| |
| |
| |
Nijmegen, 1905-1980
Ik ben in Nijmegen teruggeweest, even op bezoek. Daar ben ik geboren en mijn zuster Thea woont er nog steeds. Thea, mijn andere zuster Coba en ik zijn van de vijf kinderen Ivens degenen die nog in leven zijn. In de trein die door het Hollandse landschap rijdt, probeer ik datgene wat ik van Holland heb vastgehouden te scheiden van hetgeen ik definitief van me af heb gezet. De wagon - een enigszins ouderwetse - doet me denken aan andere reizen die ik heb gemaakt, in de tijd dat we, met mijn ouders, met het hele gezin een dagje naar zee of naar Amsterdam gingen. We namen de hele coupé in beslag. Of nee: niet helemaal, er bleven altijd een of twee plaatsen leeg en, dat herinner ik me nog heel goed, we stelden alles in het werk om de intimiteit van het gezin tegen de buitenwereld te beschermen. We riepen de hemel mag weten welke heiligen aan om te voorkomen dat er een reiziger zou binnendringen en zich met zijn pijp en zijn ongewenste blikken bij ons zou installeren. Wij - dat waren de kinderen. Mijn broer Wim en ik trokken, onze neuzen platgedrukt tegen de vensters naar de gang, grimassen om de meest ondernemenden af te schrikken. We waren kampioen grimassentrekkers en koesterden geen enkele twijfel met betrekking tot de effectiviteit van ons optreden. Wim moet toen negen jaar zijn geweest, ik vijf.
Wat die grimassen betreft: thuis hielden we af en toe wedstrijden wie het langste het meest vreselijke gezicht kon trekken - tot grote wanhoop van onze moeder en onze beide grootmoeders, die om ons hiervan te weerhouden hun toevlucht zochten tot een heel scala van dreigementen, waarvan er een te vaak werd gebruikt om ons nog onverschillig te laten. Ze zeiden altijd tegen ons: ‘Als de klokken van Rome beginnen te luiden op het moment dat jullie zo'n afschuwelijk gezicht trekken dan blijft je gezicht de rest van je leven zo staan.’ Deze woorden maakten uiteindelijk wel indruk op mijn broer en mij en we praatten er langdurig over. Was het waar? Was het niet waar? De onzekerheid begon ons op de zenuwen te werken. Op zekere dag zei Wim tegen me: ‘Laten we een raar gezicht trekken; dat houden we een uur en een minuut vol en dan weten we het.’
‘En als het waar is!’
| |
| |
Wim was ouder dan ik en had gezag. We gingen tegenover elkaar staan terwijl we probeerden een zo afschuwelijk mogelijk gezicht te trekken, vastbesloten het lot te tarten dat ons in het vooruitzicht was gesteld. Het viel ons zwaar, heel zwaar. Na een uur en een minuut dachten we dat we onze kindergezichten nooit meer terug zouden krijgen. Deze ongerustheid was echter van korte duur, het waren maar krampen. We onderwierpen elkaar aan een nauwkeurig onderzoek, er was geen twijfel meer mogelijk: we waren weer geworden als daarvoor en we hadden het bewijs dat de klokken van Rome niet het vermogen bezaten dat men ze toedichtte. Men had ons voorgelogen. We waren nog kleine jongens, katholiek, praktizerend zelfs, maar we waren al heel ‘realistische Hollanders’. Die dag begonnen we, zonder het ons echt te realiseren, aan een groot aantal zaken te twijfelen.
In Nijmegen heb ik de eerste achttien jaren van mijn leven doorgebracht. Sinds ik uit Holland ben weggegaan ben ik er van tijd tot tijd teruggeweest, niet vaak, en altijd tussen de aankomst van de ene trein en het vertrek van de andere in. Ik heb zodoende vermeden op een verleden terug te komen dat ik voorgoed afgesloten achtte. Nu liggen de zaken heel anders: ik sta weer op de heuvel waarheen mijn vader me zeventig jaar geleden meenam om me de geschiedenis van de stad te vertellen en me de inscriptie voor te lezen die getuigt van het feit dat hier Claudius Civilis voorbij is gekomen, de Heerser over de mensen van de Lage Landen.
De rivier ziet er enorm groot uit. Toch is hij niet veranderd. Hoe ver ik ook terugga in mijn herinnering, hij heeft altijd deze rustige kracht en majesteit gehad, maar vandaag lijkt hij groter. Deze vergroting is misschien het resultaat van het verstrijken van de tijd. Ik ben beducht voor de rivier in zijn geheel: ik heb hem nog nooit zo gezien. Het is niet alleen de rivier, met alle aken die stroomopwaarts en stroomafwaarts varen, het is de vlakte waarin de rivier gevat ligt, de landschappen waar hij heen stroomt of waar hij vandaan komt en, achter me, de stad, die tegelijkertijd die vertrouwde plaats is die het beschermende decor van mijn kindertijd heeft gevormd èn een andere stad, die een eigen leven heeft geleid, die de oorlog heeft gekend, die gebombardeerd is, vernietigd, en vervolgens een gedaanteverandering heeft ondergaan, vernieuwd is - zozeer dat het een stad is geworden waarmee ik niets meer uitstaande heb.
En de rivier groeit verder. Aan de ene kant Duitsland, aan de andere de delta, Rotterdam, de zee die de weg naar de wereld opent. Op dat moment ervaar ik ruimte en tijd heel diep. Ik laat deze eeuw
| |
| |
aan me voorbijgaan, sinds ik voor het eerst met mijn vader hier ben geweest tot dit moment, nu ik het gevoel heb dat ik deel ben van dit alles.
Ik onderhoud met Holland een eigenaardige betrekking. Ik heb het land in 1935 verlaten en ben er gedurende bijna dertig jaar niet teruggeweest. In de loop van al die jaren heb ik slechts aan Holland gedacht als aan een soort noodlot dat soms wat zwaar te dragen viel, zonder ooit andere emoties te voelen dan die welke direct betrekking hadden op mijn familie of mijn vrienden. Toch ben ik Hollander gebleven en nu keer ik terug met het gevoel dat hier mijn wortels liggen, en dat hier de mens is gevormd die ik ben geworden.
Een Amsterdamse krant kondigt aan: ‘De Vliegende Hollander gaat in zijn eigen land een grote film maken.’ Ik weet niet of ik er nog de tijd en de kracht toe zal hebben, maar als ik aan dit project werk stel ik me altijd dezelfde vragen: ‘Waar liggen mijn wortels? Wat gebeurt er met een oude man die als ik zijn banden verbroken heeft en die wanneer hij terugkeert het nooit opbrengt erg lang te blijven? Mijn oude vrienden zijn dood, mijn nieuwe vriendschappen zijn dikwijls niet meer dan de weerspiegeling van een legende die rond me gegroeid is, dus waarom dit alles?’
Nee, ik keer niet terug naar deze over de Rijn uitkijkende heuvel omdat ik oud ben en het niet lang meer duurt voor ik sterf. Zeker, het is mijn geboortegrond, maar ik kom hier niet als de paus, knielend en de grond kussend, iedere keer als ik hier weer ben. De gedachte in Holland in een doodskist gelegd te worden en op een Hollands kerkhof te worden begraven laat me koud. Ik heb altijd gezegd: ‘Begraaf me maar waar ik sterf.’ Nee, ik ben hier om contact te krijgen met mijn jeugd. Mijn werkelijke vrienden en mijn wortels zijn te vinden in de eerste twintig jaren van mijn leven en ik geloof dat dat voor ieder van ons zo ligt.
Toen ik nog een jongen was ging ik 's zomers in de rivier zwemmen. Ons favoriete spelletje was ons aan boord te hijsen van de aken die stroomopwaarts voeren. Met een heupbeweging slingerden we ons op het gangboord en languit liggend lieten we ons meevoeren, ons gezicht vlak boven het water. Ongeweeglijk bleven we zo een, twee, drie kilometer liggen en dan doken we weer in de rivier en kwamen we moeiteloos terug door ons met de stroom mee te laten drijven.
Op tienjarige leeftijd ben ik een zeer fysiek ingestelde jongen, ik beoefen veel sporten en ga bij de padvinders om te kamperen en de natuur te leren ontdekken. Op school stort ik me in alle activiteiten
| |
| |
die met spel te maken hebben. Ik organiseer feesten, ik bereid bals voor en bij alle toneelvoorstellingen ben ik van de partij: ik speel beverige grijsaards met baarden en wandelstokken, ik speel Sancho Panza met een buik van kussens die door mijn moeder is gemaakt, ik vind het prachtig en, moet ik bekennen, de rest vermag me nauwelijks te interesseren. Ik heb geen gevoel voor abstractie en lees weinig. Op school gebeurt het soms dat ik met aandacht luister, maar ik heb geen belangstelling voor talen of wiskunde. Feitelijk lijken alle vakken in mijn ogen zo op elkaar dat ik ze soms door elkaar haal en aan geen enkel de voorkeur geef, afgezien zo nu en dan van natuurwetenschappen. Ik ben het tegendeel van die methodische leerlingen die in staat zijn zelf de zaken uit te diepen. Ik ben steeds heel subjectief, gevoelig voor omstandigheden, en mijn belangstelling is afhankelijk van de leraar die ik tegenover me heb. Als hij goed is kan ik mijn aandacht erbij houden en me de les herinneren.
Mijn tienerjaren zijn ook de tijd van mijn eerste liefde. Ik ging toen nog naar de kerk. Daar waren meisjes van mijn leeftijd en onder hen een blond meisje, een geweldige schoonheid. Zo zag ik haar tenminste en zo zie ik haar nu nog. Ik werd verliefd. Iedere keer dat ik naar de mis ging koos ik een plaats vanwaar ik haar van het begin van de dienst tot het einde kon gadeslaan. Ik droomde van haar en 's avonds reed ik op de fiets om haar huis heen in de hoop dat ze me zou opmerken. Deze platonische liefde, die een hele zomer duurde, is een geheim gebleven. Ik heb er nooit over gesproken, noch met mijn vriendjes, noch met mijn broer Wim en al helemaal niet met mijn ouders.
Hoe had ik er met hen over kunnen praten? We waren een erg Hollands katholiek gezin en in Holland uit men zijn gevoelens niet en snijdt men nimmer hachelijke onderwerpen aan. Liefde en seksualiteit vielen in de categorie onderwerpen die taboe waren en dat is tot het eind toe zo gebleven. Mijn hele leven heb ik nooit met mijn moeder of mijn vader over dit soort ‘gênante’ vraagstukken gesproken. Aan de andere kant heb ik van hen evenmin ooit iets geweten, over de liefde die ze voor elkaar voelden, over de manier waarop ze hadden geleefd, over hun vreugden en over hun problemen. Dit werd grotendeels veroorzaakt door een buitengewone preutsheid, die zeker niet vrij was van schijnheiligheid, maar het stemde overeen met de zeden en gewoonten die we er nu eenmaal op na hielden.
Mijn moeder was een voorbeeldig rechtschapen vrouw. Ze was de dochter van een kleine grondbezitter en had aan haar boeren-
| |
| |
afkomst een zin voor gezond verstand en respect voor anderen overgehouden. Ze was heel katholiek. Ze zei: ‘Best, als je denkt dat je wat je doet móet doen, doe het dan en accepteer de consequenties.’ Het was een erg eenvoudige levensfilosofie waarmee ze uitging van de zuiverheid van ieders bedoelingen. Over de eredienst zei ze het volgende: ‘Als je van mening bent dat het niet nodig is om naar de kerk te gaan, voel je dan niet verplicht het voor mijn plezier te doen.’ Ik heb veel van haar gehouden, ik heb haar hoog geacht en veel respect voor haar gehad.
Mijn vader was van een heel ander slag. Hij was de man, het hoofd van het gezin, hij had de macht en hij liet ons dat voelen. Of hij zich, zoals gewoonlijk het geval was, mild gedroeg was afhankelijk van zijn goede voornemens en van zijn ideeën van dat moment met betrekking tot de wereld, de maatschappij en het gezin. Voor het overige kon hij autoritair en bij tijd en wijle dictatoriaal zijn. Hij overheerste. Hij verdiende het geld, hij nam het initiatief, en mijn moeder nam tegenover hem een onderworpen houding aan waarvan ik vaak tandenknarsend getuige was. Als hij 's avonds thuiskwam bracht ze hem zijn pantoffels en bood ze hem zijn leunstoel. Aan tafel werd hij het eerst bediend, kreeg hij altijd de beste stukken. Als er voor de tweede keer werd genomen ging hij weer voor; dan pas kwamen de anderen. Ik was woedend over zoveel voorrechten, maar liet er niets van blijken. Alles moest je binnenhouden, nooit openlijke ruzie, zo luidde de regel.
Wanneer mijn ouders een meningsverschil uit te praten hadden stonden ze op van tafel of ze regelden het zo dat er niets van bleek en wachtten tot ze alleen waren om erover te spreken. Ik heb ze nooit in ons bijzijn ruzie zien maken.
In Nijmegen was mijn vader een van de notabelen. Hij werd geacht en gerespecteerd en bekleedde een positie in de gemeenteraad. Hij was progressief, dat wil zeggen dat hij iemand was die vooruitgang wilde. In de tijd dat Nijmegen slechts over een antiek pontje beschikte dat de twee oevers van de rivier met elkaar verbond, was hij een van degenen die een duidelijke visie hadden op de ontwikkeling van de stad en die hun standpunten doordrukten: een brug buiten de muren, afgestemd op een hoeveelheid verkeer waarvan toen nog geen sprake was. Nijmegen heeft ter herinnering aan hem een gedenkteken opgericht op de heuvel die op de brug uitziet. Het is een plaats om uit te rusten, met een bank en in de steen uitgehouwen: ‘C.A.P. Ivens’, en de data van zijn geboorte en overlijden.
Mijn vader was een liberale bourgeois. Hij koesterde een zekere
| |
| |
sympathie voor het socialisme, zoals een goed katholiek voor wie de praktizering van het geloof aan bepaalde grenzen gebonden was, betaamde. Voor mijn vader was de kerk een voor vrouwen gereserveerd domein. Tweemaal per jaar - met Kerstmis en met Pasen - ging hij naar de mis en de rest van het jaar kwam hij niet in de kerk. Ik denk dat het een blijk was van zijn praktische zin. Tijd in de kerk doorbrengen moet in zijn ogen een vorm van verspilling zijn geweest.
Toen ik de leeftijd had bereikt dat ik naar de middelbare school zou gaan moest het besluit worden genomen of ik naar de jezuïeten of de openbare school ging. Tot dat moment had ik mijn onderwijs van broeders gehad en in Nijmegen was het katholiek lyceum vermaard vanwege de kwaliteit van het onderwijs dat er werd gegeven. Mijn vader gaf er echter de voorkeur aan me naar de gemeenteschool te sturen: ‘Omdat,’ zo zei hij, ‘je daar met allerlei soorten mensen te maken krijgt en dat verruimt je blik.’ Naar zijn idee bestond er een kans dat de jezuïeten mijn wereldbeeld zouden beperken, mijn denken te veel zouden richten en me zouden beroven van het vermogen andere mensen te begrijpen. Mijn moeder moet deze beslissing zeker betreurd hebben, maar als altijd zei ze niets en boog het hoofd.
Op een zeker moment is er een verkeerde relatie ontstaan tussen mijn ouders en mij. Ik loog tegen hen omdat ik geen ander middel zag om gedaan te krijgen wat ik wilde. Het was een vorm van opstandigheid tegen het vaderlijk gezag, een soort guerrilla tussen mijn vader en mij, die langer dan een jaar zou duren.
Ik moet ongeveer twaalf jaar zijn geweest en het was de periode dat ik dol was op voetballen. Mijn ouders zagen hier niets verkeerds in, tot ik op zekere dag ernstig aan mijn knie geblesseerd raakte. Op die dag zeiden ze tegen me: ‘Nu is het afgelopen, er wordt niet meer gevoetbald, veel te gevaarlijk.’
Ik bleef voetballen en moest hen dus voorliegen. Daaraan heb ik mijn voornaam Joris te danken. Ik bekleedde een respectabele positie in het team van de stad en van tijd tot tijd kon men in de maandagkrant een verslag van onze wedstrijden lezen. Er was natuurlijk geen sprake van dat de naam van de jonge Ivens mocht worden genoemd, dus had ik besloten dat ik Joris zou heten, de mysterieuze Joris, en soms kon men in de sportrubriek dingen lezen als: de jonge Joris heeft met een kopbal gescoord of: Joris scoorde uit een strafschop.
Ik was ervan overtuigd dat mijn vader van niets wist. Mijn aange-
| |
| |
nomen naam vormde natuurlijk echter maar een broze camouflage, hij was op de hoogte van het geheim en speelde een spelletje kat en muis met me.
Een jaar lang liet mijn vader niets blijken. Hij liet me mijn gang gaan en zag hoeveel leugens ik kon verzinnen. Want ik vertelde de raarste dingen. Iedere keer dat de ploeg uit speelde moest ik een smoes verzinnen om weg te kunnen en loog ik. Hij heeft me maanden zo laten aanmodderen en toen het allemaal uitkwam ging het niet eens met veel tumult gepaard. Ook in dit geval hield iedereen zich in: dat was nu eenmaal zo de gewoonte.
In de ogen van mijn vader was ik altijd degene geweest die hem zou opvolgen aan het hoofd van de zaak die hij gedurende zijn hele leven had opgebouwd. Hij was zoon van een fotograaf. Deze grootvader, die portretten maakte op de wijze waarop men dat deed in de heroïsche dagen van de daguerreotypie, had al een kleine etalage in een Nijmeegse straat. Daarin stelde hij vergrotingen en antieke balgcamera's tentoon. Hij was een kunstenaar. Mijn vader was een ander soort mens. Al heel vroeg had hij zich in het hoofd gezet geld te gaan verdienen met fotograferen en van deze kleine etalage die niets om het lijf had had hij een firma gemaakt die was uitgegroeid tot de eerste keten fotowinkels in Holland. Deze zaak breidde zich steeds verder uit tot de dag dat mijn vader, die de kwaliteiten en gebreken had van het slag mensen dat uitsluitend vertrouwen heeft in wat ze zelf doen, ingehaald werd door de ontwikkeling van de markt. Hij was een handelaar oude stijl, regelrecht uit de negentiende eeuw afkomstig, en in zekere zin te eerlijk. Tussen de twee wereldoorlogen is dit soort rechtschapenheid verloren gegaan, de verkooptechnieken ontwikkelden zich verder en de concurrentie werd harder. Mijn vader heeft zich hier niet aan kunnen aanpassen en beetje bij beetje de greep op zijn onderneming verloren.
In de tijd dat zijn handel nog bloeide koesterde mijn vader ambities en de kinderen maakten deel uit van zijn plannen. We waren met zijn vijven: Wim - mijn oudste broer -, ikzelf, Hans - mijn andere broer - en twee jongere zusjes. In overeenstemming met de traditie van Hollandse zakenlieden zou Wim hem opvolgen. Wim bleek echter al tijdens zijn eerste schooljaren een leerling te zijn die talent had om te studeren. Zonder enige moeite behaalde hij schitterende resultaten en na het gymnasium ging hij naar de universiteit en werd hij arts. Voor mijn vader was dit een eerste teleurstelling, maar hij aanvaardde deze en idealiseerde haar daarna op zijn eigen wijze met de woorden: ‘Ik heb mijn oudste zoon aan de
| |
| |
wetenschap opgeofferd.’ Mijn vader was een van die mensen die denken dat ze alles moeten rechtvaardigen onder het mom van grote principes, net als een grote oliemaatschappij die de leus voert: ‘Wij produceren energie voor de mensheid.’
Aangezien zijn oudste zoon ervoor had gekozen arts te worden zou de tweede zoon hem opvolgen. Zodoende was ik sinds ik de jaren des onderscheids had bereikt al op de hoogte van mijn toekomstige levenspad. Een van de eerste gevolgen hiervan was de richting waarin mijn studie zich bewoog. In plaats van als mijn broer naar het lyceum te gaan werd ik naar de hbs gestuurd om er een praktisch onderwijs te krijgen waarvan Grieks en Latijn geen deel uitmaakten. Toen ik dertien jaar was wist ik welke fasen er verder zouden volgen: handelsonderwijs in Rotterdam, technisch onderwijs in Duitsland en in mijn vakanties het in praktijk brengen van mijn capaciteiten in een winkel van mijn vader. Een van zijn principes luidde dat niets opwoog tegen een leertijd ter plekke en in het voorbijgaan gaf hij zinsneden ten beste als: ‘Je zult nooit een bedrijf kunnen leiden als je niet zelf hebt geleerd hoe het allemaal werkt.’
Ik aanvaardde dit besluit zonder me erg veel zorgen te maken. Ik had een tamelijk onbekommerd karakter en alles welbeschouwd was deze toekomst niet geheel oninteressant. Mijn handigheid en aanpassingsvermogen stelden me in staat verhoudingsgewijs snel te leren en ik heb, voor zover ik me kan herinneren, al mijn diploma's zonder veel problemen gehaald. De film zou pas later, veel later komen. Gedurende deze kinder- en adolescentenjaren vormde die niet meer dan een aantrekkelijke afleiding waarbij ik als alle andere jongens van mijn leeftijd zat weg te dromen.
Ik kan wel zeggen dat mijn vroegste kinderjaren in het teken van de Indianen stonden. Deze Indianen beschikten niet overeen scherp omschreven profiel, het waren niet speciaal Amerikaanse Indianen, maar eerder een mengsel waarvan de bestanddelen afkomstig waren uit Indonesië, Australië en Amerika en waaruit een soort wilde resulteerde die soms goed was, dikwijls wreed, die gekleed was in leer, getooid was met veren en wiens belangrijkste kenmerk werd gevormd door zijn behoefte aan scalperen. Jarenlang heb ik Indianenverhalen gelezen, ik heb me als Indiaan verkleed en ik heb er zoveel over gedroomd dat ik er uiteindelijk sterker in geloofde dan de meeste andere kinderen. Toen ik zes of zeven jaar was was ik zo verzadigd van beelden van Zwarte Arend en Brandende Straal dat ik mijn eigen levensgeschiedenis had verzonnen. Heel serieus zei ik tegen mijn ouders: ‘Ik ben jullie kind niet, ik ben een Indiaan, een
| |
| |
ondergeschoven kind. Ik heb niets met jullie te maken.’ Ik had zelfs een universele taal bedacht - de taal van de Indianen natuurlijk.
Behalve de kleurengravures, de boeken van Karl May en de echo's van onze verre Hollandse koloniën speelden de eerste films een belangrijke rol bij de schepping van deze wereld van avontuur. In het begin van de eeuw was er geen bioscoop in Nijmegen, maar ieder jaar, ter gelegenheid van de grote oktoberkermis, zette de cinematograaf zijn tent op en al snel was ik stamgast geworden in deze donkere maar toch zo wonderlijk levende gelegenheid. Ik was erdoor gefascineerd. De omvang en het uiterlijk van het apparaat, al dat geruststellende koper en het mechanische geluid, de wetenschap dat ik er mijn vriendjes zou aantreffen en met hen nieuwe, buitengewone avonturen zou beleven, trokken me even zeker onder het tentzeil als een bij wordt aangetrokken door een honinggebakje. Voor mijn vrienden en mij was een van de meest wezenlijke momenten van iedere voorstelling wanneer we, na ons op de eerste rijen te hebben geïnstalleerd waarop we recht konden doen gelden, het zeer belangrijke ogenblik gekomen achtten om op handen en knieën naar de duurste plaatsen te glippen die zich achter in de tent bevonden. Geen enkele voorstelling kon als vermeldenswaard worden beschouwd als deze economisch-clandestiene rite niet was volvoerd. Vervolgens zaten we dan als marmeren standbeelden met ingehouden adem te kijken. Twee soorten films nagelden ons aan onze verheven banken vast: de fantasmagorieën van Georges Méliès - een wirwar van feeën in ballerinakostuums, kwaadaardige sterren en extravagante machinerieën - en de films die van de overkant van de Atlantische Oceaan kwamen, waarin Indianen en cowboys slaags raakten in een wemeling van galops en helse achtervolgingen. Elk van deze voorstellingen bracht ons in een uiterste staat van opwinding en we praatten erover van de eerste tot de laatste dag van het jaar.
In 1911 was ik dertien. In dat jaar raakte ik plotseling geïnteresseerd in een soort grote houten, geverniste kubus die aan de ene kant met een zwengel was getooid en aan de andere met een kijkglas. Dit voorwerp - schijnbaar in diepe slaap - troonde in een hoek in de winkel in Nijmegen. Toen de assistent van mijn vader me eenmaal aan het verstand had gebracht dat deze doos niets anders was dan een camera en dat men niets meer hoefde te doen dan er een rol film in te stoppen en aan de zwengel te draaien om hem zijn oorspronkelijke betekenis terug te geven, dacht ik meteen: ‘Hé,
| |
| |
als die camera daar toch staat, kan ik best een film maken. Waarom niet?’
Wonderlijk genoeg moedigde mijn vader me aan in mijn fantasie. Ook hij begon plotseling belangstelling te koesteren voor die Pathécamera die daar al maanden, misschien wel jaren stond, en waarvan het enige doel was indruk te maken op incidentele klanten. Meteen begon de assistent het apparaat klaar te maken en ik een verhaal te schrijven. Natuurlijk was het een Indianenverhaal. Eerlijk gezegd interesseerden de machine en de werking ervan me niet. Wat ik wilde was een verhaal vertellen en, vooral, er de hoofdrol in spelen. Ik was een goede Indiaan.
Het werd al heel snel een familie-aangelegenheid. We hadden in die tijd een huis op het platteland even buiten Nijmegen gehuurd. Daar gaf in de lente de assistent van mijn vader de eerste draai aan de zwengel en stortte ik me in mijn eerste regie-avontuur. Ik had er, met de grootst denkbare ernst, alle clichés ingestopt die me maar even te binnen wilden schieten. Mijn vader, mijn moeder, mijn twee zusjes en mijn jongere broer waren de leden van een pioniersgezin dat ergens in een uithoek van een denkbeeldige Wild West ronddoolde. Mijn broer Wim was de slechte Indiaan en ik de beschaafde, de redder in de nood, aangeraakt door de genade van de beschaving. Het verhaal was uiterst eenvoudig: de slechte Indiaan ontvoerde op geniepige wijze het dochtertje van deze dappere mensen, ik verscheen onverwacht ten tonele en zette de achtervolging van de wilde in. Ik kreeg hem te pakken, doodde hem, scalpeerde hem en bracht het meisje gezond en wel naar haar ouders terug.
We hebben er waarschijnlijk twee of drie weekends over gedaan. Voor zover ik me herinner hebben we er erg veel pret aan beleefd. Het was een echte film: zeven acteurs, veertien rollen en schminkzittingen tijdens welke poederchocola dienst deed om de Roodhuiden een kleurtje te geven. Voor het overige heb ik me er nauwelijks mee bemoeid. Het ontwikkelen en de montage vormden abstracte en gecompliceerde operaties die me niet interesseerden. Ik had met slechts één ding haast: het resultaat te zien en de vruchten van mijn verbeelding te plukken. Het was een echte familiefilm, zoals men ze nu ook maakt. Hij was in zwart-wit, hij duurde vijf minuten en de titel luidde De Wigwam.
Dit plotselinge binnendringen van de film in mijn leven heeft niet onmiddellijk een vervolg gekregen. Het zou een vergissing zijn deze film een plaats of een betekenis toe te dichten die hij nooit heeft gehad. Toen ik een van de afgelopen jaren besloot hem weer
| |
| |
eens te vertonen hoorde ik velerlei waarderende opmerkingen, zoals: ‘Kijk toch, wat geniaal, op zijn dertiende jaar wilde die man al regisseren!’ Niets is minder waar. Ik ben niet de kleine Mozart van de film en De Wigwam vormt niet de aankondiging van een loopbaan en evenmin van een lotsbestemming. Het was een familievermaak waarbij ik heel ernstig mijn rol als ridderlijke Indiaan speelde. Daarna vergat ik de camera en verstreken er bijna vijftien jaar voor ik als toeschouwer naar de bioscoop ging en bijna twintig voor ik mijn eerste film maakte. In die tussentijd was film eenvoudigweg de Chicago in Nijmegen waar ik elke week heen ging om de avonturen te volgen van Maciste of onverschillig welke andere in Romeinse tuniek geklede krachtpatser - het soort films dat in die tijd furore maakte. De Wigwam is nooit meer geweest dan een spelletje dat we een zomer lang speelden. Nadat hij een paar maal was vertoond hebben we hem in een doos gestopt zonder ons verder af te vragen wat ervan zou worden. Het is een wonder dat hij later niet verloren is gegaan of is vernietigd.
Paradoxaal genoeg heb ik, in weerwil van het feit dat de bezigheden van mijn vader bestonden uit het verkopen van fototoestellen en fotografische produkten, me nooit tot de fotografie aangetrokken gevoeld. Toch leefde ik van 's morgens tot 's avonds in die omgeving. Het gebeurde vrij vaak dat vertegenwoordigers van Duitse of Franse firma's tussen de middag bij ons thuis kwamen eten. Dat soort mannen praatte over het vak; hun verhalen interesseerden me niet. Al die jaren heb ik nooit de behoefte gevoeld scheppend kunstenaar te worden, of het nu om fotografie ging, om schilderkunst, om muziek of wat dan ook. Kunst en kennis van kunst lagen erg ver van mijn bed. Natuurlijk: om mijn nieuwsgierigheid te bevredigen en op de hoogte te blijven van de laatste technieken nam ik wel tamelijk vaak foto's, die ik ontwikkelde en afdrukte. Het waren echter altijd afbeeldingen zonder enig belang, souvenirs als ‘Mijn vrienden op de tennisbaan’ of ‘Mijn ouders achter in de tuin’. Ik ben nooit met het idee in mijn achterhoofd een bepaald gevoel voor compositie of kadering te ontwikkelen in verleiding gebracht door een landschap of een mooie boom. Nooit.
In Nijmegen blijf ik de jongen die opgroeit in de schaduw van zijn vader en zich erop voorbereidt hem te assisteren en, later, op te volgen. Als ik tien, twaalf, vijftien jaar ben, staat dit me duidelijk voor ogen... Misschien niet echt duidelijk, maar in ieder geval heb ik het aanvaard: ik moest me voorbereiden op de wereld van de handel en op het verdienen van geld, zo zou mijn levensweg eruit-
| |
| |
zien. Jarenlang beperkt de wereld zich tot die winkelsfeer, waar de geur van goed-verdiend geld zich mengde met die van de chemische produkten die dienden voor het ontwikkelen van de fotografische glazen platen. Op de achtergrond tekenden zich Holland en zijn koloniën af.
Met mijn kinderogen stelde ik me een grote internationale firma voor waarvan mijn vader, alomtegenwoordig, het lot bestierde. Op zijn bureau belandden brieven uit Indonesië en van elders, de postzegels waren exotisch, de verzoeken geheimzinnig: ‘Naar aanleiding van Uw laatste zending zoudt U ons zeer verplichten als U ons op de hoogte zoudt willen stellen van de meest geschikte chemische formules voor de behandeling van chromatische Agfa-platen.’ Bepaalde kisten droegen vreemde tekens: ‘Dat is Chinees,’ bevestigde de assistent van mijn vader. Met het verstrijken van de tijd leerde ik deze achtergrond - gevormd door verre bezittingen waar rijke mensen portretten maakten van inlanders en zich zorgen maakten over de grijsgraderingen of het effect van geelfilters - beter onderscheiden. Voor de jonge Hollander die ik was waren de koloniën - Nederlandsch Indië, zoals men ze toen nog noemde - dat eeuwige en niet weg te denken manna waarover we maar één gevoel mochten koesteren: trots.
Indonesië zou in mijn leven een soort zuigende kracht worden, die me aan de ene kant af zou snijden van Holland en me aan de andere kant een van mijn grootste vreugden zou bereiden. Maar toentertijd, in de schoolbanken, was het nog slechts een kleurenspel op een landkaart. Men leerde ons dat de Engelsen en Fransen vreselijk met hun koloniën omsprongen terwijl de Hollanders er artsen, leraren en verder allerlei soorten goede wilden kweekten die blij waren onder de bescherming van de nationale vlag te mogen leven. Wanneer je klein bent geloof je alles. Op donderdag overhandigden we de missionarissen onze verzameling zilverpapier die we van repen chocola hadden gespaard. Het papier kwam ten dienste van de goede werken van de paters franciscanen die in de koloniën Gods Woord gingen uitdragen. Maar die chocola kwam uit Indonesië en die hadden wij opgegeten. Op zekere dag, misschien had ik wel genoeg van dat wekelijkse gladstrijken van dat zilverpapier, maakte ik er in al mijn onschuld een opmerking over: ‘Maar ze eten daar nooit chocola!’ Ik kreeg geen oorvijg, want dat was niet de gewoonte, maar ik weet zeker dat het die dag enkele mensen gespeten moet hebben dat ze niet corrigerend konden optreden.
Mijn ouders hadden een vriend die van tijd tot tijd bij ons thuis
| |
| |
langs kwam. Deze man fascineerde me door zijn manier van optreden. Aan zijn gouden horlogeketting hing een tijgertand en hij vertelde ons verhalen over Indonesiërs. Hij zei: ‘Indonesiërs zijn grappige mensen: als je in je handen klapt, schrikken ze zo dat ze als apen de boom invluchten.’ Deze man maakte ons aan het lachen met zijn grapjes, hij zoog aan een enorme sigaar, spreidde een erg zelfverzekerde houding ten toon en droeg te opzichtige pakken, waardoor hij er een beetje clownachtig uitzag. Deze vriend was het volmaakte type van de Hollandse koloniaal, maar dat wist ik toen nog niet.
Iedere keer dat hij bij ons aankwam had hij het over zijn aanstaande vertrek. ‘Ik heb er twaalf jaar opzitten,’ zei hij tegen me, ‘nog één verlof, dan kom ik voorgoed terug.’ In die tijd vertelde men in Holland over deze kolonialen: ‘Drie maal zes jaar in Indië, dan ben je rijk en kan je in Den Haag gaan wonen.’ De verlangens van deze vriend waren niet anders. ‘Natuurlijk,’ zei hij, ‘biedt het leven in de koloniën niet alleen maar voordelen. Je bent ver van huis, dan is er nog het klimaat, de malaria, de opleiding van je kinderen die te wensen overliet, het waren allemaal ongemakken die ze moesten dragen. Maar heeft niet iedere medaille haar keerzijde? En vergeleek dat eens met Holland met altijd die veiligheidsketting aan de voordeur!’ Het viel niet mee zo als een inlandse vorst te leven. En dan de vrouwen! Die hadden niets meer omhanden, een bediende in iedere kamer, vierentwintig uur per dag. Om ons helemaal te overtuigen gaf hij ons de meest gedetailleerde voorbeelden. ‘Stel je voor,’ zei hij tegen mijn vader, ‘als je gaat poepen. Je bent nog niet klaar of er trekt een bediende aan de ketting achter de deur.’ We konden het ons moeilijk voorstellen, maar toch maakte deze man uiteindelijk indruk op ons. Hij prikkelde mijn fantasie, de fantasie van een kind dat vol was van Indianen en avonturen.
Dit waren mijn eerste koloniale indrukken. In een omgeving die werd gevormd door de school, de missionarissen en dit gezin, aanvaardde ik zonder een zweem van twijfel het idee van een Holland dat immense koloniën bezat waaruit het haar rijkdom en macht putte. Het duurde heel lang tot dit beeld veranderde en in zijn tegendeel verkeerde.
Als padvinder ging ik eens naar een kazerne in Nijmegen waar een koloniaal regiment was ingekwartierd. Van een oude sergeant leerde ik de beginselen van het hanteren van de sabel. Later kwam mijn beurt om de Koningin te dienen en nog later stuurde ik bij wijze van protest mijn officierssabel terug. Langzaam ontstond de
| |
| |
kloof tussen mijn kinderjaren en de man die ik aan het worden was. Ik verliet Holland, de film werd mijn vak en ik doorkruiste met mijn camera de wereld. Toen ik terugkeerde was ik ouder dan zestig en was ik bijna een vreemdeling in mijn eigen land geworden. Toch zijn sommigen me, tijdens al die jaren van afwezigheid, niet vergeten en onder die bekende en onbekende vrienden is er één die heeft gevochten om me door Holland, waar ik door velen als de Geus der Geuzen werd beschouwd, aanvaard te krijgen. Deze man, een hartstochtelijk filmliefhebber, de oprichter van het Filmmuseum in Amsterdam, is Jan de Vaal.
Ik heb Jan de Vaal pas veel later leren kennen, aan het begin van de jaren zestig. Sindsdien zijn we erg goede vrienden geworden. Jan de Vaal is een democraat die het hart links draagt. Als eerste heeft hij begrepen dat ik, in weerwil van mijn gezwerf over de hele wereld, een onvervalst Hollands kunstenaar ben en dat mijn films, die eveneens verspreid over de hele wereld zijn opgenomen, deel uitmaken van het nationale erfgoed. Samen hebben we besloten in het Filmmuseum in Amsterdam voor het ogenblik alles bijeen te brengen dat betrekking heeft op mijn leven en mijn werk. Niet alleen de films, maar ook de foto's, de manuscripten, de boeken, de getuigenissen, de brieven en, meer in het algemeen, alles wat we konden terugvinden. Dit alles is niet zonder problemen verlopen, de geldschieters en de regering wisten een dergelijk initiatief niet te waarderen en hebben geen gelegenheid voorbij laten gaan om Jan de Vaal bij zijn bezigheden te hinderen. Ze zeiden tegen hem: ‘Wil je Ivens hierheen halen? Maar dat is een agitator, een revolutionair!’
Jan de Vaal is een methodisch en verschrikkelijk vasthoudend mens. Tegen de mensen die hem belasterden zei hij: ‘Ivens is een Hollands kunstenaar, zijn werk vormt een unieke historische getuigenis, we moeten al zijn films hier hebben.’ Uiteindelijk heeft hij de strijd gewonnen en nu is het Filmmuseum in Amsterdam een beetje mijn thuis geworden.
Met mijn zuster Thea klopte ik op zekere dag weer aan op de deur van het huis waar ons gezin had gewoond: Van Berchenstraat 23 in het oude Nijmegen. Een jongeman deed ons open. We wisten dat het huis sinds we het hadden verlaten - Thea is er als laatste weggegaan - een studentenhuis was geworden, maar merkwaardig genoeg was ik verrast door een jongeman van twintig jaar ontvangen te worden. Eerlijk gezegd had ik niets in het bijzonder verwacht, ik had er helemaal niet over nagedacht wie daar wel zou staan als de deur open zou gaan. Een gouvernante misschien? Of een opzichter
| |
| |
of een docent? In ieder geval geen student die even oud was als ik toen ik uit Nijmegen wegging.
Ook hij zag eruit alsof hij verbaasd was tegenover twee oude mensen te staan. Thea was de eerste die iets zei. Ze zei: ‘Mijn broer en ik hebben in dit huis gewoond, we hebben er onze hele jeugd doorgebracht en we zouden het graag nog eens terugzien.’
De jongeman antwoordde niet. Hij keek me aan en leek met zijn gedachten heel ergens anders te zijn. Plotseling zei hij, zich tot mij richtend: ‘U bent Joris Ivens.’
‘Wat,’ zei ik, ‘kent u me?’
‘Jazeker, ik ken bijna al uw films, ik heb Yu-kong gezien en op de universiteit hebben we een paar colleges over uw werk gehad.’
‘Op de katholieke universiteit?’
‘Ja, culturele antropologie. Dat heeft veel met uw films te maken, ik ken u erg goed.’
Voor mij was dit een ongelooflijke ervaring. Jarenlang was ik niet in dit huis teruggeweest en daar ontving een wildvreemde student me op zo'n vanzelfsprekende wijze alsof ik maar een paar uur eerder was weggegaan of alsof het de normaalste zaak van de wereld was dat ik daar even kwam aanlopen om met hem te praten. Hij zei tegen ons: ‘Komt u maar mee, ik woon onder het dak, als u wilt zet ik even koffie.’
Achter hem aan gingen we naar boven. Hij woonde in een kamer naast die welke ik met mijn beide broers, Wim en Hans, had gedeeld, en er was eigenlijk niets veranderd. Het was nog steeds hetzelfde huis, met de onwrikbare hoeken waaraan we ons wel honderdmaal hadden gestoten, de steile trap, waarvan de laatste tree minder hoog was dan de andere, de enigszins zware contouren van de pijpen langs de muren, het weergalmen van je stem en je voetstappen, en de geur die eveneens dezelfde was gebleven, na al die jaren.
Ik had het gevoel dat deze ontmoeting een teken van het lot was: een oud man keert terug naar zijn verleden en een jonge man ontvangt hem in zijn eigen huis. Ik weet niet meer of de koffie die hij ons inschonk goed of slecht was, maar ik herinner me wel dat we gepraat hebben. En toen werd de ontmoeting nog verbazingwekkender: plotseling veranderde de jongen in een spiegel, of liever in een spel van spiegels, dat mijn eigen beeld weerkaatste en dat beeld was een dubbel beeld. Ik zag het beeld van mijn jeugd en dat van de documentarist die ik ben geworden. En terwijl deze jongeman tegen me zat te praten over zijn studie, over zijn antropologische onderzoek en over het feit dat hij met zijn docenten op precies
| |
| |
dezelfde moeilijkheden stuitte en zich dezelfde dingen afvroeg die ik me mijn hele leven had afgevraagd, gaf ik me er rekenschap van dat de films die ik in de hele wereld had gemaakt, of ze nu aanvaard zijn of bestreden worden, of ze geslaagd zijn of mislukt, of ze achterhaald zijn of niet, toch in dit opzicht waren geslaagd dat een Hollandse student van twintig jaar ermee aan het werk ging, ze onderzocht, ze ontleedde om er een teken in te vinden, een blijk, hoop, fouten, misschien wel een leugen? In ieder geval: om er lering uit te trekken en voort te gaan op zijn eigen levenspad. Ik raakte hier de essentie van deze reis naar Holland. Ik was naar Nijmegen gegaan om er mijn jeugdjaren terug te vinden, ik had ze in tweeledige zin teruggevonden: in wat ikzelf had meegemaakt toen ik twintig jaar was en, via deze student, in wat er op dat moment van was geworden.
Toen we de trap afliepen om ons bezoek aan het huis af te ronden wachtten me nog twee kleine verrassingen. In de keuken hadden de meubels, de kasten, die me toen ik een kind was geweldig groot hadden geleken, hun werkelijke proporties teruggekregen en in de tuin waren de bomen gegroeid. Vergissingen waren uitgesloten: toen ik tien of twaalf jaar was, was ik dáár ontsnapt om naar mijn vriendjes in het park te gaan, de bomen reikten net tot de bovenkant van de muur. Nu zou ik een ladder nodig hebben om bij de eerste takken te komen. De takken zijn het bewijs: ook die bomen zijn zeventig jaar ouder geworden, net als ik.
|
|