Het was de terugkeer van de Vliegende Hollander in zijn land. Een merkwaardige samenloop van omstandigheden, aangezien het opduiken van deze man samenviel met mijn eigen terugkeer in Holland na dertig jaar van afwezigheid. Dit thema heeft me altijd aangetrokken en ik heb altijd met het idee rondgelopen er op een zekere dag nog eens een film van te maken. Ik zie er de mogelijkheid in me door de geschiedenis van Holland te bewegen en tegelijkertijd vier liefdesverhalen te vertellen, liefdes die iedere keer door andere omstandigheden worden tegengewerkt. Want in de legende heeft God, die de Hollandse kapitein ertoe heeft veroordeeld eeuwig over de oceanen te zwerven, hem toch een kans gegeven zijn lot te ontlopen. Hij geeft hem het recht eenmaal per eeuw een haven aan te doen en dan moet de Vliegende Hollander vierentwintig uur lang een vrouw zoeken: als hij deze vindt en ze werkelijk van elkaar houden, vergeet God zijn vervloeking en wordt de Hollandse kapitein een gewone sterveling. De eerste keer landt hij in New Amsterdam in de tijd van de ver- | |
[pagina 58]
| |
overing van de Nieuwe Wereld. Dit is het eiland Manhattan waar zich ook andere Hollanders hebben gevestigd, soldaten, zeelui en handelaren, die er het ruwe leven van pionier leiden. De blik die de Vliegende Hollander op deze samenleving van avonturiers werpt, opent hem de ogen voor Holland en de geschiedenis van Holland, op dat moment en op die plaats. De Hollanders hebben Manhattan net voor een habbekrats aan de Engelsen verkocht. Voor vijftig pond en een paar flessen jenever hebben ze dit eiland, waar slechts Indianen wonen, verlaten, tegen zichzelf zeggend dat die plek van geen enkel belang is en dat ze een goed zaakje hebben gedaan. Het is een idioot verhaal, maar historisch gezien klopt het. Veel Hollanders, ook nu nog, zijn het niet vergeten. New Amsterdam is New York geworden en Manhattan het duurste stuk grond ter wereld per vierkante meter. Ik heb altijd gevonden dat wat die man die vierentwintig uur ziet, uitgebeeld moet worden als een document, bijna als een nieuwsprogramma. Het is het Holland van de zestiende eeuw dat de wereld verovert - met enerzijds de ontdekkingsreizigers en de handelaren en anderzijds de avonturiers die God noch gebod kennen en uitsluitend meegaan om te plunderen. De Vliegende Hollander is getuige van deze mannenmaatschappij waar het beste en het slechtste naast elkaar bestaan. Het beste verbaast hem, het slechtste wekt zijn weerzin, maar hij heeft niet het recht zich met het leven van deze mensen te bemoeien, noch er partij in te kiezen. Hij heeft zijn eigen gevecht te leveren; dat van de mensen gaat hem niet aan. Tijdens dit eerste verblijf aan land ontmoet hij een vrouw. Het is een Indiaanse. Bij de eerste blik die ze wisselen begrijpen ze elkaar en besluiten ze samen weg te gaan. Maar ze worden aan alle kanten bedreigd. Het leven is hard op het eiland Manhattan en het geringste incident dient als voorwendsel voor gewelddadige taferelen waarvan de Indianen de aangewezen slachtoffers zijn. Die avond zijn de huurlingen verschrikkelijker dan ooit. Ze zijn opgewonden door alcohol, ze dorsten naar vrouwen en bloed en niets kan ze tegenhouden. Wanneer de Hollandse kapitein de slachting ontdekt is het te laat. De Indiaanse is vermoord, hij weet dat hij heeft verloren en dat hij erin moet berusten weer voor honderd jaar de zee op te gaan. Op de oceaan probeert de Vliegende Hollander te begrijpen wat er is gebeurd, maar dit redeloze geweld is onbegrijpelijk voor hem en isoleert hem nog meer. Zijn uitdaging komt hem steeds belachelijker voor, maar zijn mateloze trots verbiedt hem zich te onder- | |
[pagina 59]
| |
werpen en hij volhardt in zijn wens tot een tweegesprek met God. Voor deze man, die zich boven de anderen verheven voelt, bestaat de tijd niet, zoals voor gewone mensen, uit dagen en jaren, maar hij meet haar in eeuwen. Tegenover de vierentwintig uur die hij zoëven heeft beleefd staat een eeuw geschiedenis. Dit zijn de dimensie en de balans in het verhaal. De tweede keer dat hij aan wal gaat gebeurt dat in Marseille ten tijde van de Franse revolutie. Marat is juist vermoord. Dit biedt dan weer de mogelijkheid een beeld te geven van vierentwintig uur uit een uiterst belangrijke periode van de geschiedenis en van het ontstaan van een heftige liefde waarin twee wezens elkaar ontmoeten, van elkaar gaan houden en tot een besluit komen. In het geval van de vrouw die hij heeft ontmoet krijgt dit besluit echter de vorm van een weigering. Ze is een activiste die verwikkeld is in de revolutionaire strijd en ze moet daarmee doorgaan. Dit is belangrijker dan wat ook en voor de tweede maal vertrekt de Hollander weer naar de oceaan en naar zijn eeuwigheid. De volgende eeuw ontscheept hij zich in Batavia, in Nederlands Indië. Het is de gouden tijd van het Hollandse kolonialisme. De natuurlijke rijkdommen, de exploitatie ervan en de geboekte technische vooruitgang slaan hem met stomheid, maar het onrecht en het racisme boezemen hem weerzin in. Walgend, teleurgesteld door een onmogelijke liefde, gaat hij weer aan boord en hervat hij zijn dialoog met God. De laatste aankomst vindt plaats in Europa, in zijn eigen land, in de huidige tijd. De Vliegende Hollander zeilt de haven van Rotterdam binnen op zijn vreemde schip dat ontsnapt aan de radarinstallaties en meteen realiseert hij zich dat hij ditmaal in een nog wonderlijker wereld is beland. Wat hem frappeert, is de ijdelheid van de menselijke ondernemingen. Toen hij Holland verliet leek het calvinisme een blok zuiver metaal dat door niets kon worden bedreigd en nu ziet hij hoe het uiteen is gespat in een menigte fracties en kleine partijtjes die elkaar verscheuren omwille van enkele zetels in het parlement. De grote ideeën hebben hun inhoud verloren. Hij hoort woorden, hij ziet gebaren; hij zoekt naar de ziel van de woorden, hij tracht de zin van de gebaren te begrijpen, maar alles ontgaat hem. De vooruitgang verbaast hem niet meer maar verontrust hem. Voor hem is de wereld leeg, absurd, bedreigend, en zijn eerste aanvechting is zich om te draaien en naar zee terug te gaan. Maar hij moet blijven. Zal hij ditmaal misschien de liefde vinden die hem van de goddelijke vervloeking zal bevrijden? Hij voelt zich vermoeid | |
[pagina 60]
| |
en zegt tegen zichzelf dat God misschien ook wel moe is. Soms denk ik wel eens dat het grapje van Sadoul niet zo gratuit was als ik destijds meende. Een groot aantal omstandigheden en gevoelens brengt me nader tot deze opstandige en vervloekte kapitein. Holland heeft mijn aanvankelijke enthousiasme gebroken en om die reden ben ik vertrokken. Ik heb ook, op mijn manier, de wereld uitgedaagd en ik heb de hele aardbol bereisd. Vrijwel elk van mijn ontschepingen is samengevallen met een belangrijk moment in de geschiedenis en ik heb dit zoeken naar liefde, die groeit, stukloopt en opnieuw moet beginnen, zelf meegemaakt. Naarmate de tijd vervliegt ben ik niet zozeer de overeenkomsten als wel mijn verwantschap met de Vliegende Hollander gaan aanvaarden en ik zei tegen mezelf dat er in Ivens iets van hem terug te vinden was en dat er in die Hollander veel van Ivens terug te vinden was. Net als hij ben ik een opstandeling en net als hij heb ik de geschiedenis doorkruist. Gedurende een eeuw of bijna een eeuw. De weg die ik heb afgelegd is geladen met betekenis: de geboorte van het communisme, waarin ik geloofd heb, dat ik verworpen heb en waarvan ik de grenzen ben gaan zien, en de cirkel heeft zich gesloten. Maar toch niet helemaal, want voor mij gaat de geschiedenis door. Maar hoe moet je greep krijgen op zo'n enorm geheel, en hoe kan je het terugbrengen tot een verhaal dat duidelijk is en diegenen die in de verleiding komen het te lezen een hecht doortimmerde visie op de mens geeft? Na de film over de haven van Rotterdam deed de Nederlandse regering me een voorstel. In 1966 vroeg de minister van cultuur - een liberale katholieke vrouw - me of ik bereid was een korte film over Holland te maken. Het was de eerste maal dat een lid van de regering een gebaar maakte met het doel de vijandige houding die het land dertig jaar lang tegenover me had ingenomen, te doorbreken. Ik had mijn weg in het buitenland gezocht, ik had een stijl gecreëerd en naarmate de jaren verstreken, begonnen de Hollanders zich steeds meer af te vragen hoe ze dit verleden ongedaan zouden kunnen maken. Deze vrouw kende de situatie door en door, ze wist wie ik was, hoe ik over de zaak dacht, en toen ze haar eerste stappen zette was ze zo tactvol niet op het verleden terug te komen. Ze zei alleen maar: ‘U bent deel van Holland en uw gedachten over ons land zullen zeer welkom zijn.’ Ik stemde toe en ging aan het werk. Maar het lukte niet, ik voelde me niet in staat Holland samen te vatten in een filmgedicht van twintig of dertig minuten, en dat was het moment dat ik de minister | |
[pagina 61]
| |
voorstelde dat ik het project van de Vliegende Hollander weer zou opvatten; ik legde haar uit dat het, om Holland te begrijpen, noodzakelijk was de geschiedenis van het land te doorlopen van de godsdienstoorlogen tot de dag van vandaag, en dat de legende van de Vliegende Hollander de beste manier was om dit te doen. Het idee werd met instemming begroet, het ministerie van cultuur kende me een onderzoeksbudget toe en enkele jaren later diende ik een plan in van dertig pagina's, in het Nederlands geschreven. We zijn nu jaren verder en het rapport sluimert nog steeds in een of andere bureaulade. Het is nu, na al die tijd, bijna een klucht geworden. Naar mijn mening is het plan te ambitieus om uitsluitend door Holland te worden bekostigd. Wil deze film ooit in een concreet stadium komen dan moet het een internationale produktie worden. Onlangs sprak ik er in de Verenigde Staten over met bevriende producenten. Deze mensen begrepen meteen het belang van een personage als mij voor ogen stond, maar desondanks bleef het ook daar bij plannenmakerij. Het was in de tijd dat Vietnam voor alles ging. Daarna stond ik voor de keus tussen China en Holland. Toen ging China weer voor. Maar eens, op een dag, zal ik deze film moeten maken. Ik voel me nu vrijer erover te spreken. Ik heb geen haast en ben niet zo ijdel dat ik hem alleen wil schrijven of maken. Anderen kunnen dat in mijn plaats doen, met of zonder mij. Wat voor mij van belang is, is dat ik een personage dat de weerspiegeling is van de lotgevallen van Holland, waaraan ik me niet helemaal heb kunnen onttrekken, zie ontstaan en tot leven komen. Waarom ben ik jarenlang zo doordrongen geweest van het internationalisme dat Holland in mijn ogen zelfs iedere waarde als vaderland had verloren? Toch ben ik altijd Hollander gebleven, al was het maar wat betreft mijn wijze van werken, van denken of gewoon van tellen. En waarom richt ik nu mijn aandacht weer op Holland? Ook de Vliegende Hollander keert er uiteindelijk terug en zijn geschiedenis is de uitvergrote projectie van hetgeen ik altijd in mij meegedragen heb. Ik ben een van de mensen die kunnen zeggen: ‘Ik heb de kant van het communisme gekozen en het communisme heeft niet al zijn beloften ingelost.’ Dat is waar. Maar wat zal de toekomst nu brengen? Ik heb noch mijn geloof noch mijn hoop verloren en ik kan de nieuwe filosofen die zeggen dat de rot al vanaf het begin in het fruit zat, dit niet nazeggen. In mijn ogen heeft Karl Marx, toen hij Het Kapitaal schreef, niet de eerste steen voor de eerste goelag gelegd. Dat is iets heel anders. En tegelijkertijd is niets ooit voorgoed afgelopen, dus | |
[pagina 62]
| |
waarom zouden we niet doorgaan? Na iedere landing, na iedere mislukking, begint de Vliegende Hollander aan een volgende fase, blijft hij over de zeeën zwerven en blijft hij geloven. Als mijn Hollandse kapitein Leningrad in 1917 had gekend en er nu zou terugkeren zou hij alleen maar tegen zichzelf kunnen zeggen: ‘Dit is een plaats waar de hoop hoogtij heeft gevierd; de jeugd van het communisme is er geboren en aanvankelijk ontwikkelde ze zich als een bloem. Nu zie ik dat deze bloem verstikt is door het onkruid.’ Een treurige constatering, maar moet hij daarom zijn zoektocht naar het absolute opgeven? Moet hij aan de mensen en aan zichzelf gaan wanhopen? Nee, hij gaat door en trekt verder. In deze zin identificeer ik me volledig met hem. In Katwijk opent de zee haar poorten en op die plaats heeft de Vliegende Hollander zijn eigen territorium opgezocht. Holland en de Hollanders hebben een verdrag met de zee getekend. Als ze over de zee praten gaat dat met de nodige emoties gepaard. Een spreekwoord bij ons luidt: ‘God heeft de aarde geschapen en de Hollanders Holland.’ Niets is meer waar. De Hollanders hebben vierhonderd jaar strijd geleverd tegen de zee met het doel land op de zee te veroveren, en deze strijd vormt het meest grootse hoofdstuk uit hun geschiedenis. Dit op de zee veroverde land is Hollands trots en vormt ook het bindmiddel, het symbool van de Hollandse hardnekkigheid. Aan de andere kant van de dijken vormt de zee een ander symbool, het symbool van Hollands rijkdom en macht. Wanneer men zich de geschiedenis van Holland eigen maakt, komt men op iedere bladzijde de zee tegen. De Hollandse helden zijn altijd zeelieden en zelfs zeerovers zijn helden. Ze hebben gevochten tegen de Engelsen, de Spanjaarden en de Fransen en ze hebben gewonnen. In de zestiende en zeventiende eeuw waren de Hollanders de grootste navigators van Europa. Ze hebben de grote zeeroutes naar Afrika en het Oosten geopend. Niets kon ze tegenhouden. In iedere Hollander sluimert nog steeds een bepaald idee over Holland, ook nu nog: ‘Holland is een klein land dat grote dingen vermag.’ Dat is wat ik het Hollandse complex noem. Een superioriteitscomplex, dat is duidelijk. De eerste keer dat ik de zee zag moet ik vijf of zes jaar zijn geweest. Een oom, die aan de Keizersgracht in Amsterdam woonde, was me komen ophalen om naar Zandvoort te gaan. Voor de kleine jongen die ik toen was leek het naar de zee gaan kijken een avontuur, een soort maiden voyage waarna ik nooit meer helemaal dezelfde zou zijn. Ik herinner me de trein nog die we die dag namen, | |
[pagina 63]
| |
het duurde minstens een uur, hij stopte om de vijf minuten, en ik herinner me mijn emotie nog toen ik de zee zag. Het immense landschap, de beweging van de golven, de duinen, het helmgras dat heen en weer werd bewogen door de wind, en een enorm gevoel van ruimte en zuiverheid overweldigden me. Ik rende, ik schreeuwde en ik rolde door het zand tot ik uitgeput was. Buiten adem strekte ik me op mijn rug uit en keek ik hoe de wolken van vorm veranderden. Die dag leerde ik begrijpen wat de horizon was. De opdoemende top van een mast, daarna het hele schip; het maakte me duidelijk dat de aarde rond was. Ik sperde mijn ogen wijd open om deze fantastische ontdekking beter te bevatten tot ik er duizelig van werd. Deze emotie is gebleven. Ik houd van de zee. Ik heb nooit de tijd en evenmin de middelen gehad om een schip te bezitten en vaartochten te maken, maar ik ken de zee goed. Ik ben verschillende keren tussen Le Havre en New York de Atlantische Oceaan overgestoken. Het is fantastisch! Tijdens de tweede wereldoorlog heb ik de zee als een gevaar leren kennen. Ik bevond me op een Canadees escorteschip en wekenlang heb ik de oceaan afgespeurd. Achter iedere golf, iedere schuimkop kon een vijandelijke periscoop schuilgaan. En toen ik dertig was, was het weer de zee, tijdens lange wandelingen met de dichter Marsman. Het duurde even voor we ons tempo aan elkaar hadden aangepast en dan gingen we op weg. Voor ons het immense strand, kilometers lang, niemand te zien. We hebben veel gelopen zo, in het gezelschap van de wind en het lawaai van de branding. De mensen aan zee koesteren een bijgeloof dat als volgt luidt: ‘Pas op voor de negende golf!’ In de tijd van Branding zaten we na een dag werken eens op het strand en telden we de golven. Een, twee, drie... acht en hup! de negende komt met kracht aanrollen en pas op, want die is gevaarlijker dan de andere. Waar of niet waar? We raakten in de war met tellen, maar dáár heb ik begrepen dat je om de brekers te filmen de zee inmoest. Met mijn camera met de beschermende zak begon ik te lopen. Je kan er een symbool in zien: ik loop naar de zee die Holland bedreigt en met mijn camera doe ik een tegenaanval. In 1928 ging ook ik, of ik het wilde of niet, gebukt onder het Hollandse complex. Mijn trotse kapitein eveneens: ‘Holland is een heel klein land dat grote dingen vermag.’ |
|