Mijn land in de kering 1830-1980. Deel 1: Een ouderwetse wereld 1830-1914
(1978)–Karel van Isacker– Auteursrechtelijk beschermdDeel 1: Een ouderwetse wereld 1830-1914
[pagina 190]
| |
De dronkaard van F. Brangwyn
| |
[pagina 191]
| |
KlassebewustzijnDe proletariersIn de laatste vijftig jaar vóór de oorlog verbeterde de materiële situatie van de arbeidersklasse, maar wie hier de nadruk op legt vertekent het beeld. Met de vooruitgang van de levensstandaard ging de proletarisering gepaard en het verlies van het zelfrespect. Al vóór 1830 waren de bewoners van de gangen en de werkers in de huisnijverheid proleten, maar een halve eeuw later werd het verschijnsel massaal. De armen waren vertienvoudigd en bewust geworden van hun ellende. Juist dit besef, gekoppeld aan de onmacht, doet de proletarisering ontstaan: men is pas proletariër wanneer men het weet.
Tot het proletariaat behoort het uitschot. De boottrekkers bijvoorbeeld, de mannen, vrouwen en kinderen die ‘hijgend in de riemen hangen’Ga naar eind1. en de aken over de vaarten slepen. Of de rapers van miereëieren uit het Meetjesland die ‘in de sparrebossen de mierennesten openwoelen om de larven te verzamelen waarmee de fazanten op de herendomeinen worden gevoed’.Ga naar eind2. Of de garnaalvissers van Zandvliet, van eind maart tot na Allerheiligen kniediep door het slijk van de schorren wadend onder een last van vijftig tot tachtig kilo.Ga naar eind3. Er zijn daklozen in alle steden. Te Gent verblijven zij in de Apostelhuizen en proberen elke dag de vijfentwintig centiemen bijeen te bedelen voor het nachtverblijf in de boven elkaar getimmerde bakken van het logement, 's Morgens kunnen zij van de bazin een pot lenen om op de kazerne de etensresten van de soldaten mee te pakken.Ga naar eind4. Al deze randgevallen vormen de achtergrond waartegen de glans van de Belle Epoque straalt. Zij onthullen het contrast tussen weelde en armoede maar zeggen niets over de betekenis van de proletarisering. Die blijkt uit de situatie van ruim twee vijfden der beroepsbevolking in de industrie, de grens- en seizoenarbeid en de huisnijverheid.Ga naar eind5. Rond de eeuwwisseling werken nog honderdvijftigduizend mannen, vrouwen en kinderen, meer dan één tiende van de nijverheidsberoepen, in het sweating systeem van de huisarbeid, laatste overblijfsel van de pre-industriële tijd. Men treft onder de huisarbeiders betrekkelijk welgestelden aan, zoals de Mechelse meubelmakers of heel wat Westvlaamse schoenmakers, eigenlijk geen huisarbeiders maar zelfstandigen die in gezinsverband werken en het midden houden tussen de geschoolde arbeider en de kleine burger. De meesten zijn echter gekluisterd aan een verouderd ambacht.Ga naar eind6. De drieduizend vijfhonderd vellenbewerkers van Lokeren, Zele en Eeklo zijn de rauwsten onder deSpinsters op de wijk 't Eindeken te Zele
| |
[pagina 192]
| |
Boottrekkers, 1906 (F. Brangwyn)
Vlaamse arbeiders, ongeletterd, zuipend, met tien of vijftien mensen hokkend in een paar kamers. Lompenproletariaat in letterlijke zin: de vrouwen knopen hun gescheurde kleren bijeen met een touw, de mannen dragen hun doorgezeten broeken achterstevoren. Vanaf de prille jaren worden de kinderen met slagen tot het werk gedwongen.Ga naar eind7. In 1908 bezocht Seebohm-Rowntree een vellenbewerkersgezin in Lokeren. In de stank van het enge vertrek zaten een echtpaar en een knaap van twaalf jaar konijnenvellen te plukken, elke dag opnieuw van zes uur 's ochtends tot zeven uur 's avonds. Per week verdienden ze met hun drieën vijftien frank. De jongen kon lezen noch schrijven want hij werkte al sinds hij vijf jaar oud was. In de wieg lag een baby op hetzelfde lot te wachten.Ga naar eind8. Vriendelijker leek het werk in de Mechelse stoel-makerij. Deze in het begin van de negentiende eeuw ontstane nijverheid gaf aan het stadsbeeld een aparte sfeer. Op de kaaitrappen langs de Dijle dompelden de stoelmatsters bussels stro in het water en beukten ze murw om ze lenig te maken, of ze zaten in groepen in de smalle straatjes te vlechten. Bij valavond reden de mannen en vrouwen de stoelmakerskarren naar het goederenstation, beladen met honderdvijftig tussen de sponden opgestapelde stoelen; bovenop stak er één naar buiten, ‘als een toeschouwer die uit zijn venster lag’. Achter deze kleurigheid ging de ellende schuil van de lage lonen, de krotwoningen en het alcoholisme, van de gedwongen winkelnering en de niet betaalde karweien, het opstapelen van het hout in de magazijnen en het inpakken en vervoeren van de stoelen.Ga naar eind9. Rond 1900 vormden de vijftigduizend kantwerksters nog de meerderheid van de huisarbeiders. In sommige streken van West- en Oost-Vlaanderen hanteerden bijna alle vrouwen de klossen. Op de zomerdagen zag men ze overal in de dorpen buiten bezig. Vertederd luisterden de tijdgenoten naar ‘het geluid van de duizenden klossen’ dat klonk ‘als een zachte monotone muziek’ tegen de achtergrond van de lage huisjes.Ga naar eind10. In werkelijkheid waren deze vrouwen prijsgegeven aan een uitbuiting die des te hatelijker was omdat in de kantnijverheid de waarde van | |
[pagina t.o. 192]
| |
XII. Krijtventersgezin, 1882 (L. Frédéric)
| |
[pagina 193]
| |
het produkt haast uitsluitend afhangt van de arbeid. Een enquête die Pierre Verhaegen in 1900 bij tweehonderd drieënzestig kantwerksters over het hele land verrichtte, leidde tot de conclusie dat zij gemiddeld één tot anderhalve frank verdienden voor twaalf tot veertien uur werk. De opbrengst daarvan ging naar de enkele tientallen fabrikanten in de grote centra, naar de luxe-magazijnen en, voor een flink deel, naar de opdrachtgevers van de kantwerksters, de nonnenkloosters en de factoren. Die streken 25 tot 35 percent op van de kostprijs en gaven aan hun werksters een ellendig loon, soms in natura betaald. Want zij konden rekenen op de nood van vrouwen die het spellewerk nodig hadden om hun ontoereikend budget wat bij te werken. Deze roof op de arbeid begon al in de kantscholen waar de meisjes werden opgeleid tot dienstbaarheid aan een luxe-industrie die hen alleen maar armer maakte. Zo is het kantwerk de meest brutale vorm van vrouwenuitbuiting in de negentiende eeuw. In de crisisjaren was de kant een zegen geweest voor vele plattelandsgezinnen: de dankbaarheid hiervoor lag uitgedrukt in een rijkdom van gebruiken. In de Belle Epoque was alle poëzie verdwenen. De proletarisering veranderde de zegen in een vloek. Voor het vieren was er geen tijd meer en vooral geen lust.Ga naar eind11. De huisarbeid was een overblijfsel van het verleden maar hij maakt het duidelijk dat voor tienduizenden De Mechelse stoelenmakers rijden hun waar naar 't station (A. Ost)
de hogere levensstandaard een fictie bleef. De verbetering betrof de industriearbeiders: het geldloon en het werkelijk loon stegen en de wetten op de ouderdomspensioenen en op de verzekering tegen arbeidsongevallen legden de grondslag voor een beginnende maatschappelijke veiligheid.Ga naar eind12. Maar deze kruimels Lokerense vellensnijders rond 1990
Mandenmakers uit Temse rond 1900
| |
[pagina 194]
| |
Turnhoutse kantschool in de Belle Epoque
Een vissersgezin uit De Panne rond 1900
Vissersinterieur in De Panne rond 1900
betaalde de arbeidersklasse met de prijs van de proletarisering. De vaak beschreven toestanden in de mijnen, de fabrieken en de havens zijn hiervan de illustratie. Maar nergens treffender dan in de geschiedenis van de meestal vergeten groep der vissers ziet men hoe de volksklasse ten onder ging aan de welvaart van de bevoorrechten. De vissers waren een gelukkige gemeenschap, tot het kusttoerisme hen vernietigde. Dat begon in Oostende. De jaarlijks toenemende vloed van badgasten eiste de verfraaiing van de stad. Volkswijken werden afgebroken en de onteigenden vloeiden af naar de rand van de agglomeratie. Aan de vooravond van de oorlog leefden de vijfduizend mensen die direct of indirect betrokken waren bij de zeevisserij in de krotten en achterplaatsen van de havenwijk, in de ‘getto's van ellende en ontucht’, wemelend van de kroegen. Daar zaten vissersgezinnen van acht en tien personen opeengepakt. De kindersterfte lag er twee keer hoger dan elders in het land, en ook het hoge cijfer van de buitenechtelijke geboorten in Oostende - negen percent, twee en driemaal meer dan in de overige kustplaatsen - is een echo van het jammerlijke' verval der vissersbevolking.Ga naar eind13. In Oostende bereikte de ellende een dieptepunt maar ook verderop langs de oostkust, in Blankenberge en Heist, begonnen sloppen en krochten de vriendelijke vissershuisjes te vervangen.Ga naar eind14. Aan de westkust, waar het toerisme trager op gang kwam, was de aftakeling nog niet ingezet maar het vissersvolk voelde zich niet meer thuis: een vreemd ras had zich meester gemaakt van hun streek. Steeds meer inheemsen pasten zich aan en werden noodgedwongen tot de parasieten van het strandleven. Het verlies beseften alleen de ouderen die terugdachten aan de tijd toen zee en strand hun bezit waren. | |
AlcoholismeVanaf het midden der eeuw nam het aantal kroegen voortdurend toe: één per negentig inwoners in 1840, één per vijftig in 1866, één per veertig in 1889. Dat lag aan twee redenen. Vóór 1889 kon iedereen naar believen een drankgelegenheid openen: het volstond hiervan aangifte te doen en de belasting te betalen. Bovendien kwam vanaf 1849 deze belasting in aanmerking als kiescijns, zodat de rechten op de drankverkoop in plaats van een rem een aansporing werden tot het vermenigvuldigen der herbergen. Een nieuwe kroeg betekende een nieuwe kiezer. Na 1857 vooral, | |
[pagina 195]
| |
Socialistische spotprent op de jeneverbelasting, 1896
toen de politieke onverdraagzaamheid het openbare leven beheerste, werd de toename van de herbergen bespottelijk. Van 1857 tot 1867 registreerde men gemiddeld drieduizend vierhonderd aangiften per jaar. De partijen bevochten toen elkaar met kroegbazenkiezers. In 1871 bestond het kiezerskorps voor twaalf percent uit herbergiers.Ga naar eind15. Zo werd de electorale uitbuiting van het fiscale kiesstelsel een stimulans tot alcoholisme. De gedwongen winkelnering, het verplichte drinken in de kroegen van patroons en ploegbazen en de vlucht uit de ellende deden de rest. De wet van 24 november 1871, die de rechten op de drankverkoop niet meer voor de kiescijns in aanmerking liet komen, remde de kroegen-proliferatie af, al had de katholieke meerderheid deze wet vooral uit electorale overwegingen gestemd: zij beschouwde, vermoedelijk terecht, de herbergiers als liberale kiezers. De wet van 11 augustus 1889 voerde een vergunningsrecht in op de verkoop in het klein van sterkedrank. Zij had echter aanvankelijk niet veel invloed op het alcoholisme omdat zij alleen nieuw te openen drankgelegenheden betrof en de verkoop van bier en wijn ongemoeid liet. Meer afdoende waren de verhogingen van de accijnsrechten op sterkedrank. In enkele jaren tijd verminderde het gebruik met ongeveer de helft. Maar het ‘jeneverland’ werd nu het bierland bij uitstek van Europa. Verhoudingsgewijs lag het bierverbruik er tweemaal hoger dan in Duitsland en zesmaal hoger dan in Frankrijk. België telde in 1907 één herberg per vijfendertig inwoners, in de arbeiderswijken van de industriële centra zelfs één per vijf of zes volwassenen.Ga naar eind16. Het alcoholisme verminderde in de laatste jaren voor de oorlog maar de dronkenschap bleef de arbeidersklasse teisteren. Rond de fabrieken en de stations lagen de kroegen ‘als muizevallen’Ga naar eind17. op de klanten te wachten. Aan de vooravond van de oorlog schatte Seebohm-Rowntree dat de doorsnee-arbeider twee maanden op de twaalf moest werken om zijn drankverbruik te betalen.Ga naar eind18. De wettelijke maatregelen bleven meestal dode letter want de herbergiers, brouwers en stokers waren invloedrijke kiezers die | |
[pagina 196]
| |
Stakende dokwerkers rond een natiewagen, Antwerpen, 1907
Staking van de steenbakkers te Hemiksem, 1894
men spaarde. De wetten van 1887 op de uitbetaling van de lonen in de herbergen en op de openbare dronkenschap golden als een lachertje: in de arbeiderswijken zwijmelden de mannen elke zondagavond door de straten. De bourgeoisie schreef de dronkenschap toe aan de vulgariteit van de volksklasse, maar eigenlijk was de roofbouw die zij een eeuw lang had gepleegd de bron van de plaag. | |
De nieuwe geest van opstandigheidHet contrast tussen weelde en ellende bestond ook vroeger. Nieuw waren de bewuste ervaring door het proletariaat en de vrees van de bezittende klasse voor de dreiging van dit klassebewustzijn. Opstandigheid en angst meer dan de euforie van de weelde behoren tot de sfeer van de Belle Epoque, en de stakingen zijn de barometer van deze spanning. Naarmate de oorlog naderde braken zij in heel West-Europa steeds talrijker uit, niettegenstaande de repressie. De verklaring van de Franse regeringsleider Aristide Briand na de spoorwegstaking van 1900 - ‘indien ik niet had beschikt over de middelen om de veiligheid te verzekeren zou ik, als dat noodzakelijk was gebleken, niet hebben geaarzeld om onwettige maatregelen te treffen’Ga naar eind19. - typeert het klimaat. Door een aantal omstandigheden was België een minder geschikt terrein voor arbeidsconflicten dan de omliggende landen. De binding van de christendemocratie met de katholieke partij, het paternalistisch karakter van de christelijke vakbeweging, de greep van de coöperatie op de massa, het opportunisme van de socialistische leiders die de stakingsdrift van de militanten intoomden en algemene stakingen zo snel mogelijk afgelastten, belemmerden de ontplooiing van succesvolle stakingsbewegingen. Nog belangrijker was de mobiliteit van de arbeidersklasse. Zij hield in het nochtans dicht bevolkte land de werkloosheid laag en beperkte de werklozenagitaties die de buurlanden beroerden. De meeste pendelaars woonden verspreid op het land: wanneer het werk in de industrie stilviel hervatten zij de landarbeid, en tijdens de stakingen was het bijna onmogelijk om ze in beweging te brengen.Ga naar eind20. Dat niettemin in België regelmatig stakingen uitbraken bewijst hoezeer ook hier de nieuwe geest van opstandigheid was verspreid. Tevoren bleven de conflicten op een paar uitzonderingen na beperkt tot geïsoleerde, machteloze ‘wanhoopsdaden’ die het openbare leven nauwelijks raakten, zelfs na 1866, toen het coalitierecht werd | |
[pagina 197]
| |
Socialistische spotprent uit 1913
erkend.Ga naar eind21. Tegen het einde van de eeuw begon een nieuwe tijd, ingezet met het Waalse arbeidersoproer van 1886. De stakingen namen nu toe in aantal, duur en hardnekkigheid en voor de eerste keer werd er gestaakt om politieke redenen. Het ging niet meer, zoals vroeger, om looneisen maar om de hele arbeidssituatie: het politiek en maatschappelijk bestel en het absolute gezag van de werkgevers werden de inzet.Ga naar eind22. Er heerste een permanente onverzoenlijkheid tussen de klassen. De lock-out die de bedrijfsleiders vroeger een paar keren aarzelend hadden uitgeroepen was nu een gewoon verweermiddel. De meeste conflicten eindigden met de schijnbare overwinning van de patroons en toch was het uiteindelijke resultaat de afbraak, stuk voor stuk, van het paternalisme. De staking en lock-out van 1907 aan de haven van Antwerpen is daarom het meest karakteristieke conflict uit deze periode. Hier stonden tegenover elkaar de havenpatroons, zelfverzekerd en feodaal beslissend over het wel en wee van de arbeiders, en de haveloze, slecht georganiseerde dokkers. Dat zij tegen de meesters in opstand zouden komen was enkele jaren vroeger ondenkbaar, en nog onwaarschijnlijker dat in een dergelijk conflict de patroons de verliezers zouden zijn. De staking betrof heel wat meer dan de aanvankelijke looneis van een paar kategorieën dokwerkers. Het verzet van de patroons tegen een redelijke loonsverhoging en hun miskenning van het recht der arbeiders om voor zichzelf te spreken gaf aan de staking een nieuwe, beslissende wending. Er moest nu worden uitgemaakt of de dokwerkers willoze instrumenten zouden blijven. Dat de onooglijke socialistische vakbond ‘Willen is Kunnen’ zeven weken lang de internationale rederswereld kon trotseren en uiteindelijk de patroons dwingen tot een alles samen onbelangrijke toegeving, betekende het einde van een tijdperk. Het was voorgoed afgelopen met ‘la soumission pure et simple’ die de patroons hadden geëist: voortaan beslisten de arbeiders mee over hun belangen. Het maakt van deze havenstaking het teken van een tot opstandigheid gerijpt klassebewustzijn.Ga naar eind23. De dronkaard van Ch. De Groux
|
|