Mijn land in de kering 1830-1980. Deel 1: Een ouderwetse wereld 1830-1914
(1978)–Karel van Isacker– Auteursrechtelijk beschermdDeel 1: Een ouderwetse wereld 1830-1914
[pagina 238]
| |
De eerste petroleumraffinaderij bij Oosterweel (J. Gorus)
| |
[pagina 239]
| |
AngstZin van de angstKan angst een kenmerk zijn van de Belle Epoque als de overgang zo geleidelijk gebeurde? Is het zelfs, wanneer men het woord in zijn oorspronkelijke betekenis van benauwdheid begrijpt, niet ongerijmd aan deze tijd van verruiming een algemeen gevoelen van angst toe te schrijven? Angst is echter niet alleen het fysisch ervaren van engte, hij is op de eerste plaats een geestelijke onrust om de verloren vertrouwdheid, het besef dat men door een nieuwe, vreemde ‘vormloosheid’ het eigen huis kwijt is. Daarom zou de Belle Epoque, zoals ‘iedere periode van grote veranderingen’, bij uitstek de tijd kunnen zijn van een generatie-angst.Ga naar eind1. Was dat zo? Het is een belangrijke vraag. Zolang niet wordt aangetoond dat angst inderdaad een generatieverschijnsel van deze jaren was kan men de beschrijvingen van verdwenen veiligheid als anachronismen van de hand wijzen: van uit de onwennigheid van onze eigen tijd zouden wij aan de jaren rond de eeuwwisseling een ervaring toeschrijven die bij de tijdgenoten niet of nauwelijks bestond. Een bevredigend antwoord op de vraag naar de angst is echter niet mogelijk omdat er, wat België betreft, nog geen onderzoek naar het fenomeen werd ingesteld en geen enkele monografie bruikbare gegevens aanbrengt. Niemand heeft van uit dit standpunt de demografie ontleed of de literatuur, nochtans de spiegel van de tijd. Wel kan men uit het werk van Carlos Tindemans besluiten dat in de kleinburgerlijke toneelliteratuur tegen het einde van de eeuw een nieuw onbehagen opduikt. De wild opgroeiende jeugd, het afbrokkelende gezin, het verval van het burgerethos en vooral de arbeiderskwestie en het oprukken van het socialisme hebben de kleine burger uit zijn rimpelloze rust gehaald. De Ibseniaanse angst om de lotsbestemming van de mens komt maar ‘sporadisch’ bij ‘enkele auteurs’ voor. Maar opvallend is de ‘obsessie’ waarmee amateurs en beroepstroepen buitenlandse stukken op hun repertoire brengen die te maken hebben met de twijfel over het behoud van een orde waarin de burger ‘centrum en richtpunt’ is.Ga naar eind2. Het duidt wellicht op een nieuwe gevoeligheid van het theaterpubliek voor de vertolking van een bestaansangst die verder reikt dan de onrust om de maatschappelijke spanningen. Met deze vage gegevens kan men niet veel aanvangen. Wie een synthese van het samenleven wil schrijven staat hier voor een grote leemte: men weet niets or over de angst als historisch verschijnsel. Tot nog toe heeft niemand getracht deze dimensie achter de speurbare feiten te ontdekken, ofschoon zij onmisbaar is om de ontwikkeling te vatten. Daarom moet het zoeken naar een antwoord op de vraag van de angst nog bij gissingen blijven. | |
Angst om de maatschappelijke verglijdingenVan oudsher noemde de burgerij het volk ‘la classe dangereuse’ maar tot het laatste kwart van de negentiende eeuw was dat enkel een formule. De burgerij voelde zich zelfzeker door de almacht van het staatsapparaat en de vanzelfsprekende onderdanigheid der lagere klassen. In de Belle Epoque verdween deze zekerheid omdat het apparaat werd aangetast en de volgzaamheid niet meer bestond, omdat met de veilige vormen ook de waarborgen verdwenen voor het behoud van de enig denkbare ordening. Hoeveel onrust dit verwekte blijkt uit de soms hysterische haat van de bezitters voor alle vormen van emancipatie. | |
[pagina 240]
| |
't Hofke, een gang in de Korte Sint-Annastraat Antwerpen, 1900
Zo gezien is de geschiedenis van het socialisme, van het Daensisme en zelfs van de christen-democratie op de eerste plaats de geschiedenis van de angst der burgerij. Ook de kleinere cellen van het burgerlijk bestaan werden aangetast. Het bedreigde ouderlijk gezag, de emancipatiebeweging van de vrouw, de vrijere opvattingen over de liefde en het huwelijk, de publiciteit voor het neomalthusianisme, de ‘dagelijks’ toenemendeGa naar eind3. verkoop van voorbehoedmiddelen - het veroorzaakte alles een groeiend onbehagen. Het afgrijzen voor de naturalistische roman is niet alleen door preutsheid ingegeven maar evenzeer door de vrees dat deze literatuur de grondslagen van de burgermaatschappij zou ondermijnen: het afweren van de roman staat op één lijn met de haat voor het socialisme en is door dezelfde motieven geleid. Ook de bisschoppelijke teksten tegen de voorbehoedmiddelen ‘verraden de vrees die zich van de katholieken, van de clerus vooral, meester maakte en hen ertoe bracht het gevaar te overdrijven’.Ga naar eind4. Een neomalthusiaanse propaganda, geleid door socialisten en anarchisten, leek de bisschoppen - de hele context van hun vermaningen toont hetGa naar eind5. - een ‘nationaal gevaar’,Ga naar eind6. meer nog dan een bedreiging voor het leven. Mag men niet aannemen dat bij een deel van de volksklasse de aftakeling van de paternalistische orde onrust veroorzaakte? Met de dienstbaarheid verdween immers een veiligheid die voor velen een weldaad was geweest. De ambachtslieden en de landwerkers, het dienstpersoneel in de burgerhuizen, de meiden en knechten op de boerderijen, de arbeiders in de kleine bedrijven vonden in de bevelende bovenlaag een ‘meester’ die een horig maar beproefd bestaan verzekerde. Door de ontreddering van de burgermaatschappij verloren deze kleine lieden een geborgenheid. Zij werden met vreemde zorgen en verantwoordelijkheden beladen en prijsgegeven aan een nieuwe, hardere afhankelijkheid, de naamloosheid van de massa. Zij hadden nu meer theoretische rechten maar waren hun beschutting kwijt. In de plaats van de soms hardvochtige, soms begrijpende meester heerste de anonieme gelijkstelling. Het is niet gemakkelijk deze ietwat ongewone stelling te ‘bewijzen’. Alleen de volksmensen zouden kunnen vertellen hoe zij de overgang van de oude naar de nieuwe wereld meemaakten, maar zij zijn de zwijgende groep. Toch kan men door enkele zeldzame geschriften van volksmensen vermoeden dat de opvatting, als zou de ontvoogding een veiligheid hebben vernietigd, niet zo absurd is als zij velen moet voorkomen. Tot deze teksten behoren de onuitgegeven herinneringen van Pol De Witte, bekend als' de auteur van De geschiedenis van Vooruit en de Gentse socialistische werkersbeweging sinds 1870 (1898). Het eerste deel van de memoires over de jeugd in ‘'t Kaleitje’ is een rijk document. De Witte beschrijft het dagelijkse leven in deze Gentse volksbuurt waar de mensen lekker zaten, niettegenstaande de armoede. Elke wijk ‘vormde als het ware een volksstam op zich’. ‘Er werd weinig verhuisd, vele mensen leefden en stierven in het huisje waar zij geboren waren.’ De buurtbewoners vormden samen één gezin. Ieder deelde in de vreugde en het leed van de anderen enwist zich thuis op zijn eilandje in een stad die zelf nog ‘binnen haar poorten besloten was’. In de harde werkomstandigheden van de kleine familiale ondernemingen die de meeste Gentse textielfabrieken toen waren, voelden de spinners en wevers zich niet ellendig. Gezellig was de sfeer vooral in de ambachtelijke | |
[pagina t.o. 240]
| |
XV. Eerste communicantjes, 1920 (A. Servaes)
| |
[pagina 241]
| |
bedrijven. Die wereld kende De Witte goed. Als kind al was hij kleermakersgast, en vanaf 1864 werkte hij bij Van de Weghe, ‘toen de voornaamste kleermakersbaas van de stad’. Het ging er vrolijk toe op zijn atelier niettegenstaande het lange werk, ‘van 's morgens zes tot 's avonds tien uur’, ‘in een ongezonde ruimte’. ‘Onder het avondeten vielen wij soms in slaap maar wij hadden ook dikwijls de milt in de zijde van het lachen door de pret en de lol. Nergens vonden wij zoveel plezier als op het werk, en allen waren wij blij als de zondag voorbij was.’ De baas eiste veel van zijn gasten, maar ‘ik heb er geen gekend voor wie men meer ontzag, genegenheid en eerbied had. Dat kwam door zijn grote kunde en geheel zijn gedrag, 's Morgens, winter en zomer, vonden wij hem reeds aan het werk wanneer wij binnen kwamen, en het duurde tot wij uitscheidden... 's Zaterdags wenste hij die gasten geluk aan wie hij het meest moest betalen omdat ze zoveel werk hadden afgelegd. En in de drukke tijd hield hij voor ieder een sermoen over de plichten van de kleermaker in het goed seizoen. Dan moesten zij volgens hem niet denken aan uitgaan maar het ijzer smeden als het heet was, dan zouden zij hun schade kunnen inhalen als het slecht seizoen kwam.’ Door de ondertoon suggereert De Wittes verhaal dat het uiteenvallen van de buurtgemeenschap en de bitterheid van de maatschappelijke agitatie - waaraan De Witte in zijn jonge jaren flink meedeed - een bescheiden vorm van geluk hebben verstoord. Het verdwijnen van een wereld waarin zij arm waren maar zich veilig wisten verwekte bij de generatie dieDronken arbeider (E. Laermans)
| |
[pagina 242]
| |
Sensatiemagazine, 1892
de overgang meemaakte een gevoelen van onbehagen, van onrust wellicht. Een paar keer zegt De Witte het uitdrukkelijk. Zijn lof op de kleermakerswinkel van Van de Weghe besluit hij aldus: ‘Ongelukkig heeft de opkomst der grootnijverheid zulke aartsvaderlijke toestanden... grotendeels onmogelijk gemaakt. De knechten der naamloze maatschappijen kennen hun meesters niet eens, enkel de huurlingen die het gezag in hun naam moeten uitoefenen en die zelden een eigen baas waard zijn... Hoe gelukkig voelde de schoen-, kleer-, slot- en meubelmaker zich niet die met de hand een stuk vervaardigd had waarvoor hij van zijn baas complimenten kreeg en dat aan de overige gasten als voorbeeld getoond werd? Voor die mensen was het werken geen last want het schonk hun de hoogste voldoening. Maar wat voldoening kan het schenken aan hen die dag in, dag uit aan dezelfde geestdodende machine zijn geplaatst? Is het te verwonderen dat de werkdag, hoe kort ook - De Sensatiemagazine, 1893
Witte schreef tussen 1918 en 1924 -, nog te lang schijnt?’.Ga naar eind7. | |
Vlucht uit angstDat de plotse en met de mentaliteit van de vorige generatie sterk contrasterende golf van erotiek een reactie zou zijn op het angstgevoelen van de tijd, een zoeken naar veiligheid in het lichamelijk genot, is niet te bewijzen. Wie naar analogie met de huidige pornografische obsessie, die misschien wel ‘een overdracht van angst’Ga naar eind8. is, ook in de Belle Epoque een dergelijke vluchtreflex probeert te vinden, verliest uit het oog dat de belangstelling voor het seksuele toen vooral een beklemtonen was van de bevrijding uit vroegere taboes. In het mondaine leven van de Europese hoofdsteden is de vlucht in de verstrooiing wel onmiskenbaar, maar de echo hiervan in de Belgische ‘hoge | |
[pagina 243]
| |
Sensatiemagazine, 1894
wereld’ is te zwak om een vergelijking toe te laten. De naturalistische roman is duidelijker een teken van de tijdsangst. De beschrijving van de lelijkheid getuigt van ‘eindeloze triestheid’ en ‘misantropie’.Ga naar eind9. De wereld schijnt alleen nog uit verdierlijkte bruten te bestaan en zelfs de ‘brave lieden’Ga naar eind10. vernietigen elkaar door liefdeloosheid. In Sursum Corda (1894) van Cyriel Buysse zet de hoofdfiguur zich in voor de beschaving van het platteland maar de achterlijkheid van de buitenlieden doet deze onderneming mislukken: ‘Ah! Wat boezemden zij hem thans een afkeer in, die grove vuile boeren, als slaven aan de grond gehecht, onwetend van alles, gevoed als dieren met aardappelen en roggebrood en, gelijk de bomen in de aarde, in die domheid hunner vooroordelen vastgeworteld! En die gierige buitenrenteniers, gelijk een onuitroeibaar ongedierte rondom hun dompervormig kerktorentje vergaderd! En die bekrompen winkeliertjes, halsstarrig in hun kleingeestig begrip van Sensatiemagazine, 1894
de handel verdiept! En die afschuwelijke kwezels die, gebogen onder haar zwarte kapmantels, met neergeslagen ogen en de paternoster in de hand, driemaal daags ter kerke gaan! En zelfs het landschap had voor hem zijn poëzie verloren; het was niet meer dan een eindeloos-treurige uitgestrektheid, een woestijn zonder oasen en zonder grenzen.’Ga naar eind11. Wellicht drukt deze zwartgalligheid bewust een angst uit die onbewust door velen werd ervaren. Zijn er objectieve bevestigingen van deze interpretatie? Vermoedelijk zou het onderzoek van de zelfmoord die geven als men de werkelijkheid kon naspeuren die achter de statistiek verborgen ligt. Dat in 1881 vijfhonderdvijftig mensen zelfmoord pleegden en dertig jaar later bijna dubbel zoveel, zegt niets. Men moet elke zelfmoord in de context van het persoonlijke leven onderzoeken om te achterhalen of het een wanhoopsdaad was van iemand die de nieuwe levensomstandigheden niet meer aankon. | |
[pagina 244]
| |
Stakers met de rode vlag (E. Laermans)
Dat de zelfmoord in absolute en relatieve cijfers toeneemt vanaf het laatste kwart der negentiende eeuw en een stijgende curve vertoont in de Belle Epoque, leert men alvast uit de statistieken.Ga naar eind12. Van 1886 tot 1910 groeide het jaargemiddelde in absolute cijfers met dertig percent. De toename was het hoogst in de leeftijdsgroepen van 25 tot 40 jaar en van 70 jaar en meer. Mogelijk voelden deze groepen het scherpst de ontreddering, de jongeren omdat zij zich niet konden inwerken, de ouderen omdat zij niet meer geborgen waren. In tegenstelling met vroeger steeg het aantal zelfmoorden sneller bij de vrouwen dan bij de mannen, en over het algemeen pleegden de vrouwen jonger zelfmoord. Wellicht waren de veranderingen voor hen ondraaglijker. Tijdens de periode 1886-1910 verdubbelde het aantal zelfmoorden in de industrie en steeg het met achttien percent in de vrije beroepen, met zeventien percent in de handel, met dertien percent in de landbouw. Zelfmoord gebeurde dus vooral in de beroepen die het meest door de veranderingen werden geraakt, maar de aanduiding blijft vaag: de statistieken zeggen onder meer niets over het onderscheid tussen werkgevers en werknemers. Geografisch komt zelfmoord het meest voor in de stedelijke agglomeraties, maar alleen door het onderzoek van een representatief aantal individuele gevallen zou men kunnen achterhalen of de toename hier het gevolg was van ontreddering.Ga naar eind13.
De criminaliteitsstatistieken laten pas vanaf 1898 het uittekenen van een evolutie toe, omdat zij dan volgens constante normen werden opgesteld. Zij tonen dat de misdadigheid tijdens de Belle Epoque toenam. | |
[pagina 245]
| |
De stijging was niet meer, zoals in het midden van de negentiende eeuw,Ga naar eind14. het gevolg van armoede maar van ontworteling.Ga naar eind15. De hoogste criminaliteit kwam voor in de arrondissementen met de grootste mobiliteit. Het zwaarst belast waren Kortrijk door de invloed van Menen en Moeskroen, Brugge door de invloed van Oostende en de kust, en Charleroi. Op de tweede plaats kwamen de arrondissementen Brussel, Antwerpen en Gent, met vooraan de kantons die direct in de invloedssfeer van de stad lagen. Tongeren, Marche en Huy hadden het laagste criminaliteitscijfer en waren ook de minst geïndustrialiseerde arrondissementen. Deze verhoudingen bleven dezelfde in alle vooroorlogse jaren.Ga naar eind16. Het aparte geval van Turnhout bevestigt de algemene strekking. Rond 1900 stond dit eens zo rustige arrondissement bovenaan op de lijst van de criminaliteit, onmiddellijk na Brugge en Kortrijk en vóór Gent, Nijvel en Leuven.Ga naar eind17. De voorzitter van de Turnhoutse arrondissementsrechtbank schreef deze evolutie toe aan de uitbreiding van de buurtspoorwegen, waardoor vele inheemsen dag- of weekpendelaars werden, en aan de plotse en intensieve industrialisering van de streek die een groot aantal vreemde arbeiders aantrok. Er was meer welvaart maar de zeden werden losser, wat ‘op sommige dagen tot een explosie van brutale, wilde driften’ leidde. De autochtone bevolking bleef onaangetast maar was aanvankelijk niet in staat de nieuwe groepen op te vangen. Geleidelijk werd in de volgende jaren het evenwicht hersteld.Ga naar eind18. | |
BreukHet angstgevoelen in de Belle Epoque was meer dan de stemming van een generatie. Het ontstond uit de ervaring van verdwenen veiligheid en duidt daarom op een breuk. Door het wegvallen van de draagvlakken die het leven hadden geschraagd en duurzaam gemaakt, week het langzaam geritmeerde bestaan voor een jachtiger tempo.Ga naar eind19. Men leefde niet alleen onrustiger, men bewoog zich in een omgeving die vreemd was geworden. Uit deze breuk is de twintigste eeuw geboren. Wanneer men voor ogen houdt dat het moment van de ruptuur samenvalt met de doorbraak van de massademocratie begrijpt men de ontwikkeling van het samenleven na de eerste wereldoorlog: de nieuwe maatschappij werd opgebouwd zonder tradities en onder de blinde druk van de massa. De neiging om mee te drijven met de stroom, om te doen ‘als de grote hoop’ was echter al vóór de eeuwwisseling begonnen en werd door enkele tijdgenoten gesignaleerd als een nieuw en dreigend fenomeen. De bekendste onder hen is Gustave Le Bon. ‘L'âge où nous entrons sera véritablement l'ère des foules’ schreef hij in 1895 in zijn Psychologie des foules.Ga naar eind20. Hij bedoelde hiermee niet alleen de invloed van de groepen op het historisch gebeuren maar ook en vooral het subjectieve effect van het behoren tot de massa: de mentale vervlakking waaraan de individuele mens is blootgesteld in een door massa's beheerste maatschappij maakt hem tot een onderdeel van wat Le Bon de ‘foule psychologique’ heet, ook wanneer hij niet lijfelijk van de menigte deel uitmaakt. Explicieter dan Le Bon zag Gabriel Tarde, in L'opinion et la foule (1901), een massificatie die hij toeschreef aan de invloed van de pers op de lezers. Dit medium riep een nieuw soort ‘publiek’ in het leven, een ‘louter geestelijke collectiviteit’ van ruimtelijk gescheiden maar ‘mentaal’ samenhorende individuen die de ‘suggestie op een afstand’, de ‘besmetting zonder contact’ van het blad en zijn lezerskring ondergingen.Ga naar eind21. Dit was in de ogen van Tarde het begin van een ontwikkeling naar ‘een massa-tijdperk zonder massa-bijeenkomsten’.Ga naar eind22. Achter de analyses van Le Bon en Tarde steekt de burgervrees voor een nieuwe bedreiging van de massa maar impliciet tonen hun geschriften ook de bezorgdheid voor de aanranding van het zelfstandig oordelen en handelen bij steeds meer mensen. Het is een ander teken van de angst die ontstaat in een veranderend milieu dat men niet meer beheerst. ‘Men dient de man van één enkel boek te vrezen, schreef Tarde, maar hoeveel gevaarlijker is niet de man van één krant? Dat zijn wij bijna allemaal, en daar ligt het gevaar van de nieuwe tijd.’Ga naar eind23. De opkomst van de massa, die op het politiek en maatschappelijk leven begint te wegen en als surrogaat dient van wat eens de zelfstandigheid der volksmensen was, behoort tot de verglijdingen die het uiteenvallen van een maatschappij aankondigen. |
|