| |
| |
| |
Berlijn, 1922-1925
Zie hier de paradox: vele Hollanders zijn van nature fanatiek anti-Duits. Net als de Fransen maken ze zich vrolijk over de zwaarwichtigheid en de stijfheid van de Duitsers en, net als de Fransen, hebben ze hun buren een naam gegeven die tegelijkertijd beledigend en onherroepelijk is. In Holland heet een Duitser niet Boche maar Mof. Toen ik een kleine jongen was en me zo had misdragen dat het niet meer te tolereren viel, stelde mijn moeder me de ergst denkbare straf in het vooruitzicht. Dan zei ze: ‘Als je niet zoet bent, stuur ik je naar de Moffen.’ Alsof een enkel woord zou volstaan ter ontkenning van een evident feit: of ze het willen of niet, een aantal Hollanders is getekend door zijn Germaanse afkomst. Mijn grootvader bijvoorbeeld, de fotograaf, kwam uit het Rijnland en heeft lange tijd in Keulen gewoond en gewerkt.
Na de wereldoorlog - de eerste - was het voor de jonge student die ik was, voorbestemd om specialist in het fotovak te worden, moeilijk me aan Duitse beïnvloeding te onttrekken. Ik heb het fotovak geleerd aan de bron van wat in die tijd als de top op dit gebied werd beschouwd: Ica en Ernemann in Dresden, Karl Zeiss in Jena en de Technische Hochschule in Charlottenburg bij Berlijn. Het was een idee van mijn vader geweest. Zoals een Hollandse realist betaamde, wilde hij dat ik een vlekkeloze opleiding zou krijgen, zowel in theoretisch als praktisch opzicht, en de Duitsers waren op dit gebied de onbetwiste meesters. Niets ter wereld evenaarde een objectief van Zeiss of een toestel van Voigtländer en gedurende deze jaren heb ik de fotografie aan de wortel beoefend. Ik heb emulsielagen op glasplaten gegoten, ik heb ze in enorme balgapparaten belicht en ik heb ze afgedrukt volgens de principes van de pioniers van 1850.
Deze Duitse jaren hadden echter ook nog een heel andere dimensie. De jonge Hollander die ik was ontdekte al snel het ‘Geraas en Gebral’ van een wereld in volle ontwikkeling. Ik zou me er van veel zaken bewust worden, op het vlak van de liefde, van de kunst, van de politiek, en ik zou in een direct conflict met mijn vader verwikkeld raken. Ik noem deze periode in mijn leven mijn tweede jeugd, de periode van ontwikkeling en rijpheid, en ik beschouw deze jaren als van fundamentele betekenis in die zin dat de opvattingen en de
| |
| |
kijk op de wereld die de mijne zouden worden daar zijn ontstaan.
Toen ik in 1922 in Berlijn aankwam was ik bij wijze van spreken nog nooit uit Holland weggeweest. Ik had achttien jaar in Nijmegen gewoond, twee jaar in Rotterdam, en ik had natuurlijk mijn militaire dienstplicht vervuld. Toen ik vierentwintig was had ik een tamelijk vaag en zeer beperkt idee van de wereld. Vanuit Holland gezien had de eerste wereldoorlog zich als een moordend doch veraf spel voltrokken. Aan de muur van mijn kamer had ik een landkaart opgehangen waarop ik vlaggetjes prikte die de bewegingen van de fronten aangaven. Parijs werd niet ingenomen, dat was geweldig! Intussen stonden we aan de kant van de geallieerden. Maar de oorlog was ver. Op zekere dag hoorden we de echo ervan, meegedragen door de wind, het was het lawaai van de kanonnen, ver weg, aan de andere kant van de grens.
Toen de Russische revolutie uitbrak, kreeg het lawaai een iets duidelijker betekenis. Het was ongerustheid: de Roden waren in beweging gekomen en bedreigden de wereld. Lenin, met zijn sikje en zijn vlammende betogen, riep op tot de wereldrevolutie. Maar het gebeurde heel ver weg, in beide gevallen te ver voor mij. Op dat moment was ik een jonge officier die zijn tijd verdeelde tussen paardrijden, het onderhoud van het materieel en het vliegen over het grondgebied in een tweedekker.
Toen de oorlog achter de rug was ging ik terug naar de Hogere Handelsschool in Rotterdam. Ik bleef er twee jaar met de bedoeling er de grote economische wetten te leren en het vak van handelaar in mijn vingers te krijgen. Mijn eerste kennismaking met de filosofen verliep zo oppervlakkig als maar mogelijk was. We hadden een oude leraar in wiens ogen de filosofen in twee duidelijk onderscheiden categorieën uiteenvielen: je had filosofen eerste klasse, als Kant en Hegel, en de andere, in welke groep zich een zekere Karl Marx bevond. Voor onze leraar was Marx geen filosoof maar een agitator die zich van de filosofie bediende om de maatschappelijke orde omver te werpen. Het was een zo simplistische voorstelling van zaken dat het grootste gedeelte van de studenten op de dag van het examen slechts één wens koesterde: dat ze over Marx zouden worden ondervraagd. Iedereen kende het antwoord uit zijn hoofd: ‘Marx is een tweederangs filosoof die zich van de echte filosofen als Aristoteles, Schopenhauer en Nietzsche onderscheidt door de wijze waarop hij de filosofie misbruikt om de fundering te leggen van een materialistische theorie waarvan het doel is de maatschappelijke instellingen omver te werpen en de wereld te veranderen.’
| |
| |
De wereld veranderen was voor onze brave man het tegendeel van iedere filosofie die die benaming waardig was. Voor hem was filosofie een soort hemelse damp, volkomen zuiver van bedoelingen, die boven iedere werkelijkheid verheven was.
Onder elkaar lachten we erom, maar daar hield het mee op. Ik was een van degenen die geen pogingen deden het te begrijpen en politiek hield me niet bezig. Ik bleef een tamelijk afstandelijke belangstelling voor de studie koesteren en bracht het grootste deel van mijn tijd door met het spelen van rugby of tennis en hield me bezig met de studentenclub waarvan ik penningmeester en later voorzitter werd. Ik was absoluut geen problematische jongeman, eerder het tegendeel: een zoon van de bourgeoisie, onbezorgd en onbekommerd.
Toch knoopte ik vriendschapsbanden aan met een student die zich meer dan ik bezighield met de maatschappelijke werkelijkheid. Het was een overtuigde anarchist die me de ogen begon te openen, korte metten maakte met mijn vaste overtuiging dat studenten deel uitmaakten van een onkwetsbare elite en me de noodzaak aan het verstand bracht om te vechten voor de best mogelijke levens- en arbeidsomstandigheden. Dank zij hem heb ik deel uitgemaakt van de opkomende beweging die de studenten ervan probeerde te overtuigen dat ze zich nationaal moesten organiseren.
In Rotterdam leidde ik een actief leven en werd ik verliefd. Ik knoopte intieme betrekkingen aan met een jonge vrouw, zelf ook studente, en ik ontdekte de liefde. Dat dacht ik in ieder geval. Ze heette Quick en ze was protestant.
De verhouding kwam langzaam tot ontwikkeling en duurde wel zo lang dat ik Quick aan mijn ouders wilde gaan voorstellen. Er werd over trouwen gesproken. Vanaf dat moment begonnen de moeilijkheden zich op te stapelen. Katholiek en protestant gingen al niet goed samen, en mijn ouders wilden dat ik hun beloofde onze kinderen, als die eens zouden komen, te laten dopen. Quick en ik hechtten geen enkel belang aan dit soort vraagstukken. We beloofden het grif en gingen verder elkaar te beminnen. Quick was mooi, vrolijk, levendig, en we kenden samen momenten van groot geluk. Maar er zat een worm in de appel. Onmerkbaar groeide er een afstand tussen ons en uiteindelijk namen we afscheid, zonder drama's en zonder veel pijn. Waarom zouden we onszelf geweld aandoen, ieder ging zijn eigen weg en bewaarde de beste herinneringen aan een jeugdliefde. De breuk met Quick viel samen met het eind van mijn studie in Rotterdam. Het erop volgende jaar zou ik naar Berlijn gaan.
| |
| |
Dit vertrek naar Duitsland vormde de inleiding tot mijn eerste grote reis en mijn eerste grote vrijheid. Bijna tenminste. Met zijn zin voor orde en methodiek en ongetwijfeld met de bedoeling me onder controle te houden, had mijn vader via het netwerk van zijn relaties een kamer voor me gehuurd bij zeer respectabele mensen en me een lijst adressen verschaft waar ik op bezoek werd verwacht, hetgeen hem een minimum aan ankerplaatsen garandeerde. Mijn onafhankelijkheid was dus een relatieve zaak, maar dat hinderde me niet. Ik was een volgzame jongeman.
Al de eerste dagen realiseerde ik me in wat voor een toestand ik verzeild was geraakt. Berlijn kookte letterlijk en ik had meteen al het gevoel dat ik binnen was gedrongen in een universum waar, geheel in tegenstelling tot Holland, de mensen en de ideeën zich in een staat van onevenwichtigheid en vrijheid bevonden van waaruit ieder zich in het avontuur van het leven kon storten zoals hem of haar goeddacht. Het was maar een indruk, maar het was een sterke indruk.
Berlijn was een warreling waar de meest extreme richtingen in de kunst en de politiek samenkwamen en waaraan ik, dat voelde ik al, me moeilijk zou kunnen onttrekken. De politieke hartstochten sprongen overal van de muren op je af en de intellectuele voorhoede puilde van de caféterrassen, drong door in de meest bezadigde geesten en vulde de hoofden van iedereen die hiervoor openstond met de meest wilde ideeën.
Het was de tijd van het Bauhaus, van Mondriaan, Brecht, Piscator. In de bioscoop zag je Caligari van Robert Wiene, Nosferatu van Murnau, Doktor Mabuse van Fritz Lang en de visuele gedichten van Walter Ruttmann. In de galeries ontdekte ik Grosz met zijn karikaturen op Duitsland, Heartfield en zijn fotomontages, de abstracte schilderkunst met Franz Marc, Kokoschka en alle anderen, en dag in dag uit verkeerde ik met de gedurfdste modernistische stroming van die tijd. Alles was er aanwezig: schilders, dichters, schrijvers, pamflettisten, vernieuwers en revolutionairen. Achter dit grote theater dat Berlijn heette, tekende zich de invloed van de Oktoberrevolutie af en, aan de andere kant, de voorboden van een nieuwe orde van meer duistere aard. Iedere dag botsten de leren vesten van de arbeiders met de bruine hemden van de nationalisten en op straat demonstreerden arbeiders voor een verbetering van hun levensomstandigheden, voor hogere lonen, voor de revolutie.
Voldoende om ook het nuchterste hoofd te doen duizelen. Maar ik bied weerstand en stort me in het avontuur. Dat jaar leid ik twee
| |
| |
levens, ik laat, zoals de uitdrukking luidt, de kaars aan twee kanten branden. Ik ben er om te leren. Overdag ga ik naar de universiteit, waar de docenten ons de meest recente theorieën van Einstein uiteenzetten. Het is zeer boeiend en ik verslind Einstein zo vaak als ik maar kan. 's Avonds lees ik Freud, Marx, Bakoenin: politieke speculaties en gewaagde intellectuele ondernemingen interesseren me meer dan natuurkunde of fotochemie. 's Nachts ga ik op stap, met andere studenten het café in, we drinken bier, we discussiëren, we zingen en tegen drie of vier uur in de morgen eindigen we met een vrouw in een hotelkamer of in een bordeel.
In Berlijn ben ik rijk zoals ik het nog nooit ben geweest en het ook nooit meer zal zijn. De inflatie heeft een galopperend karakter en met enkele guldens word ik miljardair. Als ik naar het theater ga kan ik een heel balkon huren; het is krankzinnig, maar zo liggen de zaken nu eenmaal. Als we naar de kruidenier gingen luidde de eerste vraag steevast: ‘Hoeveel kosten de appels vandaag?’ Had een kilo gisteren misschien tienduizend mark gekost, dan kost het vandaag honderdduizend mark en morgen misschien wel een miljoen! Ieder van ons heeft zijn koffer met pakken bankbiljetten en iedere dag komen er nieuwe biljetten van de centrale bank met een nieuwe opdruk die hun nieuwe waarde aangeeft. Een miljard, drie miljard mark! Het is fantastisch. Een zinsbegoochelende ervaring en het idee dat het geld van het kapitalisme iedere betekenis verloren heeft.
In weerwil van al deze rijkdom leef ik tamelijk teruggetrokken. Ik ben geen kunstenaar, geen intellectueel, geen Duitse student en tijdens dit eerste jaar in Berlijn houd ik me op een afstand en maak ik geen werkelijke vrienden. Dat ligt in mijn aard. Als ik uitga ga ik naar het theater, naar de bioscoop of naar nachtclubs, maar toch blijf ik me aan de oever van de stroom bevinden. Zeker, met films als Caligari of Mabuse is de film heel wat meer geworden dan uitsluitend afleiding, maar in weerwil van de belangstelling die ik voor de avant-garde koester ben ik slechts die jonge Hollander die studeert om later zijn vader op te volgen. Sinds ik begonnen ben mijn broeken op de schoolbanken te slijten koester ik geen enkele twijfel met betrekking tot deze toekomst die millimeter voor millimeter is uitgestippeld, en dat jaar sta ik er geen moment bij stil dat ik op zekere dag wel eens scheppend kunstenaar zou kunnen worden, en nog veel minder een filmer. In Berlijn ben ik getuige van het spektakel en het fascineert me.
Tenslotte werd het me allemaal te veel. Te veel dingen hadden me
| |
| |
in korte tijd geraakt. De laatste weken wist ik niet meer hoe het er met me voorstond, wie ik was en wat ik daar deed. Het politieke geweld, gevoegd bij de vermoeidheid en gedesoriënteerdheid, werden me uiteindelijk, ondanks mijn solide gezondheid, te veel. Politieke misdaden waren pasmunt en troffen altijd dezelfde mensen: de linkse. Rathenau was juist vermoord. Het Duitse nationalisme, dat werd aangescherpt door de bezetting van het Roergebied door de Fransen, deed zich iedere dag sterker gevoelen. Overal ontstonden nieuwe genootschappen, waar de aanhangers van de Duitse grandeur elkaar terugvonden. Op de universiteit schoren de studenten hun hoofd kaal en takelden elkaar toe met sabelhouwen.
Ik leefde in het randgebied van al deze agitatie, maar ik was er getuige van en ik werd gek. Niet echt gek, maar ik begon wel serieus te ontsporen. 's Avonds kon ik niet tot het besluit komen naar huis terug te gaan, naar de vrienden bij wie ik woonde. Ik draaide in kringetjes rond, ik dronk behoorlijk en zat achter de meisjes aan. Wanneer ik thuiskwam was het zes uur 's morgens. Wanneer ik de volgende dag mijn kamer uitkwam en weer op straat stond, wist ik niet meer wat ik te doen had of waar ik heen wilde. Ik stapte op de eerste de beste tram en reed mee tot het eindpunt. Als ik terugkwam had ik geen cent meer op zak, dan had ik al mijn geld uitgegeven maar ik wist niet meer hoe. Het was een solitair leven, stuurloos en zonder vrienden. Ik begon last te krijgen van de relaties die mijn vader me had opgedrongen. Die families, waar op zwaarwichtige toon werd gesproken over lenzen, machines of over fabrieken waar chemische produkten werden gemaakt, irriteerden me. Op een zekere dag had een moeder me aan haar dochter voorgesteld. Ik had hun zonder een woord te zeggen de rug toegedraaid. Ik had te veel gelezen en ik had niets gelezen, ik wilde alles weten, alles kennen, ik wilde leven, overal tegelijk zijn. Het was te veel en ik was, zoals men tegenwoordig zegt, in elkaar geklapt.
Op een morgen schreef ik naar huis. Ik zei tegen mijn ouders: ‘Ik kom terug. Het gaat helemaal niet goed met me en ik geloof dat ik rust nodig heb,’ en ik ging naar Nijmegen terug. Meteen vond ik mijn vader en zijn rechtstreekse pragmatisme terug. Ook hij werd me ondraaglijk. Hij wilde op besliste, categorische toon met me praten. ‘Wat is dat allemaal met die crisis,’ zei hij. ‘Dat is niet normaal. Je moet naar een psychiater.’ Ik haalde mijn schouders op en voor de eerste keer kwamen we met elkaar in botsing. Ik weigerde naar een psychiater te gaan maar ik ging ermee akkoord een arts te bezoeken. Maar wat kon die met me aan? Ik weigerde de kalmerende
| |
| |
middelen, de behandeling en de liefderijke zorg van het gezin. Ik moest mijn rust terugvinden, alles vergeten wat ik net in Berlijn had meegemaakt, me met eenvoudige zaken bezighouden en de enorme verwarring die zich van me meester had gemaakt verwerken. Ik pakte mijn tent, mijn rugzak en mijn fiets en vertrok naar de vennen in Brabant. Ik ben er zes maanden gebleven, in de natuur, alleen, zonder iemand te zien of vrijwel zonder iemand te zien.
Het was een vreemde periode. Ik nam afstand van alles, ik isoleerde me en zorgde voor mezelf zoals het me uitkwam. Ik wist dat ik het kon en ik wist hoe. Ik deed precies het tegengestelde van iemand die wil analyseren en begrijpen wat hem kort tevoren is overkomen. Ik had er geen behoefte aan na te denken of te lezen, het was voldoende dat ik nader tot de natuur kwam, als een dier, en dat ik me door haar en door de elementaire sensaties die ze oplegt liet dragen: honger, dorst, vermoeidheid, slaap.
Ik deed uitsluitend het hoogst noodzakelijke. Het meest nabije dorp lag op vijf kilometer afstand. Ik ging er twee of drie keer per week heen om mijn boodschappen te doen maar ik bleef er niet hangen. Ik ging weer terug en ging bij de tent zitten. Ik kon uren onbeweeglijk blijven zitten. Ik keek en ik luisterde. Ik stelde mezelf vragen: Komt er vandaag een vlucht wilde eenden over? Komen de konijnen dichter bij me in de buurt? Als het regende was het geluid van de druppels die op de bladeren vielen me voldoende. Als het mooi weer was fascineerde het spel van de zonnestralen door de bomen me. Als ik plotseling de behoefte voelde me te bewegen stond ik op en ging ik wandelen, recht vooruit door het bos, of ging ik zwemmen in een van de vennen in de buurt. Ik liet me uitsluitend leiden door mijn instinct, door de inspanning, tot ik was uitgeput.
De dagen verstreken en ik voelde me goed. Ik had niet de tijd om me te vervelen. Als je kampeert is er altijd wel iets te doen: schoonmaken, hout sprokkelen, vuur maken, eten koken. Ik had geen besef van de tijd, ik stond met de zon op en ging met de zon naar bed. Een tent, een zaklantaarn, een kleine bijl en twee of drie boekjes die ik geen blik waardig heb gekeurd vormden mijn universum. Langzaam scheidde ik het gif uit dat ik in me had.
Op een zondag kwam het gezin Ivens, met de kinderen, langs om te kijken hoe het met me ging. We picknickten en het was een heel vrolijke bedoening. Iedereen vermeed zonder veel moeite over de oorzaken te praten die me daar hadden gebracht. Toch zag ik aan de enigszins gehinderde blikken van mijn ouders dat ze niet erg goed begrepen wat ik uitvoerde. Mijn vader kon zich niet inhouden.
| |
| |
Vlak voor het moment dat ze vertrokken zei hij tegen me: ‘Wat doe je nu eigenlijk al die tijd? Verveel je je niet?’
De verveling kwam enige tijd later. Op een dag begon ik te vinden dat de tijd langzaam verstreek, ik was minder gespitst op wat er om me heen gebeurde en ik kreeg zin eens wat verderop te kijken. Ik ging naar het zwembad, keek naar de vrouwen, begon de kranten te lezen en 's avonds ging ik naar het dorpscafé om er een glas jenever te drinken. Toen wist ik dat het afgelopen was: ik had de kaap genomen en ik was genezen. Ik kon teruggaan en een nieuwe fase in mijn leven onder ogen zien zonder het contact met de werkelijkheid te verliezen. Ik vouwde de tent op, hees de rugzak op mijn schouders en ging naar huis terug. Toen pas was ik bereid weer naar Duitsland af te reizen en mijn studie weer op te vatten op het punt waar ik hem had laten liggen.
Toen ik in Berlijn aankwam, in september 1923, was de toestand nog even gespannen, de tegenstellingen tussen de partijen lagen nog even scherp en de botsingen waren nog even gewelddadig. Maar ik was een ander mens, ik wist dat ik alles wat niet van wezenlijk belang was terzijde moest laten en was vastbesloten te voorkomen dat ik door de wanorde zou worden verrast.
De laatste maanden van dat jaar bereikte de inflatie haar hoogtepunt. In juli was de dollar nog maar tweehonderdzestigduizend mark waard, maar in september was dat al dertien miljoen mark en in november vier miljard tweehonderd miljoen. Ook op dit punt was waanzin nog steeds de regel.
Voor een dollar per maand huurde ik een appartement van drie kamers in het centrum van Berlijn en ik ging meteen naar de universiteit terug. Mijn leerhonger was nog even groot.
Op dat moment is op de universiteit ook alles in beweging. Van het ene jaar op het andere storten de oude theorieën in elkaar en worden ze door nieuwe vervangen. Natuurkunde, scheikunde, wiskunde ondergaan een gedaanteverwisseling en sleuren de toegepaste wetenschappen mee in een rondedans van nieuwe uitvindingen die op hun beurt leiden tot drastische veranderingen in ideeën, zeden en gewoonten. Om zich teweer te stellen tegen deze wetenschappelijke vloedgolf sloven de docenten zich uit voor het schoolbord. Een van hen, Miethe, specialist in fotochemie, sleept ons mee in zijn delirium van formules en futuristische schema's. We horen hem aan, we begrijpen hem. We proberen het in ieder geval. Miethe is een opmerkelijk man, een grote geest, een beetje getikt, die met abstracties jongleert als een ander met ballen. Hij betovert ons, hij
| |
| |
vervult ons van hartstocht. Men zegt dat hij een reactionair is, maar hij is het soort genie dat tegenstrijdigheden begrijpt en hij zorgt dat ik een hoop dingen ga snappen. Deze internationaal vermaarde hoogleraar is ook een hartstochtelijk alchemist. Hij is op zoek naar de Steen der Wijzen en, schitterend detail, hij is aan de cocaïne.
In Berlijn maken drugs een enorme opgang. Alle drugs: hasjiesj, marihuana, morfine en, in de high society, de edele en gevoeligduurdere drug cocaïne, die iedereen familiair snow, sneeuw, noemt. Professor Miethe gebruikt het en gebruikt er te veel van. Je ziet het hem aan maar dat interesseert hem niet. Hij heeft een levendige blik in zijn ogen, samengeknepen neusvleugels en hij geneert zich niet tijdens het college iets tot zich te nemen. Tussen twee zinnen door haalt hij zijn doosje uit zijn zak en snuift zonder zich zelfs maar om te draaien zijn sneeuw op.
Toen ik hem het voor de eerste keer zag doen, deed zijn gebaar me denken aan de broeders op mijn lagere school in Nijmegen. Het was ongeveer 1905, in een katholieke instelling met overvolle klassen, waar zich 's winters nogal sterke geuren wilden verspreiden. Heel vaak hielden de broeders het niet meer uit, dan haalden ze een doosje te voorschijn uit hun soutane, openden het, vouwden een grote rode zakdoek uit en namen met een snelle krampbeweging van hun neusvleugels, gepaard gaande aan het achterover gooien van hun hoofd, hun snuifje tabak. Professor Miethe maakte dezelfde beweging met zijn lichaam, maar hij snoof sneeuw en deze drug was ook onder studenten goed bekend.
Dat jaar probeerde ik het ook. Ik raakte niet verslaafd, verre van dat, ik gebruikte het slechts en probeerde me een oordeel te vormen over de effecten. Ik pakte het zelfs enigszins methodisch aan. Wanneer de tijd voor de examens gekomen was nam ik een uur voor de beproeving een of twee snuifjes. Mijn geest werd uitzonderlijk helder, alles wat ik had geleerd stond me verbazingwekkend duidelijk voor ogen, schikte zich zolang dat nodig was op perfect overzichtelijke wijze en dan kwam de vermoeidheid, de nauwkeurigheid van denken verminderde en maakte plaats voor een mist, de euforie verdween. Het gevaar ervan was dat je het steeds opnieuw ging nemen. Ik had het geluk niet in die val te trappen.
Ik zat in Berlijn en ik zat in Dresden, bij Ica en Ernemann. Dat was de Fabriek, de Duitse Onderneming, waar orde en discipline heersten en nauwkeurig werd gewerkt, maar waar ook de vakbonden hun druk uitoefenden en sociale agitatie plaatsvond. In een constructiewerkplaats maakte één bepaalde man een bijzondere
| |
| |
indruk op me: professor Goldberg. Hij was uitvinder en had net de laatste hand gelegd aan een prachtig klein filmtoestelletje, de beroemde Kinamo, een professionele vijfendertig millimeter-camera met veerwerk, die voor die tijd verbazend robuust was en verbazend precies werkte. Van deze man heb ik de elementaire principes van dit soort mechanisme geleerd en dank zij hem ben ik op de hoogte geraakt van de geheimen van de fabricage ervan. Met een camera van dit type zou ik enkele jaren later mijn eerste films maken. Op dat moment zou professor Goldberg zich gedwongen zien Duitsland te ontvluchten, maar de Kinamo zou het eigendom blijven van het Derde Rijk.
Wat de arbeiders betreft: er gaapte een brede kloof tussen hun wereld en de mijne. Over die kloof lagen twee of drie smalle bruggetjes waar ik me op zou wagen. Ik werd al gefascineerd door de kracht van lichamelijke arbeid. Uitvinders vinden uit, ingenieurs maken berekeningen, maar het zijn de arbeiders die de machines vervaardigen, ze instellen en er leven aan geven. Ik ging bij hen staan en observeerde hen. In hun ogen was ik een jonge Hollandse bourgeois, een toekomstige baas. Ik behoorde niet tot hun wereld, ik was me ervan bewust en zei tegen mezelf dat, als er ooit een verstandhouding moest ontstaan, het aan hen was om daarover te beslissen. Op zekere dag kwam een vakbondsfunctionaris me opzoeken en zei tegen me: ‘Ben jij die Hollander?’
‘Ja, dat ben ik.’
‘Morgen houden we een demonstratie op straat. Als het je interesseert kom ik je wel ophalen, dan kan je met ons mee.’
‘Oké.’
Het was de eerste ervaring die ik met maatschappelijke strijd opdeed. Ik zou later nog dikwijls op dit strijdtoneel terugkeren. In die tijd hadden de botsingen al een serieus karakter aangenomen, de politie schoot op de arbeiders en de fysieke gevechten waren totaal. Deze demonstraties van 1923, in Dresden en in Berlijn, brachten me de eerste elementen van politiek denken bij en vervolgens, later, de redenen om me in de acties te gaan mengen.
Ik reis tussen Dresden en Berlijn heen en weer. Op een avond in een kroeg of op een partij valt mijn oog op een vrouw die me erg aanstaat. Ze lijkt op me, ze heeft een beetje dezelfde vorm van gezicht als ik, ze heeft dezelfde neus en in haar ogen een vage, onrustiggretige uitdrukking. Zij heeft mij ook opgemerkt en op het moment dat we onze eerste blik wisselen begroeten we elkaar met een kort gebaar. Ik zeg ‘Hoi,’ en ze antwoordt ‘Hoi.’ Verder gebeurt er die
| |
| |
avond niets. Aan vrienden die haar kennen vraag ik wie die vrouw is. Hun antwoord is tamelijk vaag: ‘O,’ zeggen ze, ‘dat is Germaine K. Ze is fotografe, ze heeft een atelier vlak bij de Kurfürstendamm en ze heeft in de Sovjetunie gewoond.’
Enkele dagen later zag ik haar weer, bij gemeenschappelijke vrienden. Die avond praatten we met elkaar en kregen we een heel sterke verstandhouding. De liefdesrelatie die volgde en verscheidene jaren zou duren, is onder een dramatisch gesternte begonnen. Op het moment dat we elkaar ontmoetten maakte Germaine K. een moeilijke periode in haar leven door, ze was uiterst onstabiel en onophoudelijk wisselden perioden van extreme expansiedrang en niet te voorziene neerslachtigheid elkaar af. Germaine K. was een anarchiste, een revolutionaire en een opperhuidsloze kunstenares en werd geobsedeerd door de dood en de gedachte aan zelfmoord. Ik werd haar minnaar, haar vriend en haar gezel op haar levenspad. Via haar drong ik door in een wereld waarmee ik tot dan toe slechts oppervlakkig contact had gehad. Het was de kennismaking met de revolutie, met de kunst, met het leven.
Wanneer onze verhouding begint, is mijn ervaring met het leven nog maar beperkt en moet ik nog veel over vrouwen leren. Met Germaine ontdek ik de liefde. Ik bedoel die buitengewone relatie tussen twee wezens, een erotische en seksuele relatie natuurlijk, maar ook een meer diepgaande, gekenmerkt door een gevoeligheid die men herkent en deelt, met die sensatie, die zo zeldzaam en ontroerend is, dat men de wereld ontdekt en deze samen opnieuw opbouwt. Een verhouding waarin de ideeën, de smaak, de hartstochten en de hoop die de een met zich meedroeg, ineens aan de oppervlakte komen en als door een wonder samenvloeien met de ideeën, de smaak, de hartstochten en de hoop van de ander. Ik kan wel zeggen dat ik van dit alles nog totaal geen weet had. Germaine opent dit nieuwe universum voor me en voor de eerste keer in mijn leven heb ik het gevoel dat ik het leven betreed en er met volledige kennis van zaken deel aan heb.
's Nachts stem ik er soms mee in met haar mee te gaan naar wat ze haar ‘andere kant’ noemt. Germaine heeft mij evenzeer nodig als ik haar. Dat is wat ons nader tot elkaar brengt en ons zo sterk aan elkaar bindt. We kunnen uren bij elkaar zijn zonder te praten, we voelen dezelfde dingen. Voor haar ben ik die gezonde Hollander die zich lekker voelt, die ze bij toeval heeft ontmoet. Een soort boer, enigszins naïef maar solide. Ze steunt op me en ik trek haar naar me toe.
| |
| |
In de loop van die nachten die we samen doorbrengen schetst Germaine weer het decor en de personages van die ‘andere kant’, die haar kwelt en me doet denken aan een oneindige ruimte waar geen hoop meer heerst. Wanneer ze praat luister ik naar haar zonder haar in de rede te vallen. Terwijl zij haar geschiedenis reconstrueert geef ik me er rekenschap van hoe dramatisch haar leven verlopen is.
Germaine had een Duitse naam, ze had de Poolse nationaliteit, daarna was ze door het ingewikkelde spel van de annexaties Sovjetstaatsburger geworden. Nu wist ze niet meer wie ze was. Om aan haar familie te ontsnappen was ze met een jonge revolutionair getrouwd, een anarchist, die haar in de maalstroom van de revolutie meesleurde. Nadat ze was gearresteerd en door een revolutionair comité ter dood veroordeeld, slaagde ze erin zowel aan de dood te ontsnappen als in meer algemene zin te ontkomen. Maar aan die dramatische uren, toen ze werd meegenomen naar de executiemuur en vervolgens naar haar cel werd teruggebracht, bewaarde ze een onuitwisbare herinnering en ze beschouwde zich sindsdien als een veroordeelde die uitstel van executie had gekregen. Dikwijls zei ze tegen me (we spraken Duits met elkaar): ‘Ik heb al geleefd, ik heb mijn leven al achter de rug.’
Desalniettemin was Germaine K. een actieve en praktische vrouw. Ze verdiende haar brood als fotografe met het maken van modefoto's, naaktstudies en composities in de stijl van de avant-garde van die tijd. Verder had ze een fotoalbum over Lenin gepubliceerd. Ze was volledig doorkneed in haar vak en haar werk had grote kwaliteit. Germaine had alles in zich om te slagen, ze had haar werk, ze had talent en ze had gevoel voor menselijke verhoudingen, maar ze werd beheerst door het idee van de dood, een idee dat haar niet losliet.
Ik realiseerde me hoe moeilijk het was iemand die er zo aan toe is uitsluitend met behulp van logische redeneringen te willen helpen. Terwijl ik op haar inpraatte gaf ik me er rekenschap van dat de zinnen die ik uitsprak voor haar geen enkele betekenis hadden. Zonder het me echt te realiseren overtuigde ik haar alleen door mijn aanwezigheid en mijn houding, die geheel tegengesteld was aan de hare, aanzienlijk meer dan met behulp van woorden. Germaine voelde dat ik haar kon helpen leven en langzamerhand keerde haar zelfvertrouwen terug. Ik hield hartstochtelijk van haar. Voor mij was deze ontmoeting zo buitengewoon, Germaine was zo anders dan wat ik tot dan toe had meegemaakt, dat er van mijn kant sprake was van een zeker egoïsme als ik haar wilde redden. Want ik wilde
| |
| |
een vrouw als zij, een echte vrouw met de tederheid zoals zij die wist uit te drukken, maar ook een voluit levende vrouw.
Aan onze eerste ontmoeting hadden we onze vaste begroeting overgehouden: ‘Hoi-hoi.’ Zo noemden we elkaar. Germaine was twee jaar ouder dan ik, maar we vormden een zeer goed, gelijkwaardig paar. Ook dat was nieuw voor me. In het praktische leven deden we alles sam-sam. We leidden naar onze mogelijkheden een kunstenaarsbestaan; soms zat een van ons zonder geld en dan betaalde degene die wel geld had zonder dat dat ooit tot een ongemakkelijke stemming leidde. Het was een wezenlijke ervaring voor me. Met Germaine K. was mijn leven afwisselender maar ook veel intenser geworden.
Germaine K. kende veel mensen in Berlijn. Ze kwam dikwijls in het Romanische Café waar de Berlijnse intelligentsia en linkse mensen elkaar ontmoetten. Deze wereld van kunstenaars en intellectuelen, abstract en ver, werd plotseling, als gevolg van de liefde van een vrouw, concreet. Ook dat was van wezenlijk belang voor me.
Ik kwam dus nader tot de kunst en tot hen die kunst maken, en ik kwam nader tot de politiek en tot degenen die er zich mee bezighouden. Ik was zesentwintig jaar, ik had iets gelezen van anarchistische auteurs en van Marx en Lenin, maar dat betrof slechts een oppervlakkig overzicht in vogelvlucht van deze mensen en hun gedachten. In die tijd waren mijn politieke ideeën nog heel vaag en was mijn kennis op dit terrein nog heel algemeen. Niettemin werd ik op natuurlijke wijze aangetrokken tot verandering, tot de revolutie. Het was een vorm van humanisme die maakte dat ik spontaan aanhanger werd van de zaak van de arbeiders tegenover die van de bazen. Niets meer dan dat. Germaine was degene die deze latente gevoelens aan de oppervlakte bracht.
In Duitsland stond ik in 1924 op een viersprong. Daar kwam alles bij elkaar: Germaine, de theorieën van mijn anarchistische vriend uit Rotterdam, de werkelijkheid van de sociale strijd en de weerklank van de Oktoberrevolutie. Dat jaar bezocht ik een tentoonstelling over Lenin. Men vertoonde er onder andere doorsneden van de hersenen van Lenin, voorzien van geleerde explicaties. Op enorme fotografische vergrotingen stonden de verschillende lagen van de hersenen weergegeven en in ongeveer de achtste of negende laag toonde en omschreef men in wetenschappelijke termen het kenmerk van het genie.
Ik bekeek deze demonstratie als een jong, in de wetenschap opgevoed mens en ik slikte het zonder me al te veel af te vragen en
| |
| |
zonder dat ik er achter probeerde te komen welke precies de neurofysiologische theorieën waren waarmee men kon aantonen dat het kenmerk van het genie in de achtste of negende laag van de hersenen zetelde. Ik geloof dat ik in het geval van Napoleon of Beethoven hetzelfde zou hebben geslikt, want ik bevond me op een punt in mijn leven waarop mijn enthousiasme het ruimschoots won van mijn cynisme. Tot dat moment was Lenin slechts een verre persoon voor me geweest, die zich eerder in het rijk van de legenden dan in dat van de werkelijkheid ophield. Plotseling werd echter het immateriële gematerialiseerd, werd Lenin de wetenschappelijke uitdrukking van het genie, toegepast op de geschiedenis.
In Berlijn, in Leipzig en in Breslau wordt inmiddels de geschiedenis op straat geschreven. Ze neemt de gedaante aan van zich steeds vaker voordoende botsingen waarbij de leuzen, de knuppelslagen, de door de lucht vliegende straatstenen en de schietpartijen iedere dag in sterkere mate de toename van het geweld bevestigen. Tegenover stakingen en arbeidersdemonstraties stellen de politie en het leger een typisch Duits genadeloos optreden en op dit genadeloze optreden reageren de revolutionaire groeperingen en de proletarische voorhoede op hun beurt weer met nieuwe demonstraties. Ook intellectuelen en studenten blazen hun partij mee in deze geweldsescalatie. Met Germaine en haar anarchistische vrienden ga ik de straat op en ik krijg wat meer voeling met deze politieke realiteit.
In de loop van deze veelbewogen dagen gaf ik me al heel snel rekenschap van de tegenstelling die er tussen de organisatie van de groepen communisten en die van de anarchisten bestaat. Ik merkte op dat de communisten tijdens de steeds terugkerende en heftige botsingen blijk geven van methodisch en doelmatig optreden. Ze bieden weerstand aan de politiemacht en slagen er soms in deze terug te dringen. Bij de anarchisten overheerst ongericht geweld: ze trekken in los verband op, ze worden geslagen, gearresteerd en een aantal wordt gedood.
Ik trok er de conclusies uit die me voor de hand leken te liggen. Ik zei tegen mezelf: ‘De communisten hebben gelijk, anarchisme is niet de juiste methode.’ Toch lokte de anarchie me zeer aan. Maar generositeit was niet voldoende en het gebrek aan organisatie van mijn vrienden stemde me ongerust en irriteerde me op den duur. ‘Wil je doelmatig te werk gaan, kijk dan naar het communisme,’ dat is de les die ik uit mijn eerste ervaringen trok.
Ik kwam dus dichter bij de communisten en de groepen van de Rode Hulp te staan. Die wisten wat ze wilden, en ze waren georga-
| |
| |
niseerd. Toen ze me vroegen of ik ze wilde helpen, zei ik ja. Met behulp van mijn Nederlands paspoort, dat me in staat stelde me te verplaatsen zonder aan strenge controles te worden onderworpen, vervoerde ik linkse politieke films. Het was illegaal, maar verhoudingsgewijs gemakkelijk. Een kaartje eersteklas en alles liep op rolletjes. Ik was geen activist, bij lange na niet. Het was meer het bezig zijn dat me aantrok en waarbij ik me voorhield dat het voor de goede zaak was. In wezen bleef ik de Hollandse student die zijn vader moest opvolgen. Ondanks Germaine, ondanks professor Miethe en zijn cocaïne, ondanks Lenin en zijn hersenen.
In de loop van de jaren in Holland, die hierna zullen komen, zal ik me weer van het politieke strijdtoneel verwijderen. Later zal ik er terugkeren. Als ik Duitsland verlaat koester ik nog geen enkel vermoeden dat de film, die tot dat moment nog niet meer is geweest dan een soort superieur vermaak, centraal zal komen te staan in mijn leven. Tegen het eind van dat jaar 1925 beweeg ik me er, nog zonder het te weten, recht op af.
|
|