Mijn land in de kering 1830-1980. Deel 1: Een ouderwetse wereld 1830-1914
(1978)–Karel van Isacker– Auteursrechtelijk beschermdDeel 1: Een ouderwetse wereld 1830-1914
[pagina 214]
| |
Winters Veurne rond 1900 (H. Stacquet)
| |
[pagina 215]
| |
De kering van het landSlapende stedenGeleidelijk gingen de mensen anders denken en anders leven. Deze evolutie verschilde van gewest tot gewest maar het spoor naar de toekomst trokken de steden en streken die in het teken stonden van de technische ontwikkeling. Daar gebeurde wat voor de meeste tijdgenoten verborgen bleef of maar vaag werd vermoed en achteraf de belangrijkste stroming van de Belle Epoque bleek te zijn: de kering van het land, van het traditionele leven weg. De oases waar het ouderwetse nog stand hield zijn de laatste tekens van wat eens het hele samenleven was. Door het contrast helpen zij de ontwikkeling beter begrijpen.
De slapende steden, in West-Vlaanderen vooral, bleven de hele eeuw door stilstaan. Brugge, ‘de schoonste en meest beroemde’, dankte het behoud van het zestiende-eeuwse decor aan haar verval tot benepen agrarisch centrum van de Westvlaamse omgeving: zij was ‘te arm om te veranderen’. De eigenaars van de gronden tussen de IJzer en de Braakman hadden hun patriciërshuizen in de stad, en elke week op de marktdagen wekten de florissante paardenboeren uit het Vrije een illusie van herboren levendigheid. Maar vlak bij de drukke winkelstraten, in de krotten achter schilderachtige geveltjes, ‘scheen’ het volk van de ambachten en neringen ‘een langzame dood te sterven’. De crisis van de jaren veertig was Brugge nog niet te boven gekomen. Eén zesde van de bevolking, bijna de totaliteit van de arbeidersklasse, hing af van de openbare onderstand. De ellendigsten, ‘het défilé van het lompenvolk, de lammen, de éénogigen, de kreupelen’, kreeg men 's zondags na de mis te zien en bij huwelijken of begrafenissen, wanneer de broodbons aan de armen werden uitgedeeld. Maar in Brugge hield zelfs de zwartste ellende de waardigheid op. De arbeiderswijken met hun helderwitte huisjes hadden er niet de goorheid die men elders zag. In deze wijken woonden de duizenden arbeiders van de vele familiale bedrijven, de drieduizend kantwerksters, de honderden kaaiwerkers en spoorarbeiders en de vijfhonderd arbeiders van de metaalfabriek De Jaegher. De verbrokkeling van de beroepen remde het ontstaan van het klassebewustzijn af. Pas aan de vooravond van de oorlog, in 1912, bewees het enorm electoraal succes van priester Fonteyne hoeveel verkropt verzet zich had opgehoopt in de armenwijken. De hele Belle Epoque door echter bleef het openbare leven stevig in de handen van de katholieken en de clerus. Het moraliserende paternalisme van een halve eeuw vroeger hield nog stand en de burgerij leefde op een biedermeiers tempo. De welgestelden trokken al eens vaker voor een dagje naar zee, de rijksten bezaten een villa in Blankenberge of Oostende, maar overigens zag men in Brugge niet veel van de beweeglijkheid in deze jaren.Ga naar eind1. Het Blote kende nog geen industrialisering en geen verstedelijking. Veurne, de stad van het Blote, leek een uitgestorven dorp: geen mens en geen voertuig in de straten, alleen 's avonds in de herbergen wat bezoekers die probeerden de verveling te vergeten. Maar de boeteprocessie wekte elk jaar in juli het stadje één dag tot leven. Gefascineerd bekeek Rilke in 1907 deze metamorfose. Vanaf de vroege ochtend viel het klokkengelui ‘als een wolkbreuk’ over de stad. Tussendoor, wanneer de klokken even zwegen, hoorde men het klapperen van de vlaggen in de straten, ‘als renden mannen met mantels door de wind’. Buiten zag men niemand, alleen enkele somber geklede, niet van hun plaats te bewegen mensen. Uren lang bleef alles roerloos wachten in de straten, terwijl het | |
[pagina 216]
| |
onophoudelijke luiden de spanning ondraaglijk deed groeien. En dan, in het begin van de namiddag, vloeide de middeleeuwse omgang met zijn rijen boetedoeners langs de straten, langs de duizenden kijkers, eindeloze malen altijd weer opnieuw dezelfde weg volgend. ‘Hoe vaker men ze terugzag,... hoe oprechter het torsen werd en hoe zwaarder in de volle zon het gewicht van het kruis op hen drukte’. Wanneer dan eindelijk de priesters met het Allerheiligste in de Sint-Nikolaaskerk verdwenen, brak de massa in de straten uit ‘als een vloed die zich van alle kanten in zijn oude bedding terugstortte’. De ban die alles in spanning had gehouden viel weg en ‘de kermis begon, even duidelijk als de Passie en als zij vol ernst en vermomming’. Veertien dagen lang werden de banken vóór de herbergen niet meer koud. Daarna lag, een jaar lang, Veurne opnieuw verloren in het isolement van het Blote.Ga naar eind2. De dode haven Nieuwpoort kende niet eens de illusie van een ééndagsfeest. Daar gebeurde niets. Een melkdraagster in de straat, een kantwerkster met hetBrugge vóór de oorlog. (A. Goethals)
speldekussen onder de arm volstonden om de bewoners achter hun gordijntjes te verstrooien. Even doods was Diksmuide in het Veurne-Ambacht. Al deze steden die aan de crisis van de huisindustrie ten onder gingen leefden alleen nog ‘uit gewoonte’ verder.Ga naar eind3. Ook inwaarts in Vlaanderen vegeteerden enkele gemeenten: Ieper, met zestienduizend inwoners in een ruimte die voor het driedubbele was gebouwd, of Torhout, bij name een stad, in werkelijkheid ‘een dorp met enge kronkelstraten langs lage huisjes, waar onophoudelijk het gehamer klonk van de schoenmakersbedrijven’. Van de tienduizend Torhoutenaars woonde maar één derde in het centrum. De rest leefde van de landbouw in het omliggende platteland. De rust werd al eens verstoord door de flamingantische voortvarendheid van een studentengilde of door een schoenmakersstaking, maar dat belette de burgerij niet in zalige onwetendheid te leven, te midden van een primitieve bevolking. In Torhout organiseerde men nog ‘duivenvluchten’ voor mensen. De deelnemers werden in een gesloten wagen gestopt en 's nachts in de bossen van Wijnendale ‘losgelaten’. Wie het eerst de stadsmarkt bereikte kreeg de prijs.Ga naar eind4. Dendermonde was, niettegenstaande de gunstige ligging op de samenloop van Dender en Schelde, halfweg tussen Gent en Antwerpen, verlamd door de krijgsdienstbaarheden. Op de kaaien en bij de fabrieken was er beweging, maar de stad zelf lag uitgestorven, met nu en dan in de straten de zeldzame verschijning van een inwoner die van zijn herberg terugkeerde naar zijn middagdutje of zijn zaken.Ga naar eind5. Zo stond het leven stil in alle steden die geen nieuwe nijverheden hadden aangetrokken. Zij bewaarden meestal hun karakter maar het was het zinloze hulsel geworden van een ingeslapen bevolking. Van de roerigheid der Belle Epoque zag men bijna niets, en ook de voormalige gezelligheid was verdwenen, samen met de lust om nog naar eigen inzicht te leven. | |
Symbiose van oud en nieuwDe steden die zich aanpasten of profiteerden van een gunstige ligging groeiden van ruraal-stedelijke vlekken tot agglomeraties waarin niet veel meer overbleef van het oude voorkomen: Tielt, ‘voorhoede, naar het oosten, van het Gentse gebied’ en delend in de woeling van de grootste Vlaamse industriestad; Deinze, een troosteloze lintbouw langs de baan naar Tielt, met een door de mechanisering van de zijdenijverheid geproletariseerde ambachtelijke bevol- | |
[pagina 217]
| |
De volkswijk van de Pottelberg Kortrijk, vóór 1914
Het geïndustrialiseerde Aalst rond 1880 (A. Heins)
king; Ronse, op de uithoek van Vlaanderen, zonder waterwegen en met een ontoereikende spoorverbinding maar welvarend door zijn fabrieken èn zijn huisnijverheid. De nieuwe fabriekssteden Aalst, Ninove, Geraardsbergen en Kortrijk zagen hun bevolking in een eeuw tijd verdubbelen of verdrievoudigen. Rond een kern burgerwijken lagen de grauwe rijen baksteenhuizen waar de uitwijkelingen van het platteland samenvloeiden. De latente opstandigheid hing als een gordel rond de stad. Dagelijks voelde men hier langs de beide kanten van de maatschappelijke barrière de onzekerheid van de tijd. In deze aloude steden trof de ontluistering nog meer dan in de grootsteden Brussel, Antwerpen en Gent, omdat het contrast tussen het Brabantse of het Vlaamse landschap en de kanker van de fabrieksagglomeratie er brutaler was.Ga naar eind6. Nog troostelozer zijn de gemeenten waar naast de gemechaniseerde industrie ook de oude huisnijverheid behouden bleef: Lokeren, Hamme, Zele, Temse, Eeklo, eens landelijke plaatsjes en nu vergaarbekkens van huisarbeiders en migranten. De gelijktijdige aanwezigheid van fabrieks- en huisarbeiders die elkaar concurrentie aandoen en de nijverheid goedkope, duldzame arbeidskrachten bezorgen is kenmerkend voor het hele arrondissement Dendermonde. De streek dankt hieraan de snelle demografische groei en de weelde van de bezitters maar ook de bitterste armoede van het Vlaamse land. Deze Oostvlaamse ‘gemeenten van de ellende, vier keer per dag getekend door de mars van de havelozen naar het werk’, zijn nieuwe creaties, gegroeid uit de overgang van huisindustrie naar fabrieksbedrijf. Zij bestaan uit eindeloze, vervuilde buitenwijken die de oude woonkernen hebben weggedrukt.Ga naar eind7. Karakteristiek is Hamme. Hier woonden rond de | |
[pagina 218]
| |
eeuwwisseling zeshonderd mensen per vierkante kilometer, meer dan het dubbele van het Rijk. De drieduizend fabriekswerkers en de duizend huisarbeiders vormden één derde van de bevolking. De huisarbeiders werkten bijna allen in de touwslagerij, vanaf het begin der negentiende eeuw een bloeiende nijverheid in dit knooppunt der Vlaamse waterwegen. Overal rond Hamme zag men de touwslagers aan het werk op de lange, smalle ‘banen’: achterwaarts lopend haalden zij de hennep uit een zak om het middel en sponnen hem tot touw dat zij over de masten langs de baan legden; aan het uiteinde zat een kind een wiel te draaien om de draden te tweernen. De enkele foto's van het touwslagersbedrijf tonen havelozen, hokkend in krotten. Alle gewone mensen waren hier ongeletterd, vanaf de kinderjaren prijsgegeven aan het werk, voor wie de wereld beperkt was tot de lelijkheid van de onmiddellijke omgeving. Kinderarbeid en gedwongen winkelnering woekerden, de wetgeving ten spijt, onverminderd voort. De vele kroegen en ontuchthuizen bevestigden deze ontreddering.Ga naar eind8. Het contrast tussen de zindelijke burgerwijken en de goorheid van de arbeidersbuurten maakte Hamme tot een symbool van de tijd. De welvarenden gedijden door de breuk met het verleden, de anderen verzonken in de hopeloosheid van de ellende. Wat bleef er nog over van de gebruiken die een eeuw vroeger het touwslagersleven kleur gaven? In februari vierden de lijndraaiers hun patroon Sint-Blasius met een mis en een maaltijd, maar het feest bestond hoofdzakelijk in herbergbezoek, twee dagen lang. Het gemeenschapsleven was verdwenen in de opeenhoping. Nu en dan brak de bitterheid uit in machteloze woedeaanvallen.Ga naar eind9. Dezelfde beelden zag men in Ronse, Lokeren, Zele, Eeklo, Temse. In deze frisse gemeenten van weleer, die de negatieve invloed van de verstedelijking ondergingen zonder eigenlijk steden te worden, was de verandering duidelijker dan in vlekken als Tongeren, Hasselt of Turnhout. Die bleven op het oude ritme leven, tegen aftakeling beschermd door de afzondering maar ook veroordeeld tot stilstand. Andere ste-Touwlagers te Hamme. (I. Meyers)
| |
[pagina 219]
| |
den zoals Diest, Tienen en Roeselare geraakten uit het isolement en veranderden van gedaante. In 1850 leefden de Diestenaars eenvoudig als dorpelingen. In de winkels vond men slechts het allernoodzakelijkste. De beenhouwers dienden zich met elkaar te verstaan voor het slachten van één enkel stuk vee als ze het aan de man wilden krijgen. Vijftig jaar later was de bevolking even klein maar zij leefde anders. Zij had het comfort ontdekt dat haar aangeboden werd door een overvloed van steedse magazijnen. En de tegenstelling was nu brutaal met de paupers aan de rand van de stad.Ga naar eind10. | |
De grote stedenHet aantal inwoners van Gent steeg van vijfenvijftigduizend in 1801 tot ruim tweehonderdduizend aan de vooravond van de oorlog. Deze groeiende bevolking vond een onderkomen in de voorsteden. Binnen de gordel van de randwijken werd de oude stad gesaneerd èn vernield. In het derde kwart van de negentiende eeuw legde Gent meer nieuwe straten aan dan in de twee voorafgaande eeuwen, maar de grondigste verstoring begon pas daarna, met de overwelving van de Nederschelde, de restauratie van de belangrijkste historische gebouwen, het opentrekken van de stations- en de Sint-Pieterswijk, het opruimen van te dicht bebouwde wijken. Heel wat gangen en achterbuurten verdwenen, onder meer 't Kaleitje, waar Pol De Witte had geleefd, en Batavia dat plaats maakte voor de technische scholen van de universiteit. De stad werd gezonder maar ook vlakker. Gemeenschapszin en wijkgeest verdwenen. De mensen leefden nu eenzamer.Ga naar eind11. In een halve eeuw tijd vervijfvoudigde de stadsoppervlakte van Antwerpen. Er woonden in 1910 driehonderdduizend mensen, waaronder vijfendertigduizend buitenlanders. De gezelligheid ‘van weleer’ was verdwenen. Parvenu's die hun plotse weelde nog met hadden verteerd en misprijzend op de gewone mensen neerkeken, gaven de toon aan. Snieders be-Turnhouts wever in de Belle Epoque
Kinderarbeid in een sigarenfabriek, Essen
| |
[pagina 220]
| |
schreef de Keyserlei al in 1884 als ‘de wijk der Franse verpesting, de etterbuil achter een goudplaaster verborgen die het eerlijke Vlaamse Antwerpen ontsierde’. Blereau's ‘oprechte Sinjoor’ had de plaats geruimd voor de ‘pronkerige’ Antwerpenaar ‘met zwarte geklede jas, zwartomrande neusknijper en ebbenhouten gaanstok’. Om de afbraak van de monumenten en de langzame vernietiging van het stadskarakter bekommerde zich bijna niemand, want men leefde prettig - als men tot de deftige klasse behoorde - in de nieuwe wijken met hun lanen, tuinen en ruim uitgebouwde huizen. Vincent van Gogh - die het penseel beter hanteerde dan de pen - schreef in 1886 aan zijn broer Theo: ‘Als er een stad is die op Parijs lijkt, dan is het veeleer Antwerpen dan Brussel in alle dingen, vooreerst omdat het een centrum is voor lui van alle nationaliteiten, tweedens ter wille van de zaken, en derdens ter wille van dat er animo is en men er zich amuseert’. Het ‘amusement’ vond men in de cinema's, bars en café-chantants van het centrum, de Belle Epoque-sfeer in de rustige nieuwe wijken en in de weelderigheid van het ‘Théâtre Royal d'Anvers’. Er heerste rijkdom in de cosmopolitische havenstad, maar de inwoners verloren een ‘persoonlijkheid’ die tevoren was beschut door ‘de ommuurde stad wier vorm en uitgestrektheid ettelijke eeuwen ongewijzigd was gebleven’.Ga naar eind12. Het Brussel van de Belle Epoque beschreef Mirbeau als ‘la capitale comique, la capitale d'opérette, la capitale de Vandenpeereboom’, gesneden naar de maat van de inwoners: ‘in het station las ik boven een poort dit opschrift, liefst in twee talen: Uitgang voor reizigers zonder bagage en voor de anderen ook’. Onprettig moet dit sarcasme hebben geklonkenDe Brusselse Koningsstraat bij het Park rond 1880 (G. Walckiers)
De rust van de Frankrijklei, Antwerpen, 1913
in de oren van de Brusselaars die zo trots waren op hun vernieuwde stad met haar Justitiepaleis - het grootste bouwwerk van Europa, dat vijfenveertig miljoen had gekost - haar Museum, Beurs, Brouckère-plein en Anspachlaan, haar ringlanen en haar prestigieuze Jubelpark. En niettegenstaande de hausmannisering bleven er in de benedenstad, rond de Markt, nog vele schilderachtige hoekjes over. Lang niet alle vreemdelingen deelden Mirbeau's spot. Henryk Sienkiewicz vond Brussel na Parijs de mooiste stad die hij ooit zag: ‘alles was er rustig, netjes en gezellig en straalde van geluk’.Ga naar eind13. In de zomer liep Brussel leeg - wie er zich dan ophield ‘verloor het gezicht’Ga naar eind14. - maar de hele winter hing er de glans van het mondaine leven. Onder Victor Besme, van 1860 tot 1903 inspecteur van de wegenaanleg, was Brussel ‘een der elegantste hoofdsteden van Europa’ geworden. Het leven van de topklasse verliep op het rustige, vooroorlogse ritme, met gesloten clans en vaste levensregels die ‘volmaakt en voor immer onveranderlijk leken’. De rijken konden een flink deel van hun tijd aan cultuur en ‘vriendelijk | |
[pagina 221]
| |
Landelijk Schaarbeek (M. Gelissen)
nietsdoen’ wijden. Het leven had ogenschijnlijk voor de gepriviligieerden een stabiliteit die later met heimwee aan ‘de goede tijd’ deed denken.Ga naar eind15. Ook het contrast van de maatschappelijke tegenstellingen en het prolifereren van de agglomeratie behoorden tot de achtergrond van deze jaren. Met zijn voorsteden telde Brussel rond 1900 meer dan een half miljoen inwoners, bijna de helft van de Brabantse bevolking. De dorpjes rond de hoofdstad waren monsterachtig uitgegroeid en vormden met Brussel één enorme bouwmassa.Ga naar eind16. Schaarbeek bijvoorbeeld was in 1830 een dorp met amper duizend inwoners, alleen langs veldwegen toegankelijk, zonder riolering, zonder verlichting en met één enkele veldwachter. Geen idyllisch dorp: aan de ene kant liep de stinkende Zenne, aan de andere kant de Maalbeek die bij ieder onweer overstroomde en in de straten en woningen het walgelijke spoor liet van de nabijheid der hoofdstad. Met de jaren drong Brussel zich steeds meer op. De bevolking groeide onafgebroken: dertienduizend in 1860, -veertigduizend in 1880, tweeëntachtigduizend in 1910, tachtig keer het cijfer van 1830. Met de bevolking spreidde de agglomeratie zich uit naar de hoofdstad, tot zij er mee versmolten was. In tachtig jaar tijd werd het dorp van 1830 met zijn driehonderd krothuisjes een onderdeel van Brussel.Ga naar eind17. De uittocht uit het centrum werkte de suburbanisatie in de hand. De burgerman ontvluchtte de nieuwe, ‘als kazernen gebouwde’ wooncomplexen met hun appartementen en conciërges. In de buitenwijken vond hij wat hem onmisbaar leek, een eigen huis ‘waar het hele gezin zijn trap kon bestijgen, tussen zijn behangpapier leven en het aroma van een eigen tuintje opsnuiven’.Ga naar eind18. Maar of men in Sint-Joost-ten-Node, in Elsene, in Molenbeek of in Sint-Gillis woonde maakte geen verschil. Men leefde overal het leven van de grootstad. De betrokkenheid bij de wijk was verdwenen en ook het gevoelen thuis te horen waar men generaties lang had gewoond. De burgerij plooide zich terug op het gezinsleven en vluchtte 's zondags ‘van de banaliteit weg’Ga naar eind19. naar nieuwe attracties. In het openbare leven vooral zag men de mentaliteitsverandering. De buurtfeesten stierven af omdat | |
[pagina 222]
| |
de wijkbevolking verspreid geraakte, en met de feesten verdwenen de gebruiken. Zelfs in de stabielere volksbuurten maakten de oude vieringen een stroeve indruk: tegen de veranderingen in probeerde men ze artificieel in stand te houden.Ga naar eind20. | |
Verkruimelende stadsgemeenschapIn de grote agglomeraties vielen de gemeenschappen snel uiteen. Zelfs een gezellige stad als Antwerpen verloor haar barokke uitbundigheid. Het carnavalfeest bijvoorbeeld, vroeger een gelegenheid om alle remmen los te gooien, werd door de overheid binnen de perken van de redelijkheid gebracht: geen bombardementen meer met pepernoten, bloem en blauwsel, maar een praalstoet met wagens.en zinnebeeldige groepen, deftig en leerrijk. ‘Een ommekeer in onze volkszeden’ vond Emmanuel De Bom.Ga naar eind21. ‘Oud Antwerpen’ behoorde zo volstrekt tot het verleden dat het op de wereldtentoonstelling van 1894 als een curiositeit in hout en karton was te zien, kompleet met bewoners in Spaanse kledij, optochten en openluchttoneel. Wat aldus verrees was een trouwe kopie van enkele straten rond de ‘merckt’ uit het zestiendeeeuwse Antwerpen, maar het plan werd ingegeven door heimwee naar ‘het welbemind heengaande of reeds heengegane vaderoord’ dat drie eeuwen lang haast onveranderd was gebleven en pas in de laatste dertig jaar grondig werd verstoord. De inrichters hoopten ‘nog eens herop te wekken wat zij in vroeger dagen zo bekoorlijk vonden’.Ga naar eind22. In de Belle Epoque-steden bleven alleen enkele volksbuurten zichzelf. Het Sint-Andrieskwartier dat Jozef Muls in 1913 beschreef was dezelfde ‘woelige, kleurige wijk’ als in Consciences tijd: ‘De jongens zaten er nog... boven de keldermonden te kaarten of te vertellen... Vrouwen met loshangend, half opgestoken haar, open jak en een flodderende rok om de blote voeten... kwamen uit deuren en gangen om te klappen, om naar de winkel te lopen... of zij trokken, zijlings overhellend, met een emmer kolen weer naar binnen... Oude mannekens zaten schrijlings op een stoel voor de deur, de handen op de leuning, hun stenen pijpje te roken’. Maar deze volksbuurten vormden bijna vergeten eilandjes die men ging bekijken als de vreemde overblijfsels uit een verdwenen wereld. In het Antwerpen van de Belle Epoque waren het poppenspel en zijn volks publiek een folkloristische merkwaardigheid geworden. In Mechelen bleef er rond 1900 bijna niets meer over van de meien en waren de Sint-Maartensvuren, die een halve eeuw vroeger nog het begin van de winter betekenden, helemaal verdwenen. Van het eens zo uitbundige Driekoningenfeest zag men alleen wat resten in deSchotschrift op het afschaffen van een Kortrijkse wijkkermis, 1900
De ‘merckt’ van Oud Antwerpen op de wereldtentoonstelling van 1894
| |
[pagina 223]
| |
volkswijken. De bengels dansten er rond een kaarsje of liepen de straten af met ballonnetjes en lampions. Men vond wel sporen van oude gebruiken in alle steden. In Antwerpen droegen de lijkbidders de zwartomrande kaarten rond in de ‘kleine toer’ van de tienurelijken of de ‘grote toer’ van de lijken der notabelen. Maar leven deden deze gebruiken niet meer in de verstedelijkte gemeenten.Ga naar eind23. Het was een verstedelijking naar de maat van de tijd. Op de foto's van straatbeelden treft vooral de rust. Men ziet weinig verkeer in de straten die nog het speelterrein van de kinderen zijn. Toch hoort men de eerste klachten over de rumoerigheid en beginnen de voetgangers zich opgejaagd te voelen door het toenemend transport. In haar kroniekje voor 11 maart 1909 in Le Soir schreef ‘Christine’ enkele sarkastische bedenkingen bij een toespraak, in de gemeenteraad, van burgemeester De Mot over de Brusselse verkeersproblemen: ‘De voetganger, vanzelfsprekend, belemmert het verkeer. Het ligt voor de hand dat hij de schuld krijgt voor de versperde kruispunten, de belemmerde doorgangen, de botsingen en de ongelukken. Stel u voor: een dom mensenwezen dat zich langzaam en zonder lawaai voortbeweegt, dat niet veel plaats inneemt en zich soms zigzaggend van het ene voetpad naar het andere waagt. Men moet deze lastverkopers terugdrijven naar de smalle stroken langs de gevels en ze de lust benemen die nog ooitEen antiekwinkel in Oud Antwerpen, wereldtentoonstelling 1894
te verlaten, meent onze burgervader’.Ga naar eind24. Deze wrevel over de drukte in een naar ons gevoelen zo rustige wereld is een teken van het besef, bij velen, dat met de sfeer van stilte en langzaamheid een onmisbare waarde verloren ging. Uiterlijk leken de mensen bijna onveranderd. De portretten die Edmond De Bruyn van de Antwerpse Belle Epoque-burger schetste gelden met enkele retouches voor alle steden. De zondagavond, na een bezoek aan de Dierentuin, ‘worden de huwbare juffers en haar broers die op 't college zijn naar het concert van de Harmonie geleid. Zij marcheren voorop. Gewichtig volgen de ouders, arm in arm. Het gezin wandelt tweemaal rond de kiosk, onder de gasbogen. Als ze er zeker van zijn dat ze werden opgemerkt zetten ze zich aan een goed tafeltje, luisteren verstrooid naar de symfonie en spieden met aandachtig oog naar de toiletten’.Ga naar eind25. Vijftig jaar vroeger zag men bijna identieke toneeltjes en toch zijn de mensen in deze halve eeuw anders en grijzer geworden. In de grote steden vooral treft de eenvormigheid van kleding en gedrag. Vroeger had iedere wijk een apart cachet. Nu leiden de meeste mensen hetzelfde leven ‘in de kilometers onopvallende huizen, troosteloos opgesteld langs eindeloze, egale straten. Altijd en overal is alles hetzelfde, en deze trieste monotonie vloeit over in de interieurs.’Ga naar eind26. Zo zagen het de tijdgenoten, dat is het merkwaardige. Volksleven in de Korte Sint-Annastraat Antwerpen, rond 1890
| |
[pagina 224]
| |
Driekoningen in de herberg, 1910 (J. Fonteyne)
De eentonige rechtlijnigheid verwekte een groeiend onbehagen en hier en daar zelfs haat. In zijn Leeuw van Vlaanderen (1900) laat Cyriel Buysse het hoofdpersonage de stad ontvluchten: ‘Was er wel iets akeliger en onnatuurlijker op aarde dan die benauwde opeenstapeling van menselijke wezens in die nare, stoffige, lawaaiige gevangenissen van steen welke men stadshuizen en straten noemt? Hoe was het mogelijk daar te ademen en te leven wanneer er zoveel reine lucht en vrije ruimte op de wereld is?’ Anderen zagen in de wekelijkse uittocht van de stedelingen, in de ‘bestorming’, elke zondag, van treinen en trams een poging om te ontsnappen aan ‘de banaliteit en verveling’. Men droomde van ‘un monde enfin sauvé de l'emprise des villes’, bevrijd van ‘la ville tentaculaire, la pieuvre ardente’. Men droomde van een arcadisch platteland met ‘zijn eindeloos variërende bezigheid voor lichaam en geest’ en ‘zijn altijd wisselende uren’. Men zocht er een remedie voor het eentonige werk in de kantoren en bedrijven dat de mensen ‘haast uitzinnig’ maakte.Ga naar eind27. In 1893 publiceerde Charles Buis, van 1886 tot 1899 burgemeester van Brussel, zijn Esthétique des Villes aan het adres van de ingenieurs-stadsvernieuwers. Hij vroeg om meer piëteit ‘voor alles wat zonder ongerief uit het oude erfgoed kon bewaard worden’, voor de ‘stenen’ ‘die het heden met het verleden binden en de stad een eerbiedwaardig karakter geven dat afsteekt tegen de uniformiteit en het banale van het moderne leven’.Ga naar eind28. Niet iedereen beschouwde de stad als een bedreiging. In de herenbuurten genoot de bourgeoisie meer dan vroeger van het leven, want de ‘verstedelijking’ gaf haar meer vrijheid. In het boek dat zij aan haar vader wijdde herdacht Hélène Coremans de zalige tijd van de Belle Epoque. Zij schreef deze herinneringen schalks en met een knipoogje, maar ook met dankbaarheid om de sfeer van haar kinderjaren. In 1895 was zij met haar ouders op een carnavalfeest in een ‘rijke’ Antwerpse buurt, geen mondaine aangelegenheid maar het knusse samenzijn in een onbezorgde tijd. De ‘majordome’ en twee meiden serveerden de ‘amuse-gueules’ en de drank - ‘groseille, orgeat, citronnade en grenadine’. De avond werd opgevrolijkt door ‘des diseurs de monologues’ en ‘un comique’, door romantische liederen en pianosolo's.Ga naar eind29. Het is de luchtige beschrijving van mensen voor wie de veranderingen geen verlies van vertrouwdheid meebrachten. Voor de meerderheid echter, voor de kleine burgers en de volksmensen, was de stad geen veiligheid meer, maar ‘een nare, stoffige, lawaaiige gevangenis’. Een echo hiervan hoort men in Max Elskamps Dominical (1892): ‘Je n'ai plus de ville. Elle est soûle,
Et pleine de cceurs renégats,
Aux tavernes de Golgotha.
J'en suis triste jusqu'à la mort:
Je n'ai plus de ville. Elle est soûle’.Ga naar eind30.
De banaliteit van de Clementinastraat Antwerpen, gebouwd in 1895
| |
[pagina t.o. 224]
| |
XIV. Vlaswieders, 1887 (E. Claus)
| |
[pagina 225]
| |
De demografie bevestigt de subjectieve indrukken. Opvallend is het groot aantal inwijkelingen in de steden. Deze rond 1880 begonnen ontwikkeling werd steeds duidelijker. In 1900 bestond de helft van de stedelijke bevolking uit niet-ingeborenen. De verhouding was gunstiger in de Vlaamse dan in de Waalse gemeenten, maar overal, ook in Vlaanderen, hield alleen de regelmatige aanvoer van inwijkelingen uit het platteland de bevolking op peil: zij zorgden voor ‘vers bloed in de anemieke steden’.Ga naar eind31. De steden leefden dank zij de inwijkelingen, maar in dit proces verloren de nieuwkomers de vitaliteit die zij hadden aangebracht. Het geboortedeficit was inderdaad het sterkst in de agglomeraties met de grootste immigratie hoewel het huwelijkscijfer er hoger lag dan elders. Zelfs Vlaanderen, met een gunstiger geboortencurve dan Wallonië, ontsnapte niet aan de ‘fatale wet’ dat in de stad ‘de levensbronnen uitdrogen’. Na 1850 daalde het sterftecijfer in het hele Rijk, maar het gemiddelde van de grote en middelgrote steden lag twee tot vier percent hoger dan het rijksgemiddelde. Ook de buitenechtelijke geboorten verminderden in het hele land maar namen toe naar gelang de agglomeratie dichter bevolkt was. Hetzelfde geldt voor de zelfmoorden.Ga naar eind32. Het zijn aanduidingen: vele mensen in het verstedelijkt milieu waren niet gelukkig en beseften het.
Utopisten hoopten dat door de uitspreiding van de agglomeraties over luchtig gebouwde buitenwijken de verstikking zou worden vermeden: zij zagen ‘de stad van de toekomst als een oceaan van groen waarin duizenden riante en gezonde woningen nestelden’. Het is een vroege echo op de tuinwijkidee die toen uit Frankrijk binnendrong.Ga naar eind33. Maar deze wensdroom kon slechts opkomen bij wie blind waren voor de koopmansgeest die de verstedelijking had opgeroepen. | |
Het platteland in vogelvluchtOnder de oppervlakte brokkelden ook op het platteland gebruiken en opvattingen af. Het gebeurde zo geleidelijk dat niemand het besefte, tenzij de oudere mensen die zich afvroegen waar de wereld naartoe ging. De jonge generatie vond het leven gemakkelijker en vrijer. Er was meer welstand en er viel wat te beleven. Op de oude gebruiken keek men medelijdend neer want zij herinnerden aan een primitief bestaan. De nog onberoerde streken lagen vergeten aan de rand. Het uitzicht veranderde in de tweede helft van de negentiende eeuw. Verharde wegen en spoorlijnen doorsneden het bouwland en langs de kanalen knaagden de industrieën aan de natuur. De levendigheid van wieders en oogsters op de velden was verdwenen. In hun plaats deed de landbouwmachine het werk.Ga naar eind34. Toch waren de Vlaamse gewesten nog uitgesproken agrarisch. Eén derde van de volwassen bevolking leefde er van de grond. Zij baatte, meestal in pacht, minuscule maar intens bewerkte percelen uit. Het totale aantal landbouwondernemingen verdubbelde in de loop van de tweede helft der negentiende eeuw, maar de bedrijven met minder dan één hektare namen met zeventig percent toe. De meesten lagen in het Vlaamse landdeel. Vele ontginningen waren zo klein dat zij niet volstonden voor het onderhoud van het gezin. Dan werkte de man in de pendel of, wat steeds minder voorkwam, als helper bij de boeren in de omtrek. De versnippering in kleine percelen gaf het land zijn weelderig uitzicht: het leek één dam-Het Houtland ten zuiden van Brugge
| |
[pagina 226]
| |
In de keuken van een polderhoeve rond 1906
bord van moestuinbedden en weiden en het weerspiegelde het karakter en de levenswijze van de bevolking, honkvaste, hard werkende boerenmensen, gehecht aan de grond die zij tot vruchtbaarheid hadden gedwongen.Ga naar eind35. Het waren gunstige voorwaarden voor het behoud van de traditie en toch werd stilaan ook dit besloten, in gezinsverband werkende volk uit zijn geaardheid losgewrikt. Dat lag, behalve aan de geest van de tijd, vooral aan de materiële omstandigheden. Niettegenstaande de verbeteringen in het landbouwbedrijf snel en goedkoop transport, landbouwonderwijs en coöperatie - en het onafgebroken zwoegen kreeg de boer geen loon naar werk omdat door de stijgende vraag de huurprijs van de grond te hoog was, tweemaal hoger op het einde van de eeuw dan in 1846. Zelfs wanneer hij benepen leefde kon de landbouwer deze last niet meer aan. Dat gold op de eerste plaats voor de pachters - aan de vooravond van de oorlog werd twee derde van de landbouwgrond in pacht bewerkt -, maar ook voor de eigengeërfde boeren wier bezit te klein was om van te leven en die grond moesten bijhuren of kopen. Het was een kringloop: de boer wilde van de grond alleen leven en omdat hij het probeerde was de landbouw voor hem niet meer rendabel. Dat kon maar doorbroken worden als de boer ten dele in de industriearbeid een bestaan wilde zoeken.Ga naar eind36. | |
De strekenDe intensiteit van de ontwikkeling verschilde van streek tot streek. Het duin was nog gedeeltelijk gaaf. Bij de vuurtoren van Knokke lag het anderhalve kilometer diep in het land. Het versmalde tot een vijftigtal meter tussen Heist en Blankenberge en verderop, tot Wenduine, bleef er enkel een met duinzand bezoomde dijk over. Voorbij Mariakerke spreidde het zich weer uit, | |
[pagina 227]
| |
een paar kilometer breed, van Nieuwpoort tot de Franse grens. Langs de binnenzijde van het duin liep een bijna ononderbroken lijn van pannendaken en moestuintjes, door walletjes beschermd tegen het opstuivende zand. Daar woonden de dagloners van de boeren uit het laagland, de kleine groentekwekers die de nabije steden voorzagen en, in de Westhoek vooral, de vissers. De dagloners en de groenteboeren vestigden zich in het duin omdat de grond er goedkoop was. het drinkwater op geringe diepte lag en het verkeer langs de zandwegen lichter uitviel dan in de vlakte waar de leemgrond de voertuigen vastzoog en men gehinderd werd door de waterlopen en kanalen. Ondanks de nabijheid van het kusttoerisme bleef het duinvolk zichzelf. De ontoegankelijkheid van het duin en, langs de westkust, de isolatie van het achterland behoedden het voor ontluistering. Alleen rond de drukste badplaatsen - Middelkerke, Oostende en Blankenberge - waren met het duin ook de bewoners verdwenen.Ga naar eind37. Het polderland was nog steeds de streek van geisoleerde hoeven, stil als een eeuw vroeger. Door de afzondering en de slechte, in de winter bijna onbruikbare wegen bleef de levenstrant in ere. Maar wegens de uittocht van de landarbeiders, die als grondwerkers of steenbakkers hogere lonen gingen verdienen rond Oostende en in het Brugse of het Antwerpse, waren er minder mensen en meer machines op de velden. Hierdoor veranderde het leven op de hoeven. De gezinsgemeenschap van meesters en volk verkruimelde, de gebruiken van de oogstfeesten en de vieringen geraakten in verval.Ga naar eind38. Ook bezuiden het Blote, in het ‘boterland’ van Veurne-Ambacht en het hopland van Poperinge, gemerkt door de torens ‘die hun machtige bouw buiten alle verhouding boven het groepje dorpshuizen opstaken’, lagen de boerderijen ver van elkaar tussen de weiden en de hommelvelden. De grond was hier zo duur dat de eigenaars hun goed meestal verpachtten. Streek en bevolking leken ongerept maar de invloed van het kusttoerisme en de pendelarbeid ontwrichtten langzaam het leven. De grote boeren mochten zich ‘in hun weelde teruggetrokken hebben,... onverschillig voor 't geen verder in de wereld gebeurde’, het voorkomen van de dorpen mocht er onveranderd blijven, toch drong onweerstaanbaar een nieuwe levenswijze binnen.Ga naar eind39. Men zag het nog duidelijker naar het zuid-oosten toe, in de Leiestreek rond Kortrijk die aangezogen werd door de Franse en Henegouwse industrie. Er lagen nog fijne plekken in de bochten van de Leie: Afsnee met zijn tiende-eeuwse kerk, uitkijkend op de vlakte van het Leieland, afgezoomd door populieren ‘die zich in 't kristallijn van het water spiegelden’; Astene, ‘goed geakkerd’ achter zijn meersen; Sint-Martens-Latem, ‘ongeschonden en bijna in dezelfde toestand als de middeleeuwen het hadden achtergelaten’; Deurle vooral, niettegenstaande de afbraak in 1830 van het oeroude, met de streek vergroeide kerkje, niettegenstaande de rooiings- en nivelleringswerken in de loop van de negentiende eeuw nog het schilderachtigste Leiedorp, met zijn Warandebossen, zijn heuvelketen en het uitzicht op de ‘onafzienbare vlakte’.Ga naar eind40. Weg van de Leie begon echter een lelijkheid die aggressief werd naar het noorden toe in het Meetjesland en, over het kanaal Gent-Terneuzen, in de Durmestreek, het uitverkoren gebied van de huisindustrie: het land en het leven droegen hier de lidtekens der armoede. Zindelijk was het heuvelland van Zuid-Vlaanderen, tussen Schelde en Dender, waar de dorpen ‘als gezaaid’Ga naar eind41. lagen, afgezonderd en eigenstandig niettegenstaande de nabijheid van Ronse en Geraardsbergen. Maar hoe verder men naar het noorden ging, hoe meer ook, westelijk en oostelijk van de Dender, de negatieve invloed van de kleine en grote fabriekssteden en van de hoofdstad tot in de kleinste gemeenten zichtbaar werd. Kanaal- en wegenbouw en het buurtspoor ontsloten gedeeltelijk de Antwerpse en Limburgse Kempen, waar de ontginning van de woeste gronden de heide bedreigde. Maar achter de wegen en kanalen behield de streek haar schoonheid. Van Kalmthout tot voorbij de Nederlandse grens strekte zich de eindeloosheid uit van zandige heide en sparrebossen rond de enclaves van de ontginningen en enkele dorpen. Het was er zo eenzaam dat het zien van een mens op de heide een schok veroorzaakte. Op de uithoeken ‘hoog in de heide’ - Jozef Simons noteert het in 1912 - leefden ‘de teer- en trouwhartige boeren en kleine mensen’ naar de voorvaderlijke wet. Dichter bij de dorpen was er meer drukte en begon de eenvoud te verdwijnen. In de Limburgse Kempen vooral bleven de mensen ongekunsteld. Omdat de grond er arm en goedkoop was konden heel wat landarbeiders zich opwerken tot eigengeërfde boertjes. Zij arbeidden in gezinsverband met primitieve middelen en hun leven verliep even eenzelvig als een halve eeuw vroeger. Slechts langzaam begonnen de lemen huizen de plaats te ruimen voor bakstenen woningen. In de Antwerpse Kempen bracht de nabijheid van de havenstad meer contact met de buitenwereld. Wekelijks, van uit alle dorpen, trokken de boeren met ‘karavanen’ hondekarren naar het slachthuis en de | |
[pagina 228]
| |
markten van Antwerpen. Zo drong hier stilaan de stadsgeest binnen. Maar men vond er ook onvoorstelbaar gave gehuchten. Op het einde van de jaren tachtig verbleef Henry Van de Velde een viertal jaren in Wechelderzande: ‘een ruige streek, enkele lage boerderijtjes onder een strodak, aan elkaar gehecht door berkenrijen langs diep door de sporen uitgesneden zandwegen; een mateloze vlakte bedekt met okerkleurig. heidekruid en hier en daar een kudde schapen, verloren in de eindeloosheid’. Zo zag een kunstenaar Wechelderzande in de lente van 1885, juist vóór de Belle Epoque begon, en zo bleef het nog jaren lang: een stuk verleden waar de vooruitgangsdrift aan voorbij was gegaan. Niet de boerenmensen maar de forensen gaven nu de toon aan in het Kempische leven. De Antwerpse haven, de steenbakkerijen van de Rupelstreek, de industrieën langs de Kempense kanalen zogen de beste en meest ondernemende arbeidskrachten aan. Uit de kantons langs de grens met het Hageland, uit Heist-op-den-Berg, Westerlo en Herentals trokken driemaal per jaar honderden landarbeiders naar de graan- en betenoogst in Brabant, Namen, Henegouwen en Luik. Anderen reisden iedere week naar de Waalse industriebekkens. Naar Kempische maatstaf verdienden deze arbeiders ongehoorde lonen, die zij ‘in de kroeg en op de dansvloer verbrasten’.Ga naar eind42. Buiten de Kempen, in het Hageland, in Haspengouw, Brabant en Vlaanderen viel de vreemde invloed nog sterker op. Het uitzicht van het land veranderde niet of nauwelijks. Het werk van de Vlaamse schildersgeneratie vóór 1914 toont hoe eenvoudig het was gebleven: de trouw penselende Albijn Van den Abeele, vergroeid met zijn Latem, Valerius De Saedeleer die de ‘eeuwigheid’ van het door hem aanbeden land vastlegde, Permeke, ‘bekoorlijk en fris’ in zijn impressionistische tijd, en Servaes die het boerenleven geestelijk verbond met het land, of Gustave Van de Woestijne die ‘het pastoraal karakter van Vlaanderen’ in legenden verteldeGa naar eind43. - zij allen tonen dat men op dit land verliefd kon worden om zijn kleur, zijn lijnen en zijn stilte. Maar te midden dezer schoonheid begon het volk de verbondenheid te verliezen met de natuur. Daarom werd de gaafheid bedreigd die ontstaan was uit de aandacht en de liefde van de bewoners. Ook de gebieden zonder pendel werden meegezogen in de stroming. Ten zuid-westen van Brussel lag Gaasbeek afgezonderd van de omliggende dorpen en verloren in de glooiingen van het Pajottenland. De hele eeuw door bleef het bevolkingscijfer er bijna onveranderd. In de laatste jaren vóór de oorlog leefden de driehonderdvijftig inwoners nog van het land en net als in 1830 bestond de oppervlakte voor één derde uit weiden en bos en voor twee derde uit landbouwgrond. Maar in deze agrarische gemeente waren de mensen anders dan drie kwarteeuw vroeger. Toen spon elk gezin het zelfgewonnen vlas en vervaardigde elkeen zijn kleren. De boeren brouwden zelf bier, verbruikten het grootste gedeelte van de landbouwopbrengst en betaalden hun helpers in natura. In 1910 kochten de mensen wat ze nodig hadden en ging de melk naar de coöperatieve melkerij. Vele boeren schakelden van graan-, groente-, hop- en tabakteelt over op aardbeienteelt. Het hele aardbeienseizoen door vertrok een nachttram uit Ninove. Overal langs de lijn pikte hij de kwekers op en zette ze om twee uur 's morgens af in Brussel. Op de graanmarkt verkochten de boeren hun fruit aan de hotels en de groentewinkels. Twee maanden lang moesten zij hard werken, maar zij maakten grote winsten en traden uit het isolement. In enkele jaren kregen alle dorpen in de aardbeienstreek een ander uitzicht. In Gaasbeek verdwenen de lemen huisjes, de kachel verving de haard, men sprokkelde niet langer het dode hout maar men schafte zich kolen aan. Niemand at nog roggebrood en in plaats van de kiel en de pet droeg iedereen een hoed en jas. Met de uiterlijke veranderingen vervielen de gebruiken. Zeldzaam werden de huizen waar in een koffer nog wat oude boeken overbleven van de vroegere generaties. Men las de almanakken niet meer of de gebedenboeken van ‘de goede Heideduinen bij Oostmalle rond de eeuwwisseling
| |
[pagina 229]
| |
oude tijd’, maar De Vlaming, De Huisvriend en Het Nieuws van den Dag. Er was meer welvaart voor iedereen maar er heerste ook meer ontevredenheid.Ga naar eind44. Bijna overal ziet men dezelfde ontwikkeling. Het eens zo geïsoleerde Hageland, met zijn bijna onbereikbare dorpen in de winter, is nu ontsloten door de verbetering van de wegen en het buurtspoor. Het bestaan blijft primitief in deze overbevolkte streek, waar men boertjes de ploeg of de eg ziet trekken en kleine pachters de oogst inhalen met een kruiwagen, en toch verandert ook hier het leven.Ga naar eind45. Het Hagelandse Messelbroek, op de Demer, is een illustratie van de ontsluiting. Tot in de jaren tachtig had het dorp geen enkele verharde weg. Aan de vooravond van de oorlog liepen er straatwegen naar Rillaar, Scherpenheuvel, Testelt en Sichem. Men moest niet langer meer met de schuit over de Demer wanneer men 's winters weg wilde. Honderdveertig van de honderdvijftig gezinnen leefden van de landbouw, maar men nam niet meer onder de hand dan men met eigen volk aankon. De kinderen moesten in het gareel na de eerste communie, al was het schoolbezoek op Messelbroek behoorlijk en kon bijna iedereen lezen en schrijven. Een paar dorpsjongens studeerden op het college, één zelfs aan de universiteit. Eigengeërfde boeren stuurden hun dochters naar het pensionaat om Frans te leren. Boeken vond men niet op het dorp en de krant kwam alleen bij de pastoor, de burgemeester, de secretaris en een paar boeren. De rest las De Boer en Averbode's Weekblad. De Sint-Sebastiaansgilde hield een paar keer per jaar eenLemen woning in de Kempen rond 1900
eet- en drinkpartij maar verder was er niets, geen fanfare, geen zangmaatschappij, geen handbooggilde. In het godsdienstige Hageland gold Messelbroek ‘als een van de beste dorpen’. Bijna iedereen ging 's zondags naar de kerk. Het spookte er ook en er woonde zelfs een heks. Ogenschijnlijk heeft de nieuwe tijd hier geen vat en toch breekt de geborgenheid open. Vele boertjes trekken driemaal per jaar met hun zonen naar de grote hoeven in Wallonië. Zij blijven zichzelf en steken de winst in hun hoeve, maar zij hebben een stuk van de wereld gezien. De dingen thuis bekijken zij met andere ogen en langzaam glijden zij van de gemeenschap weg. Zwaarder drukken de pendelaars op het leven van het dorp. Zij gooien het geld weg aan drank en ‘nutteloze kleren’, aan ‘grote hoeden, gele schoenen, zakhorloges en pijpen’. In de herbergen zetten zij een grote mond op en verspreiden er hun ‘socialistische ideeën’. Een aantal gaat 's zondags niet meer naar de kerk en kijkt minachtend neer op de volgzaamheid van de inheemsen. Onder hun invloed vlucht de jongere generatie de gemeenschap. Vele ‘jonge dochters’ verliezen ‘hun eer’ op de kermissen en de bals in de omtrek. Er waren bijna geen buitenechtelijke geboorten in Messelbroek, maar wel veel gedwongen huwelijken.Ga naar eind46. Dergelijke schetsen kan men maken van de meeste landelijke gemeenten in Haspengouw, Brabant, Oosten West-Vlaanderen: uiterlijk zijn zij bijna onveranderd maar de bevolking is er onbenulliger geworden. Ongeschonden Opgrimbie in 1906
| |
[pagina 230]
| |
Marktdag in de Kempen, 1910 (F. Van Leemputten)
Steedse mode in de Kempen, Essen, 1906
| |
Verval van de gebruikenBuiten de Kempen en Limburg hield men geen ‘spinningen’ meer op het land want de haard was verdwenen en in bijna geen enkel huis snorde nog het spinnewiel. Met het ‘buurten’ ging de vertelkunst teloor. Sagen en legenden waren niet meer van de tijd en leken belachelijk voor grote mensen. Ook het volkslied was bedreigd. In 1901 noteert Hendrik Persijn dat de mensen 's zondags na de hoogmis nog ‘drumden en troppelden’ rond de marktzangers, die vertolkers van ‘alles wat oeroud sluimerde in het volksgemoed’ Maar lang duurde dat niet meer. In de laatste jaren vóór de oorlog verdreef de fonograaf de rolzangers en hun smartlappen.Ga naar eind47. Dat de buitenlieden karakterlozer zijn ziet men aan het uitzicht van de dorpen. In de bakstenen huizen ontbreken de zin voor verhoudingen en het aangeboren schoonheidsgevoel van weleer. Het zijn nabootsingen van de stadswoningen. | |
[pagina 231]
| |
Ook door zijn kleding probeert de landman de stedeling na te volgen. In plaats van de kiel en de zwarte zijden pet dragen de boeren nu vilten en strooien hoeden, halsbanden, horloges en gekleurde dassen. Hun pak is gesneden naar de voorlaatste mode. De boerinnen hebben het katoenen kleed en de muts opgeborgen en tooien zich met bespottelijke hoeden, met rokken, hoge hakken, strikjes en kantjes. De ‘dochters’ vervangen het linnen hemd door dessous en prangen hun middel in een keurslijf. Alleen de oude generatie bleef zichzelf. De anderen schenen niet meer te beseffen hoe belachelijk de opgedirkte mannen en vrouwen waren.Ga naar eind48. De nabootsing doet zielig aan in het verwaarloosde, vuile land dat van hygiëne, kinderverpleging en lichaamszorg geen begrip heeft, waar de mensen hokken in vochtige, slecht verluchte huizen tussen muren die doordrongen zijn van drek, waar gezonden, zieken en vee in een kleine ruimte samenleven en men alleen op een dokter beroep doet als het te laat is.Ga naar eind49. Deze toestanden zijn eeuwen oud maar vroeger werden zij gecompenseerd door de aantrekkelijkheid van het zelfstandige leven. Nu dat verdwenen is blijft alleen een vervallen volk over waarvan de achterlijkheid nog meer treft door het contrast met de technische wonderen van de tijd. Hier ligt de betekenis van het wegstervende volksleven. Het gaat niet om het verdwijnen van wat folklore maar om het verlies van de aard die zich weerspiegelde in de gebruiken en er door in stand werd gehouden. Oeroude gewoonten als de vuurfeesten geraakten al vroeg in onbruik maar dat was het gevolg van uiterlijke omstandigheden, van overheidsmaatregelen uit veiligheidsoverwegingen en van de reactie der geestelijkheid tegen het heidens karakter van deze vieringen. Vanaf de jaren negentig werd het verval algemeen, op ieder gebied, niet meer onder dwang maar omdat het volk de gemeenschapszin kwijt was. In de Nederlandsche Dicht- en Kunstballe van 1896-1897 schreef Alfons Vermast over het verdwijnen van de ‘kriole’, het eeuwenoude oogstfeest dat het werk van boer en volk bekroonde: ‘nu viert men de kriole niet meer. De werklieden krijgen een fooi, gewoonlijk een half dagloon, en de boerenzonen gaan 's avonds naar het dorp op staminee. Na de levenswijsheid die ze in 't college opdeden kan dergelijk feest hen niet meer bekoren. De boerendochters, of liever de boerenjuffers kunnen het met hun “educatie” niet overeenbrengen om aan een danspartij met allerhande volk deel te nemen.’Ga naar eind50. Wat van de jaarkransfeesten overbleef miste nu warmte want de volwassenen deden niet meer mee. Zelfs het Kerstfeest verloor zijn innigheid - het Kerstekind (1909) van Streuvels ten spijt, dat vooral het heimwee naar de voorbije tijd vertelt.Ga naar eind51. Men kende de ‘kerstblok’ niet meer, de wortelstronk die tijdens de kerstnacht in de haard opbrandde tot het uur sloeg om naar de nachtmis te gaan. De mensen deelden niet langer van harte in de vreugde en het leed van de anderen. Er werden landelijke bruiloften gevierd maar zij misten de vroegere zwier. Het zuiverst bleven de gebruiken rond de dood bewaard. In de kerktoren luidde de ‘poos’ om een gebed te vragen. Het strooien kruis vóór het doodshuis nodigde tot stilte en aandacht. In West-Vlaanderen dokkerde de wijtewagen nog naar de dorpskerk. Aan de kruiswegen en kapellen hield hij stil: familieleden en buren knielden voor een gebed en op de graskant werd een kruis gelegd.Ga naar eind52. Rond het herdenken van de dood lijkt de gemeenschap weer levend te worden en toch is het niet als vroeger, want er zijn te veel onverschilligen die de oude levenswijze de rug hebben toegekeerd. De mensen vonden elkaar nu in de herbergfeesten en bals. Nieuwe vormen van ‘folklore’ werden kunstmatig rond het herbergbezoek gekweekt, zoals de domme Julius Caesarfeesten van het Oostvlaamse Velzeke-Ruddershoven, vrucht van een aloude rivaliteit met Zottegem. Toen Zottegem in 1872 het standbeeld van Lamoraal van Egmond onthulde wilde Velzeke niet ten achteren blijven. De keuze viel op Julius Caesar want die was in elk geval groter en ouder dan Egmond. Twee Velzekenaars kochten in Gent bij een antiquair een harnas dat de veldheer moest uitbeelden, en in 1873 werd ‘onder toeloop van een massa volk’ het eerste Julius Caesarfeest gevierd. Om de vijfentwintig jaar zou men het overdoen. In 1898 en in 1923 werd ‘Caesar’ nog een tweede en een derde keer herdacht. Daarna geraakte hij in de vergetelheid.Ga naar eind53. | |
Geloof en ongeloofDe overgang van de oude naar de nieuwe tijd gebeurde zo gemoedelijk dat heel wat mensen in de vroegere sfeer bleven voortleven. In 1894 publiceerde barones d'Erialmont ten gerieve van haar kleindochter een Code du ménage waarin een wereld herrees van meesters en onderdanen die elk hun vaste plaats kregen in een volmaakte christelijke orde: ‘De dienaars groeten hun meesters niet, noch 's morgens, noch 's avonds, noch | |
[pagina 232]
| |
op straat. Zij staan op om ze aan te spreken... Meiden die als dames gekleed lopen horen alleen in de kleinburgerlijke woningen thuis waar de scheidingslijn tussen hoog en laag niet duidelijk is getrokken.’ De clerus is nog steeds de eerste stand: ‘in de christelijke huizen bedient men de bisschop en de geestelijken vóór de dames’. De vrouw blijft op haar onderdanige plaats want ‘de meester in het gezin is de man’. Het antwoord op de echtelijke spanningen vindt zij in het gebed: ‘Gij beklaagt er u over dat de smaak, het humeur en de opvattingen van uw man anders zijn dan de uwe. Zeg voor hem, wanneer deze of andere lastige gedachten uw hart binnensluipen, een Ave Maria en God die edelmoedige gebeden verhoort zal de band van uw huwelijk aanhalen en verstandhouding en vreugde in uw gezin brengen.’ Deze boudoirwereld kent een verfijnde levenskunst: ‘Voorzichtig schenkt de tafeldienaar de oude, kostbare wijn. Hij presenteert hem met aandacht, alsof hij een relikwie behandelde.’ De godsdienst moet de volkomen ordening behoeden: ‘Door hun slaap wat in te korten vinden de meesters de tijd om elke dag naar de mis te gaan. En als zij er hun dienaars naar toe sturen maken zij zich verdienstelijk voor God en zullen zij veel beter worden gediend.’ Maar ja, ‘wegens het onderricht dat thans aan de jongens en meisjes uit de lagere klassen wordt gegeven, vindt men niet gemakkelijk personeel voor het zware werk... Hoe kan men hieraan verhelpen?... Probeer brave lieden uit het platteland te krijgen die het harde werk gewoon zijn. Vorm en dril ze. Ik geloof dat men er nog vindt.’Ga naar eind54. Wat zou de wereld veranderen? Het volstaat de ogen te sluiten om er geen last van te hebben. Strooien kruis vóór een sterfhuis in Dendermonde
Ook de ‘paperhunt’, hoogdag van de Brusselse top en potsierlijk overblijfsel van de reeëjachten in het Zoniënwoud, was een middel om de illusie van het permanente op te houden. Een luitenant nam de plaats in van het hert. Hij holde door het bos en liet overal papiertjes na als spoor voor de meute. Op de renbaan van Bosvoorde, eindpunt van de ‘jacht’, wemelde het van tournure-dames met minuscule parasolletjes en reuzehoeden en van heren in redingote, gewichtig rondlopend met de verrekijker.Ga naar eind55. Het zijn beelden van een wereld die in de verglijdende maatschappij lachwekkend is geworden. Onvervalst leefde de oude tijd voort bij enkele kleine lieden. In de Bijdragen tot de geschiedenis der stad Deinze van 1939 publiceerde G.P. Baert het dagboek van een kort tevoren overleden boer uit de streek. Deze notities tonen op het hoogtepunt van de Belle Epoque het rimpelloze ouderwetse bestaan van de buitenmens. Op 2 juli 1905 vertrok de man om vier uur 's morgens op bedevaart naar Machelen. ‘De mist hing nog over de Leiehoek en 't hanegekraai ging al aan de gang. De zon priemde op onze rug bij 't naderen van de Tichelbeek. De haver stond in de bel en 't vlas goed aan 't rijpen. De baas uit de “Eremijt” een kruis zien slaan bij 't buitenkomen uit zijn voordeur.’ Te Machelen bad de bedevaarder ‘goed’ ‘voor de tweede nest konijnen die begint te gedijen’ en ‘voor de seskens van kozijn Remi’. Na ‘de grote dienst’ deed hij drie ommegangen rond het heiligdom, kocht voor vijf centen ‘licht’, nam bij de koster in de zijkapel ‘'n inschrijving op SintCorneel voor zeven jaar baten tegen de seskens’. Tenslotte liet hij ‘'n grote krentenkoek’ wijden en zes mastellen ‘om thuis in de pap te brokken voor 't vrouwvolk, de keuns en de kiekens’.Ga naar eind56. Deze man was er één van de ‘duizenden’ waaraan in hetzelfde jaar 1905 Octave Mirbeau zich ergerde, ‘koppige figuren van geloof en gebed, uitdagend en somber, zoals ze uitgebeeld werden in de triptieken van de Vlaamse primitieven’ en die men overal ontmoette in een gewest waar ‘het religieuze bijgeloof soeverein heerste over de zielen, het landschap en de wetten’.Ga naar eind57.
Uiterlijk was België in de Belle Epoque het katholieke land bij uitstek gebleven. Onbedreigd heerste de katholieke meerderheid in het parlement. Seminaries en kloosterorden hadden een toenemend aantal roepingen. Het getal kloosterlingen steeg van tienduizend in 1846 naar achtendertigduizend. in 1900.Ga naar eind58. Met de seculiere clerus vormden zij de grondslag voor de macht van de Kerk. Op de plattelandsgemeenten bleef | |
[pagina 233]
| |
De kaarskensprocessie van Scherpenheuvel, 1903 (F. Van Leemputten)
de pastoor, met de kasteelheer, het belangrijkste personage. De geschenken aan de kerk na de oogst en het slachten verzinnebeelden de verhoudingen. De priester was de spil van de honderden boerengilden. Wie een koe wilde verzekeren of een belangrijke aankoop doen, wie raad en ideeën behoefde kon bij hem terecht. Op deze betrekkingen, en op het onderwijs en de liefdadigheid rustte de schijnbaar onbedreigde macht van het katholicisme. In feite gleden tijdens de Belle Epoque hele groepen weg van de Kerk. Van dit proces is alleen het verschijnsel van de afnemende godsdienstoefening, inzonderheid van het paasverzuim bekend. Daarmee weet men nog niets over de religieuze houding van de mensen, maar toch mag men in de formalistische negentiende eeuw het uiterlijk verzuim beschouwen als de barometer van een innerlijke verandering. Wie met een zo essentieel voorschrift als de paasplicht brak overtrad niet alleen een kerkelijk gebod maar verzaakte doorgaans ook aan het geloof. Een grondige studie hierover bestaat alleen voor het bisdom Brugge. In dit landelijk gewest vervulde in het midden van de negentiende eeuw maar één percent van de bevolking de paasplicht niet. De verzuimers kwamen bijna uitsluitend in de steden voor. In enkele parochies van Brugge, Oostende, Kortrijk en Menen lag het cijfer zelfs tussen de vijf en de tien percent. In de jaren van de schoolstrijd verdrievoudigde het aantal, in de rurale parochies evengoed als in de stedelijke. In de steden verloor de Kerk toen voorgoed een aantal volgelingen. Maar de schoolstrijd was slechts een accident: hij versnelde een evolutie die reeds aan de gang was. Het globale fenomeen van het paasverzuim, van het midden der negentiende eeuw tot aan de oorlog bewijst het: de ontkerkelijking was een stedelijke aangelegenheid van de ontwortelde gebieden, de kuststreek en de Franse grenszone.Ga naar eind59. Wat het hele land betreft komt ontkerkelijking hoofdzakelijk voor bij pendelaars en seizoen- of grensarbeiders en over het algemeen bij allen die ontsnappen aan de greep van de kerkelijke pastoraal. | |
[pagina 234]
| |
Processie te Poederlee in 1912
| |
Bedreigd milieuDe kering van het land tastte een vertrouwde omgeving aan maar bijna niemand ervoer dit als een verlies. De ogen gingen pas open toen de terugkeer onmogelijk was geworden. Voorlopig wilde iedereen mee profiteren van de stoffelijke voordelen en uitte de ergernis zich alleen in maatschappelijke bitterheid. Evenmin kon men inzien dat de hang tot welvaart een bedreiging betekende voor de natuurlijke schoonheid van het land. Van de afbraak was immers nog niet veel te bespeuren en de voorraden aan natuurschoon leken onuitputtelijk. Het besef dat de verafgoding van de welvaart een hoger belang kon vernietigen groeide pas aarzelend in de laatste jaren vóór de oorlog. ‘Het publiek, zei de minister van Justitie Henry Carton de Wiart op 30 oktober 1911 in een vergadering van de Koninklijke Commissie voor Monumenten, heeft niet alleen voor de monumenten aandacht en bezorgdheid maar ook, en het is nieuw, voor de stedelijke en landelijke plekken die het decor van ons leven zijn. Het ogenblik nadert en is wellicht reeds aangebroken waarop men voor de natuurlijke omgeving dezelfde beschermende maatregelen zal moeten treffen als voor de monumenten die bedreigd worden door de onwetendheid of het overdreven utilitarisme’.Ga naar eind60. Carton de Wiart was een der zeldzame politici die aandacht hadden voor de natuur maar zelfs hij gaf de voorrang aan de industrialisatie. In 1905 stelde hij met Jules Destrée een wetsvoorstel op ‘voor het behoud van het landschap’. Beide auteurs wilden alle ondernemers zonder onderscheid verplichten om de schade die hun bedrijven in het landschap mochtenBedevaart naar Gistel, 1906
hebben aangericht op eigen kosten te herstellen, onder meer door de uitgravingen en ophopingen opnieuw te bebossen of te begroenen. Maar zowel Destrée in de memorie van toelichting als Carton de Wiart bij de behandeling van het voorstel in de Kamer, onderstreepten dat de wet in geen geval ‘de industriële ontginning’ wilde hinderen: aan deze noodzakelijke vooruitgang moest desnoods het landschap worden opgeofferd. Zij hoopten ‘la sauvage malfaisance des ingénieurs’ ietwat in te tomen. Voor de rest ‘il fallait laisser faire l'industrie’. Het voorstel ging naar een commissie die het nog wat afzwakte en de verplichte schadeloosstelling - ‘naar de mate van het mogelijke’ - beperkte tot de uitbaters van mijnen en erts- en steengroeven. De ondernemers kortweg hiertoe verplichten leek de commissie onaanvaardbaar. Overigens, betoogde de verslaggever, ‘waren sommige streken tot dienstbaarheid aan de industrie voorbestemd en kon alleen de durf der ingenieurs ze groot maken’. Op 19 juli 1911 keurde de Kamer met algemene stemmen deze eerste, ‘onschadelijke’ milieuwet goed die de afbraak van de natuur legaal verdoezelde in naam van de industriële expansie.Ga naar eind61. Algemeen heerste de overtuiging dat de industrialisatie absolute voorrang verdiende. In 1912 vond ereprocureur-generaal Napoléon de Pauw het jammer dat in Gent zoveel schilderachtige plaatsen aan de vooruitgang werden opgeofferd maar men diende toch, dacht hij, rekening te houden met ‘de onloochenbare rechten van de industriëlen en de handelaars’. En wie zou ‘de verlaten Brugse straten verkiezen boven het intense leven van de mooie lanen in Vlaanderens industriële hoofdstad?’Ga naar eind62. | |
[pagina 235]
| |
Tot welke aberraties deze mentaliteit leidde kan men met vele voorbeelden illustreren. In de laatste vooroorlogse jaren strekte zich langs de rechteroever van de IJzermonding, beneden de kreek van Lombardsijde, een brede schorre uit, een kleiachtige aanslibbing ontstaan door het regelmatig binnenstromende zeewater. Hier ontstond een flora die uniek was ter wereld. Botanici uit binnen- en buitenland bewonderden deze vlakte, bedekt met een lage, eindeloos variërende plantengroei, effen als een tapijt. In september 1911 bleef daar niets van over. Enkele rijke lieden hadden de schorre tot een golf omgebouwd. De kreken werden gedempt, over de vlakte werd turfmest gestrooid en een dijk verhinderde het binnendringen van het zeewater. Het golfterrein besloeg vijfenvijftig hectaren, waarvan er veertig in het duin van Lombardsijde lagen.Ga naar eind63. Niemand maakte zich bezorgd over deze natuurvernietiging. Wat belang had een stuk onvruchtbaar moeras, als in de plaats daarvan een ‘golflinks’ kwam die de aantrekkelijkheid van de kust verhoogde en de bewondering afdwong van de buitenlandse toeristen? Het duin kon voordelig vervangen worden door hotels en villa's die een bron van rijkdom waren voor wie ze bouwden en welvaart brachten in een achterlijke streek. De heide, die de keuterboertjes tevergeefs tot vruchtbaarheid probeerden te dwingen, was een aangewezen ruimte voor landbouwontginning en inplanting van industrieën. ‘Wanneer een heuveltje in de heide te steil leek voor de landbouw maakte men er een bouwterrein van voor villa's.’Ga naar eind64. En hoe nuttig waren niet de waterlopen wanneer men ze als afvoermiddel voor de industriële afval gebruikte? Om de verdwenen fauna en flora treurden alleen enkele estheten. Dit zijn geen anachronistische beschouwingen maar de bedenkingen van een tijdgenoot, de Brusselse hoogleraar in botanica Jean Massart, geschreven in 1912. Twintig jaar vroeger hadden een aantal letterkundigen en kunstenaars hun ergernis uitgesproken over de vernieling van het landschap. Veel indruk maakte dat protest niet op de verantwoordelijken, maar het wekte wel een eerste generatie milieubeschermers. Zij waren gegroepeerd in een aantal verenigingen die even machteloos bleken als hun opvolgers een halveDe Schorre te Nieuwpoort
| |
[pagina 236]
| |
eeuw later: ‘Société nationale pour la protection des sites et des monuments’, ‘Ligue des amis des arbres’, ‘Ligue pour la défense du Limbourg’, ‘Comité pour la protection de la nature en Belgique’. Massart was de eerste die met het gezag van de wetenschapsmens een omvangrijk pleidooi schreef voor de bescherming van de natuur. Het verscheen echter te laat. Twee jaar later brak de oorlog uit en geraakte men gewoon aan heel wat grondiger verwoestingen. Massart was geen dweper. Dat ontginning en industrialisering onvermijdelijk waren wist hij. ‘Maar moest de benuttiging van het grondgebied tot de uiterste mogelijkheden worden gedreven? Was het nodig dat industrie en landbouw ook de kleinste percelen van de grond in beslag namen?’ Als de ontginningsdrift niet aan banden kon worden gelegd zou er weldra niets meer overblijven van het oorspronkelijke land. Het was de hoogste tijd, meende Massart. ‘In België werd nog haast niets ondernomen voor de bescherming van de natuur. Als men niet direct maatregelen trof zouden de volgende generaties zich niet meer kunnen voorstellen hoe ons land er uitzag vóór zijn verminking door de bebouwing en de industrie.’Ga naar eind65. In zijn boek beschrijft Massart de nog ongerepte gebieden die dringend bescherming vergden omdat zij onvervangbaar waren. Voor de Vlaamse gewesten alleen al is het een indrukwekkende lijst die aantoont wat sindsdien verloren ging bij gebrek aan beschutting tegen de speculatie: het strand en het duin tussen Koksijde en Oostduinkerke, het alluvium van de oude IJzerbedding, de schorre van Doel, de heide achter Westende, de kreken bij Nieuwpoort, het meerHeideontginning rond 1900
van Overmere, de Oude Schelde en het Weel bij Bornem, de heide tussen Herentals en Lichtaart, de moerassen en duinen van Genk, de Muziekberg bij Ronse. Maak van het stuk duin tussen Koksijde en Oostduinkerke een reservaat, vroeg Massart: daar is nog geen dijk en men kan er zien hoe het duin ontstond en groeide, en hoe de fauna en flora zich ontwikkelt. En zorg voor het behoud van de Genkse heide: ‘hier zou men het grootste natuurpark van de Kempen moeten inrichten. Het gebied van Genk dat de schilders geliefd hebben gemaakt is weergaloos om de grootsheid en de variëteit van het landschap en om zijn biologisch en geologisch belang’.Ga naar eind66. Toen Massart dit schreef was, hij wist het, het lot van Genk bezegeld. De reuzengebouwen van de kolenexploitatie begonnen op te rijzen achter het dorp dat een paar decennia vroeger door de ontginning van de woeste gronden ‘een der welvarendste gemeenten van de Limburgse Kempen’ was gewordenGa naar eind67. en nu het centrum zou zijn van het mijngebied en het nieuwe, troosteloos lelijke hart van Limburg. Al vóór de ontdekking van het kolenbekken werden de Kempen om hun ruimte de uitverkoren plaats voor ongezonde industrieën. De zinkfabrieken en de ertsroosterijen spreidden rondom zich een woestijngordel waar het gif van zwaveldioxyde en koolzuur alle fauna had gedood.Ga naar eind68. Maar dat was slechts een bescheiden begin. Op 2 augustus 1901 werd te As de eerste Kempische steenkool aangeboord. Onbegrijpend zagen de inheemsen drukdoende heren het land binnen vallen, enorme oppervlakten kopen en boortorens neerzetten. Zij wisten nog niet dat hun een nieuwe werkgelegenheid te wachten stond en dat zij er een andere, nog onbekende staat zouden door verwerven, die van proletariër.Ga naar eind69. Profetisch schreef Massart in 1912: ‘Binnen enkele jaren, wanneer de spoorlijnen de streek doorkruisen en hele dorpen arbeiderswoningen uit de grond oprijzen, wanneer de kastelen van de mijndirecteurs zich op de schilderachtigste plaatsen en tussen de schoonste bossen verheffen, zullen de Kempen voorgoed hun aangrijpend droefgeestige bekoorlijkheid kwijt zijn.’Ga naar eind70. Enkele romantici van ‘outer en heerd’ luchtten hun ergernis. In De Student van 1908 schreef G. Adriaansen een bijbelse klacht: ‘Als die hemelhoge, zwarte fabrieken met hun hoovaardige schouwen moeten oprijzen op de grondvesten van kerk en haard, dan wens ik dat duivelsrijk duizend uren weg van hier... Als we er de vrede, de rust en 't geluk onzer families, onze ziel en onze hemel moeten bij inschieten, o, wat zou dan die gewaande voorspoed ons oneindig, oneindig verarmd hebben!... Voor- | |
[pagina 237]
| |
waar, voorwaar, onze panden zijn te heilig, te kostbaar om onbevochten in 's rovers bezoedelde handen te vallen.’Ga naar eind71. Velen echter in de Kempen zagen met vreugde de toekomst tegemoet: ‘Door de overweldigende inval der nijverheid zullen die behouden plekjes trots alles hun karakter verliezen en zelfs de liefhebbers van dat natuurschoon zullen er niet meer aan denken een doodse vlakte te willen behouden te midden van beweging en leven. Laat ons hopen dat zij dan eindelijk zullen erkennen dat de heide maar schoon wordt als zij geen heide meer is!... Wij laten de liefhebbers van natuurschoon in vervoering staan voor die heidehutten, wij voelen ons diep getroffen en vernederd te moeten bekennen dat in ons beschaafd en rijk vaderland, in die dierbare en gevierde Kempen nog mensen gevonden worden die hun armzalig bestaan in een ellendige hut moeten doorbrengen.’Ga naar eind72. Dat kon men schrijven toen de vooruitgang een droom was en men de werkelijkheid niet kende van de stoffelijke en geestelijke vernieling waarmee de volgende generaties zouden worden geconfronteerd. Deze zinnen vertolken de geest die in de Belle Epoque de omkeer mogelijk maakte: de overtuiging dat de stoffelijke welvaart de hoogste norm en waarde is, en de miskenning van dit beginsel een dwaasheid. Deze geest heeft, na het prijsgeven van strand en duin aan de promotors van het kusttoerisme en vóór het opofferen van de rijkdom in de Antwerpse polder aan de industrialisering van de haven, achteloos de Kempen, zijn volk en zijn onvervangbare schoonheid vergooid. Wat bij de aanvang van de twintigste eeuw gebeurde is niets in vergelijking met wat de Kempen te wachten stond na de tweede wereldoorlog. In het hele land was rond de eeuwwisseling de afbraak nauwelijks merkbaar. Maar deze eerste aanrandingen en de sloping van een halve eeuw later spruiten beide voort uit opvattingen die in de Belle Epoque tot gemeengoed werden en treffend zijn geformuleerd in de boutade dat ‘de heide maar schoon wordt als zij geen heide meer is’.
Alles wat het bestaan bestendigheid had gegeven, het huis, het gezin, de omgeving, de overleveringen en de gebruiken van het beroep en de gemeenschap - alles was in beweging geraakt. De mensen kwamen echter zo geleidelijk in het nieuwe klimaat terecht dat de veranderingen haast onmerkbaar bleven. Door het langzame rijpingsproces in de voorafgaande jaren was een generatie zonder schokken weggegleden van de oude tijd. Koolmijnontginning te Beringen, 1912
|
|