| |
| |
| |
Peking, 1979
In oktober 1978 bevond ik me in Peking. Op een avond kwamen er enkele Chinese vrienden bij me langs en zeiden tegen me: ‘Joris, volgende maand ben je jarig, dan word je tachtig jaar; we hopen dat je dat met ons zult vieren.’
Dit verzoek was een uiting van oprechte vriendschap, maar bovendien een meer officieel verzoek van de zijde van het staatsapparaat, dat blijk gaf van zijn bedoeling me te eren voor het feit dat we veertig jaar lang dezelfde weg hadden afgelegd. Dat wist ik, maar ik kon niet op de uitnodiging ingaan. Ik zei hun: ‘Nee, dat is onmogelijk. Dit jaar heeft het Filmmuseum in Amsterdam een retrospectief van mijn leven en mijn werk georganiseerd en ik heb beloofd dat ik daarbij zou zijn en mijn verjaardag in mijn eigen land zou vieren.’
Mijn vrienden waren echter niet ontmoedigd. ‘In dat geval,’ zeiden ze, ‘moet je ons beloven dat je volgend jaar, als je eenentachtig wordt, wel bij ons zult zijn. We willen het met je vieren.’
Ik houd niet zo van dit soort manifestaties. Sinds mijn jongste jaren heb ik feesten en verjaardagen leren vergeten omdat een oude familiegewoonte wilde dat er in het leven belangrijker zaken zijn. Die dag viel het me echter moeilijk te weigeren. Dat lag overigens ook niet in mijn bedoeling. Ik heb de uitnodiging aanvaard.
Het daarop volgende jaar was ik weer omstreeks dezelfde tijd in Peking en dezelfde vrienden kwamen terug om met me over mijn verjaardag te praten.
‘En, Joris, wat ben je van plan te gaan doen?’ vroegen ze me.
‘Ehh, tja...’
Ik was in verlegenheid gebracht. In China ligt alles zo genuanceerd en wij zijn dat zo weinig dat het dikwijls lastig is alle subtiliteiten van de taal te vatten. Ik antwoordde hun: ‘Mijn verjaardag is de achttiende, we zouden de avond van de zeventiende iets kunnen doen, voor of na het avondeten.’
‘Ja, dat is uitstekend. Maar we geloven dat vóór het avondeten misschien het beste zou zijn. We weten dat je het niet prettig vindt laat naar bed te gaan.’
‘Akkoord,’ zei ik, ‘maar ik wil wel dat het eenvoudig blijft.’
‘Natuurlijk, Joris.’
| |
| |
De avond van de zeventiende, toen ik me met Marceline bij de receptie van hotel Peking vervoegde, ging men ons voor naar de zaal waar zich in 1949 het grote bevrijdingsbanket had afgespeeld met Mao Zedong, Zhoe Enlai, Zhu De en alle hoge Partij- en regeringsfunctionarissen. Op dat moment dacht ik nog dat er een vergissing in het spel was, maar voor ik de tijd had om een vraag te stellen bevonden we ons te midden van een gezelschap waaronder ik voor het grootste deel gezichten herkende van vrienden uit China. Voor mij was het een onvoorzien emotioneel moment: de Chinezen hadden de mannen en vrouwen bij elkaar gehaald met wie ik gedurende meer dan veertig jaar had samengewerkt. Ze waren erin geslaagd het verleden sinds 1938 te laten herleven. Ik was zeer ontroerd.
Mijn banden met China houden veel meer in dan dat het eenvoudigweg politieke banden zijn en het land heeft me veel geleerd: een zekere wijze van existeren, een bepaalde houding tegenover het leven, en de afgelopen jaren ben ik het gewicht van dit verschil gaan voelen. Het is een unieke relatie. Ik ben geen sinoloog, noch specialist, en evenmin een van die buitenlanders die er al dertig of veertig jaar komen. Het is anders. Ik ben geen Edgar Snow, ik ben geen communist en toch geloof ik niet dat er in het Westen iemand is die een relatie met China onderhoudt zoals ik dat doe. Dit geldt voor beide partijen, want ook voor de Chinezen is het iets uitzonderlijks. Ze hebben me geadopteerd en omgekeerd hebben ze het gevoel dat ik iemand ben die hen nooit zal verraden.
Mijn Chinese vrienden slaagden erin me te ontroeren met hun ingeboren gevoel voor evenwicht tussen warme vriendschappelijkheid en ceremonieel. Ik heb dikwijl teruggedacht aan wat de voorbereiding van dat diner voor hen betekend heeft, aan wat het voor hen en voor mij inhield. Het was een zeer officiële daad van beleefdheid maar tegelijkertijd voelde ik, in een oneindige hoeveelheid details, de kleine blijken van aandacht die men zich getroostte om me diep te ontroeren. Het was het China zoals ik ervan houd sinds ik het heb leren kennen.
Chinese diners verlopen minder strak georganiseerd dan diners hier, en voor mij gemakkelijker. Er is een grote hoeveelheid gerechten, maar niets is verplicht. Men brengt de gerechten een voor een, maar ze blijven op tafel staan en als men wil kan men zich nog eens bedienen. Het is iets overvloediger dan wat we hier kennen; het is geen schranspartij en ook geen eenvoudig etentje, het is geraffineerder en het is erg aangenaam.
Ik kreeg nauwelijks de tijd om van het eten te genieten. Vanaf
| |
| |
het eerste begin kwamen de vertegenwoordigers van iedere groep me aan mijn tafel begroeten. Iedere keer moest ik opstaan om hun begroetingen en gelukwensen in ontvangst te nemen. Het was een wonderlijke situatie: de gast van dit diner, een man van tachtig jaar met wit haar, die verplicht was onophoudelijk op te staan en handen te schudden...
Maar het was ook een geëmotioneerde gebeurtenis. Voor me stonden mensen die een oude makker kwamen begroeten. Deze mannen en vrouwen wisten dat ik van het begin af aan aan hun kant had gestaan, van de tijd dat ze nergens zeker van waren tot op dit moment, het moment dat nog niemand met zekerheid kon weten of China erin was geslaagd haar revolutie met succes af te ronden. Ik was gevoelig voor deze Chinese wijze van optreden, die zo genuanceerd was, en voor deze kracht. Ik zei tegen mezelf dat dit diner een daad, een band te meer was en een middel om me te sterken in mijn keuze. Vele van deze mensen hadden ballingschap of de gevangenis gekend. Maar ze waren er en ze waren vrij. Het is een heel sterke band die ik met hen onderhoud, een band van onschatbare waarde.
Ik zou nog iets verder willen gaan. Mevrouw Zhoe Enlai zat naast me. Om ons heen stond een groot aantal ronde tafels en iedere vijf minuten moest ik met mijn glas in mijn hand opstaan. Daar kwamen degenen met wie ik tijdens het draaien van Yu-Kong had samengewerkt. Twee jaar samen optrekken, met de vreugden, de strijd en de fouten die inherent zijn aan een gigantische onderneming. Van een andere tafel kwamen de delegaties van de actrices van de studio van Sjanghai en die van de cameramensen die tijdens de moeilijke jaren in Yenan in 1938 de camera hadden gedragen die ik Zhoe Enlai had toevertrouwd. Ook kwamen mijn vrienden producenten en scenarioschrijvers, de studenten van de universiteiten waar ik cursussen had gegeven, de cineasten van de documentaire-studio, de mensen uit Peking, Sjanghai en Kanton. Ook mijn Europese, Amerikaanse en Indonesische vrienden kwamen hun opwachting maken. Er waren er zoveel, dat ik op een zeker moment met de gedachte speelde zelf maar op te staan en alle tafels langs te gaan - dat leek me eenvoudiger. Maar mevrouw Zhoe Enlai vond dit niet goed. ‘Blijft u vooral zitten,’ zei ze me, ‘ik heb dat mijn man vroeger ook nooit toegestaan en u vraag ik hetzelfde. Uw vrienden moeten hierheen komen.’
Langzaam aan raakte de sfeer wat meer ontspannen. Chinezen zijn bijgelovig, ze hechten grote waarde aan tekenen en wat ermee
| |
| |
samenhangt. Ze namen de cijfers en begonnen ermee te spelen. (Negen is in China een heilig getal.) Ze maakten me erop opmerkzaam dat eenentachtig het produkt van negen en negen is. De afgevaardigden van de documentaire-studio herinnerden me eraan dat hun studio Studio van de Eerste Augustus heette, hetgeen in China afgekort acht en één oplevert. Ze waren erg trots op deze toevallige verbanden. Bij tijd en wijle werden er enkele tranen vergoten en dat is begrijpelijk. Ook Marceline was erg ontroerd door al deze blijken van affectie. Ze was met enige aarzeling aan deze nieuwe reis begonnen. Ze had zich afgevraagd in welke toestand we China en onze Chinese vrienden weer zouden aantreffen, maar die avond raakte ze onder de indruk van de kwaliteit van dit huldeblijk en vond ze de warmte van hun vriendschap terug.
Ik geef toe dat het niet altijd gemakkelijk is geweest, dat we nogal eens onze tanden stevig op elkaar hebben moeten zetten om onze gelijkmoedigheid te bewaren. Op de moeilijkste momenten zei ik tegen Marceline: ‘We laten ze niet zomaar vallen.’ Voor mij was het duidelijk: ik zou mijn vrienden niet in de steek laten alleen maar omdat de regering zojuist de muur van de democratie verboden had. Wanneer men tegen mij zegt dat China dezelfde weg inslaat als de Sovjetunie, antwoord ik: ‘Misschien wel, daar ben ik heel bang voor en daar is de Chinese Partij ook heel bang voor.’ Niemand wil een dergelijk model in China, maar ook niemand weet wat de toekomst nog in petto heeft. De situatie is uiterst precair: het socialisme moet worden verdedigd en de democratie veroverd.
Ik moet deze moeilijkheden met het socialisme wel ter sprake brengen: mijn hele leven is met deze strijd verbonden geweest. Als ik voor het socialisme heb gestreden, dan heb ik dat gedaan omdat ik me er een zeker idee van heb gevormd: een socialisme dat eerbied heeft voor de mens. En op dit moment, dat is waar, zien we om ons heen voorbeelden die ons ertoe brengen aan het socialisme te gaan twijfelen. Ik weiger echter staten, of zogenaamde socialistische partijen, die verraad hebben gepleegd aan het principe, op één hoop te gooien met de aspiraties van miljoenen mannen en vrouwen die, willen ze ooit hun levensomstandigheden verbeteren, geen andere keus hebben dan het risico van een radicale verandering te aanvaarden.
Ik weet dat het voor westerlingen moeilijk te begrijpen valt, maar toch zijn er in China miljoenen en miljoenen Chinezen die ervan overtuigd zijn dat ze bij de Partij moeten blijven en dat daar de plaats is waar ze moeten strijden. Ze zijn ervan overtuigd dat de Partij verenigd en verjongd moet worden. Deze mensen zijn dogmatici
| |
| |
noch opportunisten. Ze denken veel helderder dan men hier over het algemeen gelooft. Op een bepaalde manier denken Chinezen, evenals Fransen, heel logisch. De dialectiek zit hun weliswaar in het bloed, maar als gevolg van hun cultuur houden ze er een zeer persoonlijke levensbeschouwing op na, en een zeer persoonlijke wijze van oordelen over de wereld.
Gedurende vijftig jaar zijn mijn verhoudingen met de verschillende communistische partijen sterk geëvolueerd. De tanden van de geschiedenis zijn scherp en ik kan zeggen dat ik ‘door de geschiedenis gebeten ben’. Gedurende al die jaren van strijd heb ik geleerd op mijn hoede te zijn, maar wanneer ik in China ben en al die mensen zie die geleden hebben, die jarenlang belasterd, gesard en geïsoleerd zijn en die terugkeren met de wil om te leven en het land op te bouwen, dan is dat een voorbeeld dat ik niet kan vergeten. Men kan dan natuurlijk denken: ‘Maar Joris, zeg nu eens de hele waarheid. Geef toe dat je bedrogen bent. Kijk eens naar die mensen die uit ballingschap terugkeren, misschien willen er een paar wel weer de strijd opnemen, maar een groot aantal is ook moe, en degenen die nu in opstand willen komen, zoals in de Sovjetunie, moeten zich ertoe beperken van onder hun jas verboden kranten te distribueren.’
De werkelijkheid klopt op de deur en de werkelijkheid in China wordt gevormd door tegenstellingen. Tegenstellingen tussen de Partij en de jongere generaties die hun horizon willen verbreden. Tegenstellingen binnen de Partij zelf, tussen diegenen die zich tot het jonge China willen wenden en diegenen die onophoudelijk een beroep doen op het stalinisme. Alle conflictstof is aanwezig. In de laatste maanden van 1979 hoorde je in Peking dikwijls zeggen: ‘De waarheid, dat zijn de feiten.’ Het was een reactie op de groep die de macht in handen had en die nadrukkelijk stelde: ‘De waarheid, dat zijn de gedachten van kameraad Mao Zedong.’ Men stelde zodoende niet alleen de personencultus ter discussie, maar men weigerde ook het idee te accepteren dat Mao Zedong de onfeilbare waarheid is. Deze jeugdige oppositionelen zeiden: ‘Men heeft ons voortdurend voorgehouden dat Mao nooit een enkele fout heeft gemaakt; nu zullen we aantonen dat hij wel degelijk fouten heeft gemaakt.’
Men moet wensen dat dit verzet tot ontwikkeling zal komen en erin zal slagen de oude structuren van de Partij en de Staat te vermorzelen. Deze strijd is nog niet gewonnen en is niet van risico's ontbloot. Een fout van China is dat men met vuur heeft gespeeld en de zaken heeft overdreven. Met Mao Zedong hebben de Chinezen
| |
| |
een monument opgericht dat hen heeft verpletterd. Nu staan ze voor de taak hem tot juistere proporties terug te brengen. Ze moeten hem niet ontkennen en vernietigen zoals de kleine Chroestjev dat met Stalin heeft geprobeerd. Mao is Stalin niet en de Chinezen zijn geen Russen. Het Chinese volk beschikt over een uitzonderlijke kracht en intelligentie, en het zal zich nooit en te nimmer iets laten aanleunen. Om vooruit te komen is er democratie nodig. De jonge generaties staan te trappelen van ongeduld; langer dan twaalf jaar heeft de Chinese staat hen van de rest van de wereld afgesneden en dat zullen ze niet meer accepteren. Een oude vriend; een Chinees, zei onlangs tegen me: ‘Joris, je hebt geen idee hoe ze ze kapot hebben gemaakt.’ Nu is deze massa een macht geworden die zich tegen het verleden keert. Voor deze miljoenen jongeren hebben de Lange Mars en de revolutie veel van hun betekenis verloren. Ze willen iets anders dan helden of beloften. Voor hen allen is de waarheid gelegen in de feiten, en niet in woorden.
Terwijl het diner in volle gang was zei ik tegen mevrouw Zhoe Enlai: ‘Voelt u zich niet verplicht vanwege mij te blijven. Ik weet dat dit soort plechtigheden u vermoeit, u moet zich een beetje in acht nemen.’
‘Nee,’ antwoordde ze me, ‘er is geen sprake van dat ik wegga. U heeft mijn man altijd erg na gestaan. Als hij hier was zou hij blijven, nu moet ik blijven, in zijn plaats.’
Ik drong niet aan. Haar antwoord vormde de weerspiegeling van een oude vriendschap die in 1938 begonnen was, toen ik mijn eerste film in China opnam: The 400 Million (De 400 Miljoen). Sindsdien had Zhoe Enlai me altijd geholpen en gesteund. Al van het begin af aan had hij mijn behoefte aan onafhankelijkheid en het feit dat ik geen Partijman ben heel goed begrepen en aanvaard.
Zhoe Enlai is de sluitsteen van China geweest. Tijdens de verschillende fasen van de revolutie bleef hij de schakel tussen Partij en Staat. Hij heeft zich zo goed van die taak gekweten dat de Staat, in weerwil van de bokkesprongen en excessen, functioneert. Men kan zeggen dat zonder hem China niet had bestaan. Zhoe Enlai was de telg van een grote mandarijnenfamilie, maar hij had aan zijn afkomst noch de arrogantie noch de verzotheid op eerbetoon overgehouden, dit in tegenstelling tot veel functionarissen. Voor hij stierf had hij gezegd: ‘Als ik sterf wil ik geen mausoleum en geen plechtigheden. Neemt u mijn as mee in een vliegtuig en verstrooit u die dan, een deel over de Chinese aarde, een deel over de Chinese zee.’
| |
| |
Het tegendeel van Mao. Toen Mao Zedong overleden was vonden er in het Centraal Comité heftige discussies plaats. Sommigen wilden een monument, anderen een wat bescheidener tombe. De eersten hebben gewonnen. Het resultaat is indrukwekkend, heel wat indrukwekkender dan het mausoleum van Lenin in Moskou. In Moskou is het geheel verhoudingsgewijs eenvoudig, in Peking is het een monumentale aangelegenheid.
Ik herinner me een moment dat ik intens beleefd heb. Het was geloof ik in 1930, tijdens mijn eerste reis naar de Sovjetunie. Ter gelegenheid van ik weet niet meer welke plechtigheid stond ik zomaar met mijn camera op het mausoleum van Lenin. In die tijd was dat niet meer dan een heel rudimentair soort houten podium en natuurlijk stond daar Stalin, die de parade afnam. De mensen, het volk, de vertegenwoordigers van de arbeiders, van het leger, paradeerden langs de voet van dit podium. Onder deze mensen bevonden zich de oude revolutionairen, de veteranen van '17 met hun leren vesten en hun geweer en in iedere rij liep wel een man die Stalin met een armzwaai begroette en die door Stalin werd herkend: ‘Hee, Ivan! Hee, Sergei!’ Na de veteranen, na de arbeiders, kwamen de vertegenwoordigers van de kolchozen. Uit deze massa mannen en vrouwen, die allen naar Stalin keken, maakten zich een paar mensen los die een enorme op het uiteinde van een staak vastgeprikte bloemkool omhoog hielden. Ze naderden het podium en bewogen hun bloemkool heen en weer onder de neus van Stalin, die lachte: ‘Uitstekend, kameraden! Ga zo door.’
Ik was een jonge Hollander, en ik was daar om te filmen. Dit moment heb ik niet gefilmd, mijn film was al op, maar ik ben getuige geweest van deze directe relatie die sindsdien verloren is gegaan. De afgrond heeft zich geopend. Het volk werd later op vijftig meter afstand gehouden, daarna op honderd meter, eerst door de politie, daarna door het leger. De bloemkolen zijn van het Rode Plein verdwenen, maar in die tijd bestond dat directe contact nog. Theater misschien? Maar ik geloofde er echt in; ik geloofde in de spontaneïteit en de trots van deze mensen en ik heb hun enthousiasme gedeeld.
Later zal ik nog op mijn jaren in de Sovjetunie terugkomen. Deze terugkeer in de tijd staat hier als een baken dat een blikveld begrenst. Aan de ene kant 1930, op de antieke tombe van Lenin, aan de andere kant, veel later, sta ik voor het mausoleum van Mao Zedong. Veel is er in die tussentijd gebeurd, en ik beweeg me heen en terug door de geschiedenis. Holland, België, Frankrijk, Italië, de
| |
| |
Verenigde Staten van Amerika, Australië, Tsjechoslovakije, Polen, Chili, Cuba, Mali, Vietnam - evenzovele plaatsen waar mensen strijd leveren tegen ellende, onrecht en slavernij. Het communisme was lange tijd de speerpunt van deze strijd, dus filmde ik het communisme. Gisteren in de Sovjetunie, vandaag in China, morgen weer ergens anders als ik er nog de kracht toe heb.
Vandaag de dag gaan de Chinezen bij zichzelf te rade. Met betrekking tot Mao zeggen velen van hen: ‘Hij is gegroeid, hij heeft overheerst, hij heeft zich laten overheersen.’ Zo eenvoudig ligt het niet. In de loop van de laatste jaren hebben de Vier wanorde gezaaid in het land en verwarring in de geesten. Zeer veel mensen hebben hen gevolgd omdat ze ervan overtuigd waren dat ze de Partijlijn toepasten en het staat vast dat Mao zich in deze affaire onduidelijk heeft uitgelaten. Op het moment dat de onderdrukking en de misbruiken de grens bereikten van hetgeen nog te verdragen viel is hij niet opgestaan en heeft hij niet met zijn vuist op tafel geslagen en geroepen: ‘Het moet afgelopen zijn!’ Hij heeft alleen gezegd: ‘Kom vrienden, gaat niet te ver.’ Hij heeft niet meer dan een gebrom laten horen. Waarom?
Ik word verscheurd door de gewelddadigheid van deze confrontaties. Is het een noodlot? Is het eigen aan de mens en aan diens behoefte aan macht? Is het erger dan dat? Ik heb noch over het verleden van China noch over de toekomst van dat land de waarheid in pacht. Als China morgen zijn politiek op een heel ander spoor zou zetten, wat ik niet geloof, zal ik doen wat mijn geweten me zal voorschrijven, maar vandaag kan ik zeggen dat ik aan de kant van de Chinezen blijf staan.
Als ik dit zeg doe ik dat niet alleen om de jongeren in het Westen de ogen te openen. Ik zeg het ook met het oog op mijn Chinese vrienden en kameraden die me dikwijls dierbaarder zijn dan twintigjarige Franse jongeren. Maar terzelfder tijd wil ik dat deze jongeren een beeld - of een weerspiegeling - krijgen van de man die ik ben en die dit leven heeft geleid. Het belangrijkste is dat men begrijpt hoe ik, op bepaalde momenten in mijn bestaan, de moeilijkheden heb opgelost waarmee ik ben geconfronteerd. Deed ik dat uit idealistische of opportunistische oogmerken? Deed ik het uit stijfkoppigheid of uit zelfverloochening? En ook hoe ik bij mijn geweten te rade ben gegaan en het heb gevolgd. Ik weet het, het is een erg groot woord maar ik kan geen ander vinden, maar ik kan zeggen dat mijn leven door mijn geweten vorm heeft gekregen. Iedere keer dat ik aan een film begon heb ik me bepaalde zaken afgevraagd en
| |
| |
iedere keer is het mijn geweten geweest dat me antwoord heeft gegeven en ja of nee heeft gezegd. Op deze wijze ben ik voortgegaan, heb ik mijn wegen gekozen en heb ik mijn werk, mijn vriendschappen, mijn liefdes met vrouwen en mijn geluk verder ontwikkeld.
Als ik dit met zoveel nadruk stel, doe ik dat om de lezer ervan te doordringen dat ik het tegendeel ben van een in een systeem opgesloten communist en revolutionair. Tegen de jongeren die me komen opzoeken zeg ik dikwijls: ‘Ik zou jullie zover mogelijk willen meenemen, tot jullie mijn twijfels en mijn zekerheden met jullie vingers kunnen aanraken, en tot ik jullie aan het verstand kan brengen dat wat mij betreft het koesteren van twijfels ons niet erg ver brengt.’
Ik leef op mijn zekerheden, die in het merendeel van de gevallen gebaseerd zijn op een intuïtie of een gevoel dat niemand anders dan mijzelf toebehoort. Als bijvoorbeeld iemand me vraagt waarom ik ermee heb ingestemd een film in Florence te maken, ben ik niet in staat een duidelijk antwoord op die vraag te geven. Natuurlijk was ik gevleid. Het is fantastisch dat mensen aan mij hebben gedacht zoals andere, in de grote tijd van Florence, een beroep hebben gedaan op beroemde schilders. Benaderd te worden is vleiend. Daarna kwamen er echter andere vragen: als ik erop inga, wat kan ik dan doen? Is het geen voorwendsel om andere plannen terzijde te schuiven? China, of de Vliegende Hollander?
Dat alles is niet echt duidelijk en voor mij heeft dat geen belang: dat zijn mijn twijfels. Het feit dat ik instemde heeft te maken met andere redenen, die van persoonlijke aard zijn. Mijn gehechtheid aan die stad sinds ik haar in 1951 voor het eerst heb bezocht. Mijn relaties met vrienden die ik er heb. In Florence ken ik kunstenaars, studenten, oude activisten en aristocraten die in hun palazzi wonen. Ik ben met deze stad al in een gesprek gewikkeld. Als ik me in een museum bevind, oog in oog met een schilderij van Bellini of Da Vinci, sta ik niet alleen tegenover een kunstwerk maar ook tegenover een man, en probeer ik met hem te praten. Ik tracht te zien waar hij geslaagd is en waar hij zich heeft vergist; dat is van fundamenteel belang. Ik moet mijn relatie met de schilders die in deze stad geleefd en gewerkt hebben vastleggen. We behoren tot dezelfde familie, ik blijk in dezelfde situatie als zij te verkeren en ik vraag me hetzelfde af: ‘Wat heeft hij de stad geboden? Wat heeft de stad van hem geaccepteerd?’
Voor de rest is Florence niet meer dan het resultaat van omstandigheden. Als er nu eens niet die expositie had plaatsgevonden ter
| |
| |
gelegenheid van mijn vijftigjarig jubileum bij de film, als de burgemeester me eens niet had uitgenodigd! Maar zo gaat het altijd in het leven, een aaneenschakeling van omstandigheden. Tot op dat moment was het nog nooit in mijn hoofd opgekomen dat ik nog eens een film in Florence zou maken, en van het ene moment op het andere is het de film geworden die ik nu moet maken. Een ander moet een boek schrijven, een fresco schilderen of, op een breder niveau, een nieuwe weg kiezen. Ik moet een film over de stad maken, over de relaties die ze onderhoudt met de kunst en de geschiedenis, een film over het Italië van vandaag. Het is geen uitdaging van het noodlot maar eerder de manifestatie van het toeval. Ik ben niet logisch genoeg om het toeval te kunnen uitschakelen en een groot deel van mijn leven heb ik aan zijn zijde doorgebracht. Men heeft wel eens over me gezegd: ‘Het toeval heeft in zijn leven dingen teweeggebracht die hij niet werkelijk heeft gewild.’ Dat is absurd! Ik omhels het toeval, het heeft me van het begin af aan gezelschap gehouden op mijn weg.
|
|