Mijn land in de kering 1830-1980. Deel 1: Een ouderwetse wereld 1830-1914
(1978)–Karel van Isacker– Auteursrechtelijk beschermdDeel 1: Een ouderwetse wereld 1830-1914
[pagina 198]
| |
Een burgerdame bij de eeuwwisselling: Mevrouw Claus (E. Claus)
| |
[pagina 199]
| |
Verloren vertrouwdheidArmer aan illusiesIn een twintigtal jaren tijd haalde de technische stroomversnelling de beschutting van stad en dorp, van beroep en huiselijkheid open. Zij verstoorde niet alleen oeroude levensgewoonten, zij raakte het leven zelf dat met de besloten omgeving één geheel vormde. Toch was zij slechts het teken van een diepere omkeer, veroorzaakt door de maatschappelijke verschuivingen, de mobiliteit van de volksklasse en het hierdoor opgewekte bewustzijn. Voor alle mensen werd een vertrouwde wereld opgebroken. Het verlies van de vertrouwdheid is hèt kenmerk van de Belle Epoque, de vrucht van alle veranderingen in deze tijd. De vele verwoordingen in de literatuur, de essays en de kunst maken het duidelijk dat dit geen anachronistische beoordeling is. De ‘meesterlijke’ rede die de jonge Louis Franck op 21 oktober 1893 over dit thema hield voor de ‘Conférence du Jeune Barreau’ van Antwerpen is des te merkwaardiger omdat de verglijdingen toen nauwelijks waren begonnen. Het geloof in de vooruitgang, zei Franck, de waan dat het verlichte mensdom een paradijs van welvaart zou bouwen, spatte in de laatste jaren van de eeuw uiteen. De economische en monetaire crisis van de jaren tachtig bracht een eerste ontnuchtering: het op ondernemingen en onroerend bezit gevestigde fortuin bleek niet langer een zekerheid waarvan men ongestoord kon genieten. Tegelijk ondermijnde de sociale crisis de vanzelfsprekendheid der onderwerping. Het oproer van 1886 openbaarde voor iedereen dat de vooruitgang werd betaald met ellende, en een opstandigheid had doen rijpen die nu losbrak in een geweld dat alles dreigde te vernietigen. De illusie van de eeuw stortte in elkaar, zelfzekerheid en aanmatiging weken voor pessimisme. Moedeloos berustte men in ‘de sloping’ van wat generaties lang zorgvuldig werd opgebouwd. Het ging, meende Franck, om heel wat meer dan een voorbijgaande crisis: ‘Wij maken een fin de siècle-neurose mee die gekenmerkt is door de cultus van de sensatie, door het ziekelijk zoeken naar originaliteit en de hang naar het boze, door het gemis aan bereidwilligheid, de baantjesjagerij en het genieten zonder inspanning... Wij glijden weg naar de decadentie, naar de intellectuele en morele anarchie, naar het absolute pessimisme.’ Een generatie die het geloof in zichzelf verloor kapituleerde uit ‘levensonlust, matheid en ontmoediging, uit stelselmatige onverschilligheid’.Ga naar eind1. Deze klachten klinken ook in andere tijden. Zij zijn het teken dat men het einde meent te beleven van een beschaving, of tenminste van een levensopvatting die verankerd was in een onaantastbaar gewaand en nu in elkaar stuikend bestel. Ook de Belle Epoque werd beheerst door dit gevoelen. De weeldeeuforie is eigenlijk een vlucht uit deze angst, een poging om de ontstane leegte achter klinkklank te verbergen, om een verdwijnende rol op te houden door oogverblinding. Omdat zij de werkelijkheid van de spanningen negeert is deze euforie een uitdaging die de aftakeling versnelt. Maar zij is vooral, als men aandachtig kijkt naar de uitingen van de weeldedans, een bevestiging van Francks diagnose. Franck meende in 1893 tekens te zien van een terugkeer, ‘na de jaren van gemakzucht’, naar ‘de tradities van energie en hoop’. Dit reveil zouden de ‘drie machten’, wetenschap, Kerk en democratie, opwekken.Ga naar eind2. Franck duidt merkwaardigerwijs op de trits die het meest aansprakelijk is voor de negatieve ontwikkeling: de wetenschap in zoverre zij leidt tot de vertechnisering van het leven, de Kerk in zoverre zij de burgermaatschappij in stand hielp houden, de | |
[pagina 200]
| |
Volkstribuun (J. Donnay)
democratie in zoverre zij de politieke vorm van de massa-samenleving werd. Deze factoren hebben het teloorgaan van de vertrouwdheid in de hand gewerkt en bestendigd. | |
Ondergraven grondvestenHet openbare leven steunde op een aantal onaantastbaar gebleven pijlers: een beperkt cijnskiezerskorps dat vooral bestond uit manipuleerbare kleine burgers; een tweepartijenstelsel dat afwisselend de meerderheid gaf aan liberalen of katholieken, groepen die dezelfde opvattingen hadden en alleen door levensbeschouwelijke onverdraagzaamheid gescheiden waren; een parlement waarin bijna uitsluitend de hogere burgerij zetelde; een paternalistische maatschappij die de heersende klasse volstrekte beslissingsmacht garandeerde. Voor iedereen, ook voor de volksmensen, golden deze grondslagen als vanzelfsprekend. De socialistische contestatie bleef, niettegenstaande haar langzame spreiding in een deel van de stedelijke bevolking, beperkt tot enkele duizenden machtelozen. De massa gaf de voorkeur aan een veilige onmondigheid boven het vechten voor een nevelige toekomst. De omkeer in de Belle Epoque sloeg deze pijlers plots weg. Het meervoudig algemeen kiesstelsel dat aan één miljoen en een kwart nieuwe kiezers stemrecht gaf veroorzaakte een aardverschuiving, niet op de eerste plaats door het nu verpletterende overwicht van de katholieken in het parlement maar door het opduiken van de demagogie. Het kiezerskorps bestond niet langer uit een beperkt en gemakkelijk te benaderen aantal individuen, het vormde een massa waarin alle stromingen verdoken zaten en die door | |
[pagina 201]
| |
Een socialistisch leider spreekt de stakende Gentse metaalarbeider toe, 1893
alle demagogen kon worden aangepakt. In de kiesstrijd werd niet meer aan persoonlijke beïnvloeding gedacht, in de laatste weken vóór de verkiezingen, maar aan het anoniem bewerken van honderdduizenden. Hoe vlug men de kunst van de demagogie leerde toont de kiesstrijd van 1894 in het arrondissement Aalst-Ninove. Weken lang beheersten verdachtmakingen, scheldpartijen, omkoperij en kiesdwang het openbare leven.Ga naar eind3. Twee onverzoenlijke groepen, de conservatieven en de Daensisten, vochten voor de gunst van het kiezerskorps en luidden hiermee de nieuwe tijd in. Overal werden daarna dezelfde methodes aangewend, niet altijd met dezelfde spectaculaire kwade trouw maar alleszins met hetzelfde onluisterend resultaat, de misleiding van de kiezer door het gebruik van de verdachtmaking als overredingsmiddel. Het cijnskiesrecht blonk evenmin door zedelijkheid uit, maar toen bleven de nadelen beperkt tot enkele tienduizenden. Nu bedreigden zij de hele mannelijke volwassen bevolking. Niet op het souvereine volk werd de democratie gebouwd. Haar steunvlak was het kiesvee en haar klimaat de omkering der waarden: de demagogen leerden de mensen materiële welvaart als het hoogste goed te zien en er luchthartig hun zelfstandigheid aan op te offeren.
Het meervoudig algemeen stemrecht maakte een einde aan het tweepartijenstelsel. De invloed van de socialisten in de Kamer reikte verder dan de beperktheid van de groep laat vermoeden. Vanaf de eerste dag was een klimaatsverandering voelbaar. Er klonk een nieuwe toon van brutale waarachtigheid. De behoudsgezinden werden met een realiteit geconfronteerd die zij vroeger alleen maar theoretisch kenden. En nu er mannen aan het woord kwamen die de ellende van het proletariaat uit ervaring kenden ging de dooddoener ‘Ie problème n'est pas muûr’ niet langer op. Achter het misprijzen voor de ongemanierde nieuwelingen in het parlement gingen onbegrip en verloren zelfverzekerdheid schuil. Bij ieder kruisen van de degens uitten de conservatieven hun verontwaardiging en hun haat. Zij brak ten volle uit in de zitting van 25 januari 1895, toen Kamervoorzitter de Lantsheere ontslag nam omdat hij er niet in slaagde het conservatieve Kamerlid voor Gent, Eeman, persoonlijke beledigingen te doen intrekken aan het adres van Anseele, na diens diatribe tegen de Gentse katoenbarons en ‘hun systeem van loonroof’.Ga naar eind4. Het incident toont de onrust van de behoudsgezinden: de politieke doorbraak van de socialisten die nu hun opvattingen in het wetgevend werk konden laten meespreken haalde de zekerheden van de bourgeoisie neer. De alleenheerschappij had afgedaan, een wereld lag aan scherven.Ga naar eind5. Ook buiten het parlement verwekte het socialisme onrust. ‘Geen overeenkomst met het socialisme, | |
[pagina 202]
| |
De rijkswacht chargeert socialistische stakers in de Hoogstraat Brussel, 1902 (Carrey)
schreef Le Courrier de Bruxelles enkele dagen na de verkiezingen van 1894. Er is maar, één houding mogelijk, de strijd, de verbeten strijd tot het virus verdelgd is.’Ga naar eind6. Dit blad is het orgaan van een kleine groep, maar de socialistenhaat die het ten toon spreidt geeft getrouw weer wat alle conservatieve kringen gevoelen. Wat socialisme is weet niemand duidelijk te zeggen. Men identificeert het met ‘nijd en afgunst op de rijken’ en om het neer te halen grijpt men naar de belediging.Ga naar eind7. In de Westvlaamse almanak 't Manneke uit de Mane kon men al in 1887, in een fictieve pastoorspreek deze omschrijving van het socialisme lezen: ‘Zij willen, gelijk alle menschen, gelukkig zijn; maar, daar zij in geen toekomende leven en gelooven, zij zoeken al hun geluk op aarde..., in de genietingen der zinnen, goed eten, goed drinken, pracht en verzet, vleeschelijke voldoeningen. En wat is het middel om die genietingen te bekomen? om alles te krijgen, waar het herte naar lust? Daarvoor de socialisten in the Kamer, 1894
moet er geld, veel geld zijn. Maar de socialisten zijn werkmenschen, zij en hebben geen geld: zij zijn arm. Daarvooren is hunne leering, dat het niet recht en is dat de eenen veel geld hebben, en de anderen geen; daarvooren zeggen zij, dat alles zou moeten gelijk verdeeld worden. En zij zijn kwaad, omdat de anderen al die oore niet en hooren; ze schreeuwen van onrecht, verdrukking en slavernij, en ze verdreegen met geweld en revolutie het onderste boven te keeren.’Ga naar eind8. De vrees dreef clericalen en anticlericalen naar elkaar in het gemeenschappelijk verweer tegen ‘de aanstichters van de wanorde’. Om hun stoffelijke belangen te beveiligen bleken de katholieken nu bereid tot wat vroeger als ‘monsterachtig’ werd beschouwd, de samenwerking met de ‘atheïsten’. ‘Les coffresforts en délire’ zegde Godefroid Kurth. Ook dat was een teken van de twijfel die ontstond door het wegvallen van de materiële en morele zekerheden.Ga naar eind9. | |
[pagina 203]
| |
Deze onrust hangt tegen de achtergrond van demografische verschuivingen. In de laatste twintig jaar van de negentiende eeuw groeide de industriële, de handeldrijvende en dienstverlenende bevolking voortdurend, en verminderde de agrarische bevolking; tegelijk nam het aantal werknemers in verhouding tot de werkgevers onafgebroken toe.Ga naar eind10. De onderdanige groepen van landarbeiders, ambachtslieden en huisarbeiders schrompelden weg, de opstandige massa industriearbeiders ging demografisch overwegen. Met deze ontwikkeling is meer gemoeid dan beroepsverschuivingen. Steeds grotere delen van de bevolking werden weggehaald uit een omgeving waarmee zij zich verbonden voelden. Het hierdoor gewekte onbehagen reikte verder dan de bitterheid van de onterfden of de vrees van de bezitters. De hele samenleving leed aan wat Emile Durkheim ‘anomie’ heette, het wegvallen van de regelende invloed der gemeenschap op het gedrag van de mensen.Ga naar eind11. Deze ontregeling trof niet alleen enkele aan de rand levende groepen. Omdat gebruiken en overtuigingen die generaties lang het leven hadden gericht nu plots geen steun meer boden,Ga naar eind12. was zij het overheersende kenmerk van de hele Belle Epoque. Het aangetast ouderlijk gezag, de ondermijning van de burgermaatschappij, het verval van de kerkelijke aanhankelijkheid, de emancipatiedrang van de vrouw zijn tekens, oorzaak en gevolg tegelijk, van de verdwenen veiligheid.
Meer dan welke gebeurtenis ook toont de geschiedenis van het Daensisme de geest van de tijd. Met ‘Daensisme’ wordt hier niet de beweging tot verruiming van de burgerlijke en franskiljonse katholieke partij bedoeld die in de jaren tachtig in heel Zuid-Vlaanderen ontstond en in 1893 leidde tot de oprichting van een Christelijke Volkspartij in het arrondissement Aalst. En evenmin de democratische en flamingantische actie van de Volkspartij of het feit dat zij zich, noodgedwongen en aanvankelijk tegen de wil van haar leiders, afscheurde van de katholieke groep. Het ‘Daensisme’ is het resultaat van deze afscheuring, de vervolging van Daens en zijn aanhangers door de conservatieven en de clerus. Hierdoor werd de Volkspartij van haar doelstellingen afgeleid en geraakte zij verstrikt in een uitzichtloze strijd tegen de katholieke opinie en het bisschoppelijk gezag. Als scheefgetrokken beweging is het Daensisme een teken van de tijd. In de hysterie waarmee de Daensisten werden behandeld schuilt de angst van de burgerij voor een partij die, onder de leiding van een priester, de paternalistische orde wilde afbreken. En dat tienduizenden christelijke volksmensen een beweging trouw bleven die de band met de Kerk en met de burgermaatschappij verwierp, toont hoezeer de politieke en maatschappelijke overtuigingen waren ondermijnd. Precies omdat het een hoofdpijler van het katholiek openbaar leven probeerde neer te halen, wekte het Daensisme in de volksklasse een stroming die alleen door een meedogenloze vervolging kon worden afgeremd. Op het einde van de negentiende eeuw hoopte het episcopaat de christen-democratie te vestigen zonder aan het monopolie van de katholieke partij te raken. Deze tweeslachtigheid heeft het Daensisme blootgelegd. Het toonde door zijn ondergang dat het confessionalisme - de gewetensplicht katholiek te stemmen om ‘katholiek’ te zijnGa naar eind13. - als grondslagDaens-pamflet uit 1899
| |
[pagina 204]
| |
moest dienen van democratie en burgerlijke orde tegelijk en dus eigenlijk de zelfstandigheid van de volksklasse opofferde aan het behoud van de burgermacht. Zo is het Daensisme teken èn vrucht van een veranderende wereld. Deze beweging was niet denkbaar in een langzaam evoluerende samenleving met vaste overtuigingen. Zij kon alleen maar ontstaan in een overgangsperiode. | |
Mislukking van een pastoraalMet zijn plannen voor een autonome christelijke volksbeweging stond Adolf Daens nagenoeg alleen in de clerus. Deze eenzaamheid toont hoezeer kerkelijke en burgerlijke belangen naar elkaar toe waren gegroeid. Hoe de Kerk met de burgermaatschappij verstrengeld geraakte onderzocht Jan Art voor het bisdom Gent.Ga naar eind14. Met de financiële steun van de bezitters richtten de bisschoppen er, na 1830, een netwerk op van caritatieve en moraliserende organisaties die de Kerk hielpen bij het vervullen van haar taak, de verkondiging van het geloof. Door de aftakeling van het kerkelijk verenigingsleven, vóór en na de eeuwwisseling, verloor de Kerk haar greep op de gelovigen en op de maatschappij. Deze schets betreft het bisdom Gent maar zij geldtGezelle in de tuin van de Kortrijkse familie Nolf-Beck
in grote lijnen voor alle Vlaamse gewesten. In het autoritaire bisdom Brugge wogen de nadelige gevolgen van het verval der verenigingen zwaarder door dan in Gent, en in het aartsbisdom Mechelen werden zij gecompenseerd door de invloed van de Brabantse en Antwerpse steden. In Limburg was de pastoraal harmonischer in het volksleven ingewerkt, waardoor de ontreddering voorlopig uitbleef. Met inachtneming van deze verschillen gaat de volgende synthese op voor het hele Vlaamse land. De gegevens ervan, maar niet altijd de interpretatie, werden ontleend aan het werk van Jan Art. De negentiende-eeuwse pastoraal steunde op het axioma dat het geloof ‘slechts binnen een gevrijwaard milieu’ levend kon blijven.Ga naar eind15. Fout was deze stelling niet: het geloof is geen abstract begrip maar een levende werkelijkheid, ingepast in een concrete omgeving: het betreft een eeuwige, onveranderlijke waarheid, maar de manier waarop de mens deze waarheid beleeft wordt ingegeven door wat rond hem gebeurt. In de negentiende eeuw werd deze zinvolle opvatting van de band tussen geloof en leven echter overheerst door de overtuiging dat, in de liberale maatschappij, het behoud van het geloof andere en artificiële middelen vergde. Door eeuwen wederzijdse trouw groeiden kerk- en volksleven tot een zo onverbrekelijke eenheid dat de vernietiging van de gebruiken ook het verlies van het Een kinderbegrafenis op het platteland, na 1918
| |
[pagina 205]
| |
geloof moest betekenen. Daarom verzette de Kerk zich tegen alles wat het ‘heem’ en ‘de dorpsgebondenheid’Ga naar eind16. bedreigde, de mobiliteit, de ontsluiting van het platteland, de pendelarbeid, het socialisme. Dat was echter een hopeloze onderneming in een maatschappij die in het teken stond van de technische waarden. Toen de traditionele banden begonnen weg te vallen richtte de Kerk ter vervanging een katholiek verenigingsleven op. Over de jaren groeide een apparaat dat in alle behoeften voorzag, onderwijs, werkverschaffing, liefdadigheid, cultureel leven en ontspanning. Morele of materiële dwang maakten het lidmaatschap verplicht en verzekerden de bloei van de verenigingen. Voor de onbemiddelden waren kleren, voedsel en werkgelegenheid onweerstaanbare lokmiddelen die ze bonden aan de Kerk, maar ook de middenklasse en de kleine burgerij bleek niet ongevoelig voor de aantrekkelijkheid van de katholieke werken. Wie er deel van uitmaakte genoot aanzien en vond zijn plaats in de gemeenschap, wie afzijdig bleef was automatisch uitgesloten. Zo werden drijfveren die met het geloof niets te maken hadden - materiële beveiliging of maatschappelijk aanzien - het belangrijkste motief tot kerkelijkheid en de weg, voor velen de enige, naar het godsdienstige.Ga naar eind17. Tot aan de schoolstrijd schenen het triomfantelijk beleden geloof en de invloed van de Kerk in het openbare leven de juistheid van deze pastorale tactiek te bewijzen. Dat het een misrekening was, de kerkelijk-Inhaling van de Turnhoutse pastoor-deken Adams, 1895
heid afhankelijk te maken van organisaties die aanleunden tegen een snel verdwijnende ordening, besefte men pas toen de oude draagvlakken verdwenen: dan viel voor velen meteen de drijfveer van het geloof weg.Ga naar eind18.
Het episcopaat bouwde het verenigingsleven uit met de financies van de bezitters die in ruil hiervoor inspraak kregen in het kerkbeleid en van de Kerk een instrument konden maken voor de bevestiging van hun maatschappij. Het was een bedenkelijke hypotheek. Bijna onvermijdelijk moesten de volksmensen breken met een Kerk welke het socialisme als de ‘ordehandhaafster’Ga naar eind19. van een gehaat bestel aanwees. Met de christen-democratie probeerde het episcopaat de volksklasse te heroveren. Dat lukte gedeeltelijk na de eerste wereldoorlog, maar de pijnlijke, van tegenstrijdigheden doortrokken aanvangsfase der christendemocratie, die het volk zelfstandig wilde maken zonder de burgerij te storen, toont hoe moeizaam de Kerk zich heeft losgemaakt van haar verleden. Zij werd niet alleen ‘gecontamineerd’ door de ‘sponsor’ van haar verenigingen,Ga naar eind20. zij was zelf burgerlijk. De gevestigde orde beschouwde zij als de beste voor het welzijn van iedereen en als een waarborg voor het vervullen van haar zending. De levenswijze en de mentaliteit van de reguliere en de seculiere clerus zijn een weerspiegeling van deze opvatting. De regulieren stamden bijna allen uit de bourgeoisie. Voor hen was het kloosterleven een bevestiging van de overtuigingen die gezin en middelbare school hadden meegegeven: ruime behuizing, aanzienlijk grondbezit, het comfortabele bestaan van heren die zich ophielden met intellectueel werk en de handenarbeid overlieten aan hun dienaars de lekebroeders - het ‘beantwoordt in grote trekken aan de geest van de negentiende-eeuwse samenleving’.Ga naar eind21. De seculiere priesters kwamen meestal uit de middenklasse. Van de ongeveer zeshonderd Gentse seminaristen die tussen 1842 en 1876 werden gewijd behoorde één vijfde tot de armenklasse, ruim drie vijfde tot de kleine burgerij, de middenstand en de welgestelde boeren, de rest tot de rijke top. Bijna allen kwamen uit een landelijk midden.Ga naar eind22. Vermoedelijk is deze Gentse steekproef representatief voor alle Vlaamse bisdommen. Niet door zijn afkomst was de priester burgerlijk. Hij werd het door de opleiding. Het ideale priesterbeeld, zoals het naar voren treedt uit de statuten van de bisdommen en uit de bisschoppelijke mandementen, toont een vrome, sober levende geestelijke die deftig was gekleed en behuisd, die niet mocht fietsen of in derde klasse reizen ‘om | |
[pagina 206]
| |
Brooduitdeling op het dorp, 1892 (F. Van Leemputten)
steeds zijn waardigheid indachtig te zijn’. Het lijken onbelangrijke details maar zij onthullen een geest. Door een levenstrant die volgens de gevestigde normen eerbied en ontzag moest inboezemen vervreemde de priester van zijn oorsprong, zelfs wanneer hij in een landelijke of kleinstedelijke parochie werkte.Ga naar eind23. De persoonlijksten maakten zich los van de geest die zij in de vormingsjaren meekregen. Door hun geloof, hun mensenkennis en soms hun geweldenaarstemperament waren zij de bezielers, hun leven lang, van een levende gemeenschap, zoals een Desiderius Van Acker, pastoor van Vladslo van 1888 tot 1914, om er één enkele onder de vele tientallen te noemen.Ga naar eind24. Maar niet deze originele figuren maakten het kerkbeeld. Dat deden de bisschoppen en, onder hun leiding, de naamloos gebleven pastoors en onderpastoors die wegens hun bescheiden inkomen de welgestelden in de parochie naar de ogen moesten zien en ‘de almacht van de bisschop’ ondergaan. Die had een bijna onbeperkt benoemingsrecht en kon wie zich niet voegde onder druk zetten: financieel ‘slechte’ en verafgelegen parochies dienden als ‘strafkolonies’ voor lastige gevallen.Ga naar eind25. Lastposten waren niet op de eerste plaats de zonderlingen, de individualisten, de drankzuchtigen of de ruziemakers. Hardhandiger traden de bisschoppen op tegen de priesters die zich onttrokken aan het politiek engagement dat na 1840 een onafscheidelijk onderdeel van het apostolaat was geworden en de rechtzinnigheid van clerus en gelovigen moest aantonen: een ‘goede’ parochie was een vrome en trouw pratikerende gemeente, maar ook en vooral een parochie die ‘katholiek stemde’.Ga naar eind26. Op een aantal afgelegen of door persoonlijkheden | |
[pagina 207]
| |
Sportieve jonge vrouw in Jugendstil (V. Mignot)
Art Nouveau-affiche van Toulousse-Lautrec, 1892
geleide parochies na, stond het hele kerkelijke leven ten dienste van de burgermaatschappij. De ineenstorting van deze maatschappij moest onvermijdelijk de pastoraal ontredderen en de band met de Kerk breken van heel wat mensen. De Kerk overwon deze crisis maar de schade werd niet helemaal hersteld: een deel van de volksklasse en van de kleine burgerij was voorgoed weggegleden.
De mislukking van de kerkelijke pastoraal veroorzaakte bij vele gelovigen een verlies van vertrouwdheid. De burgerij raakte het belangrijkste steunpunt kwijt voor de handhaving van haar macht en tegelijk werd een bepaalde vorm van geloofsbeleving onmogelijk. ‘Dieu comme but, les pauvres comme moyen’ heette de leuze van de Gentse Conferentie van de Heilige Vincentius a PauloGa naar eind27.: met de arme mensen was de bezittende klasse ‘haar weg naar de hemel’ kwijt. Voor de kleine lieden waren de goede werken generaties lang een belangrijke en op de duur vertrouwde vorm van gelovigheid. De priesters en de weldoeners hadden hen berusting geleerd en een eeuwige beloning beloofd voor hun ellende en hun geduld. Dit in dienstbaarheid beleden geloof was tegelijk een bron van geluk geweest omdat het de mensen nooit in de steek had gelaten. | |
Het nieuwe beeld van de vrouwMeer spectaculair dan de verschuivingen, veroorzaakt door het vastlopen van de pastoraal of door de politieke en maatschappelijke veranderingen, was het nieuwe decor van het leven: de beweeglijke straten, de overvloed aan luxe-artikelen in de etalages, de bioscoop-palaces met hun opdringerige publiciteit, de levendigheid van de aanplakbiljetten op de reclamezuilen, en vooral de allesoverheersende plaats van de vrouw in de publiciteit. Overal zag men ze uitgestald als het symbool van een paradijselijke tijd, jong, sportief en vrijgevochten. Wat een tegenstelling echter tussen de erotische figuur van de reclame, de prentbriefkaart of de film, en de streng geklede dame van de Belle Epoque-foto's. Wat een spanning tussen de vermeende emancipatie die het beeld suggereert en de werkelijkheid van elke dag waarmee de vrouw geconfronteerd werd. Als men haar machteloosheid bedenkt is de uitbeelding, van het demonisch-animale wezen dat de man vruchtbaar maakt of vernietigt bespottelijk. In het grafisch werk van Félicien Rops kreeg deze visie een hallucinante dimensie. Hier werd zij voorgesteld als de onverzadigbare nymfomane, bezeten door de Satan en door hem uitgezaaid als een onkruid over de wereld, als ‘la Bête vénéneuse et nue, la mercenaire | |
[pagina 208]
| |
Boven: Franse Art Nouveau-affiche (P. Merwart)
Vrouwen-studiedag in 1911, Antwerpen
des Ténèbres, la serve absolue du Diable’ meende J.-K. Huysmans in een essay over Rops.Ga naar eind28. Door zijn obsessie van het satanisme heeft Huysmans deze trek bij Rops te zwaar geaccentueerd, maar hij is niettemin in het werk aanwezig en behoort tot de geest van de tijd. Hij toont ironisch hoeveel misprijzen schuilging achter de schijn van verafgoding. Waarachtiger dan de dwangvoorstellingen van het satanswijf zijn de tekeningen door Toulouse-Lautrec van het troosteloze leven in de Parijse bordelen: achter deze randgevallen schuilt de miskenning die iedere vrouw dagelijks ondervond.Ga naar eind29. Adulatie, erotiek, seksualiteit en obsessies zijn ingegeven door dezelfde mannelijke zelfoverschatting die de vrouw in het openbare en het gezinsleven tot onmondigheid veroordeelde. De ergernis over de lichamelijke vernedering bleef in het feminisme meestal onuitgesproken maar zij vormt de achtergrond van de emancipatiebeweging.
Het feminisme was op de eerste plaats een verzet tegen de machteloosheid in een tijdperk van universele bevrijding. ‘Wij willen niet langer op één lijn staan met de krankzinnigen en de idioten! Wij dul- | |
[pagina t.o. 208]
| |
XIII. Onweer boven Sint-Martens-Latem (V. De Saedeleer)
| |
[pagina 209]
| |
Mevrouw Dr. Gabriëls op stage in een ziekenhuis rond 1911
den niet dat men ons langer beneden de ergste misdadigers stelle. Nevens de man vervullen wij onze plichten, nevens hem eisen wij onze rechten.’Ga naar eind30. Dat schreef de Gentse socialiste Emilie Claeys in 1892, het jaar waarin Louis Frank - niet de ‘kraaiende haan’ maar de Brusselse advocaat van Joodse afkomst en grondlegger van het feminisme in België - zijn Essai sur la condition politique de la femme publiceerde.Ga naar eind31. Datzelfde jaar richtte Frank met Marie Popelin de ‘Ligue beige du droit des femmes’ op. Het was hun antwoord op de ‘zaak Popelin’, de afwijzing door het Hof van Beroep te Brussel en het Hof van Cassatie, van Marie Popelins verzoek om bij de balie te worden ingeschreven. ‘De eigen aard van de vrouw, de betrekkelijke zwakheid van haar gestel, de gereserveerdheid die haar geslacht vergt, de bescherming die zij behoeft, haar zending in het mensdom, de eisen en de dienstbaarheid van het moederschap, de opvoeding die zij haar kinderen dient te geven - al deze omstandigheden lijken niet verenigbaar met de plichten van het advocatenberoep en laten de vrouw tijd, kracht noch geschiktheid voor de strijd en de vermoeienissen van de balie’, zo luidde het arrest van het Hof van Beroep.Ga naar eind32. Men hoort hier, in één volzin samengeperst, al de vooroordelen van de tijd. Dat de ‘Ligue beige du droit des femmes’ niet werd weggelachen dankte zij aan Franks gezag,Ga naar eind33. maar het bleef bij hoffelijke tolerantie. Het overgrote deel van de bevolking beschouwde het feminisme als een verwerpelijke ‘sociale revolutie’. De feministische organisaties rond de ‘Ligue’, die in 1905 samenvloeiden in een ‘Conseil National des Femmes belges’, groepeerden slechts machteloze minderheden. De tastbare resultaten bleven mager. In 1890 kregen de vrouwen het recht om de geneeskunde en het apothekersberoep uit te oefenen maar het duurde tot 1922 eer zij advocaat konden worden. Enige burgerlijke gelijkwaardigheid bezorgden de wetten van 10 februari en 10 maart 1900 die de gehuwde vrouw beperkte financiële verrichtingen toestonden. Dat echter steeds meer dames een zelfstandig beroep gingen uitoefenen was het duidelijkste teken van de langzaam doordringende nieuwe geest. Het opmerkelijkst waren de vrouwelijke artsen, omdat de geneeskunde hun zo lang om fatsoenlijkheidsredenen werd verboden. In 1914 hadden zevenentwintig vrouwen de titel van doctor in de geneeskunde; ruim twee derden daarvan praktizeerden in België.Ga naar eind34. Het katholieke feminisme startte pas in 1902, toen Louise Van de Plas de groepering ‘Féminisme chrétien de Belgique’ oprichtte. ‘Het katholiek karakter van ons werk, schreef zij later in haar memoires, maakte het ons onmogelijk te ijveren voor de absolute gelijkheid van man en vrouw in het huwelijk.’Ga naar eind35. Met verontwaardiging wees de katholieke opinie de vrouwenemancipatie af als een aanslag op Gods ordening. Het zwaarste geschut kwam van de vermaarde predikant François-Xavier Godts. Hem leek het feminisme ‘even goddeloos als het socialisme’, even weinig bereid om geduldig te wachten op ‘de openbaring der eeuwige Rechtvaardigheid’ en even gesteld op ‘de vernietiging van het gezin en bijgevolg van het bezit en van de samenleving’. De vrouwen konden beter zwijgen over deze aangelegenheid daar ‘de Schepper de zorg voor gezin en samenleving aan de man had toevertrouwd, niet aan de vrouw’. Die was ‘geestelijk inferieur’ en bewees door haar ijdelheid haar be- | |
[pagina 210]
| |
Vrouw aan de vooravond van de oorlog, 1913 (A. Rassenfosse)
| |
[pagina 211]
| |
krompenheid en onvermogen om de problemen te doorgronden. Eigenlijk hadden alleen de theologen het recht hier te spreken want zij leerden wat God had geopenbaard, onder meer over de taak van de man en de vrouw: ‘de man werd gemaakt om te gebieden, de vrouw, zijn gezellin en hulp, om te gehoorzamen’. Alleen als deze ordening werd geeerbiedigd ‘kon er vrede heersen in de gewetens, in de gezinnen, in de samenleving’.Ga naar eind36. Deze stellingen zijn representatief en tonen hoezeer het feminisme de gevestigde opvattingen kwam verstoren. Dat de vrouw in verzet kwam tegen wat eeuwen lang de grondslag van gezin en samenleving was geweest, het patriarchaat, kondigde duidelijker nog dan het klassebewustzijn of de heerschappij van de techniek de nieuwe tijd aan. | |
Erotiek en sportDe affiches, de prentkaarten en de filmreclame, de zinnelijke uitbundigheid van het strandleven, de opzichtige rol van de demi-mondaines in het luxe-leven van de topklasse en de weeldedans van de tijd wekken de indruk van een wereld die dronken is van een nieuw veroverde lust. In werkelijkheid hielden de meeste mensen, ook de welgestelden, streng aan de code van de Victoriaanse preutsheid. De moeders verloren hun dochters nooit uit het oog, ook niet wan-Stakende Gentse volksvrouwen, 1893
neer zij bij uitzondering een flirt toelieten met een jonge man die een geschikte huwelijkskandidaat scheen. Op de bals, het hele winterseizoen door, zaten de meisjes naast hun chaperonnes te wachten op de heren die zich hadden ingeschreven voor een klassieke, eerbare boston, polka of quadrille. Men mocht de hand op de taille van de partnerin leggen maar nooit raakten de lichamen elkaar, want dat ‘was niet behoorlijk’. Toen in een ‘nochtans eerbaar’ Brussels huis een koppel zich aan een tango waagde - geïmporteerd, fluisterde men, ‘uit een Argentijnse bar’ -veroorzaakte dat een schandaal in de stad waarover men maanden sprak.Ga naar eind37. Op de explosie van zinnelijkheid reageerden de meesten geërgerd: dat hoorde thuis in de wereld van de bovenlaag die de degelijkheid verloren was. Toch onderging bijna iedereen de invloed van de vrijere sfeer, in de steden vooral, en begon men onbewust anders te denken. Hoeveel ontreddering de nieuwe geest teweegbracht leren de schandaalprocessen die in deze jaren de opinie beroerden. De ruime plaats van deze sensatie in de pers duidt op een publiek dat hier een surrogaat zocht voor een nog onbereikbare maar, de ergernis ten spijt, aanlokkelijke vrucht. In de Belle Epoque herleefde de antieke traditie van de Olympische Spelen, maar tot 1920 - toen de Spelen in Antwerpen werden gehouden - bleef deze Stakende Gentse volksvrouwen, 1893
| |
[pagina 212]
| |
nieuwe en al direct door nationaal chauvinisme vertekende religie van de lichaamscultus een verre gebeurtenis die de mensen niet raakte en amper in de kranten werd vermeld. Met de plotse ruime belangstelling voor de sport hadden de Olympische Spelen niets te maken.Ga naar eind38. Paardrijden, jagen, tennis en golf, en stilaan ook voetbal en hockey behoorden tot het luxueuse leven van de rijken. Voor de kleine lieden was de sport geen zinvol onderdeel van het bestaan, zoals vroeger de volksspelen, maar een vorm van escapisme. Het volk deed niet aan sport, het ging kijken naar de sportgebeurtenissen - de wielerwedstrijden en in de laatste jaren voor de oorlog het voetbal - omdat zij afleiding brachten in het monotone leven. Flaminganten, socialisten en christen-democraten bekeken de sport met argwaan want zij dreigde de veerkracht voor de flamingantische of democratische strijd af te botten. Een student die het waagde met de fiets naar een vergadering te komen werd uitgelachen als een ‘lauwaard’. Beweging was nodig voor de lichamelijke ontwikkeling, oordeelde het blad De Student, en daarom heilzaam en wenselijk, maar sportfurie leidde tot decadentie. ‘Wij (studenten), de rijkbedeelden naar de geest, wij die dromen ons volk op te stuwen naar de hoogste toppen, wij zouden onszelf laten overrompelen en medeslepen door die verderfelijke drang?’Ga naar eind39. Omdat zij voor velen een vlucht was uit de werkelijkheid bevestigt ook de sport de sfeer van deze jaren: het nooit uitgesproken maar overal voelbare besef van het wegglijden der oude, vertrouwde draagvlakken van het leven. Internationaal turnfeest te Diest, 1912
| |
[pagina 213]
| |
Affiche van Jules Chéret
|
|