Mijn land in de kering 1830-1980. Deel 1: Een ouderwetse wereld 1830-1914
(1978)–Karel van Isacker– Auteursrechtelijk beschermdDeel 1: Een ouderwetse wereld 1830-1914
[pagina 178]
| |
De paardetram van Brussel naar Ukkel, 1895
| |
[pagina 179]
| |
Het platteland uit het isolementDe stoomtramMet de oprichting van de Nationale Maatschappij van Buurtspoorwegen begon de ontsluiting van het platteland voorgoed. Wanneer een gemeente de aanleg van een buurtspoor vroeg verrichtte de Nationale Maatschappij het onderzoek. Zij bracht het kapitaal bijeen met de hulp van Staat en provincie en bezorgde het rollend materieel. De uitbating en de onderhouds- en reparatiekosten liet zij over aan afpachtende maatschappijen. Dit systeem werkte perfect: in 1908 was het buurtspoornet in België verhoudingsgewijs negen maal groter dan in Duitsland, veertien maal groter dan in Frankrijk, achtendertig maal groter dan in GrootBritannië. Door het lage tarief van zeven centiemen per kilometer in de eerste en vijf centiemen in de tweede klasse werden de verplaatsingen nu massaal: bijna vijf miljoen per jaar in 1887, meer dan vierendertig miljoen in 1900, ruim honderd miljoen aan de vooravond van de oorlog. In 1914 gingen meer dan een kwart miljoen mensen per dag op reis, hoofdzakelijk bewoners van plattelandsgemeenten, marktboeren en pendelarbeiders. De stoomtram haalde de dorpen uit het isolement en verspreidde nieuwe opvattingen en behoeften.Ga naar eind1. Het openstellen van een lijn bracht de hele gemeente op de been om de nieuwe tijd toe te juichen. Op zondag 20 september 1885 werd het traject Antwerpen-Hoogstraten ingehuldigd. Twee treinen met honderdtwintig eregasten, waaronder de ministers van Landbouw en Nijverheid en van Justitie, stoomden door de ongeschonden pracht van de Kempen. In alle dorpen reed het konvooi langs een haag jubelende mensen en vlagjes zwaaiende schoolkinderen. In Schilde had burgemeester van de Werve et de Schilde een feodaal ceremonieel bedacht. ‘Zijne Edele’ reed de feesttrein te paard tegemoet en op het gemeenteplein stond een deftige groep de eregasten af te wachten: het college en de raadsleden, een dozijn dienaars van de baron, bepoederd in rode uniformen, en vooraan de majordomus van het kasteel met een gegalonneerde hellebaardier. Bescheidener maar even feestelijk was de ontvangst in Sint-Antonius en in Westmalle. Alleen in Oostmalle bleef het stil: een paar vlaggen, enkele zeldzame nieuwsgierigen, een gesloten gemeentehuis. Burgemeester du Bus de Gisignies ging er niet akkoord met het tracé dat hem te ver van zijn kasteel lag. Maar in Rijkevorsel ‘bulderde het kanon’ en speelde de harmonie de Brabanconne. En op het eindpunt van de reis, te Hoogstraten, luidden de klokken. Na de welkomstrede van burgemeester Brosens en een bezoek aan de kerk konden de reizigers van de emoties bekomen in de studiezaal van het Klein Seminarie, waar een banket met twaalf gangen op hen wachtte.Ga naar eind2. Wie van het oude vervoer had geprofiteerd vervloekte de nieuwigheid. Ook een aantal boeren waren er tegen omdat hun vee door het schrille gefluit van het monster werd opgejaagd. Anderen gaven de voorkeur aan de diligence uit dwarsdrijverij, al kostte die driemaal meer dan de stoomtram. Maar lang duurde het verzet niet: na enige jaren geraakte de buurtspoorweg ingeburgerd en droomde zelfs de kleinste gemeente ervan ooit een ‘vicinaal’ te bezitten. De reis bleef een gemoedelijke aangelegenheid die de levenswijze niet scheen te raken. In de bebouwde kom mocht de stoomtram maar tien kilometer per uur rijden en daarbuiten haalde hij amper het dubbele. Hij stopte wanneer iemand op of van de tram wilde. Bij een herberg stapte iedereen uit om stoker, machinist en treinwachter te tracteren en om wat te | |
[pagina 180]
| |
De menu de eregasten van de ingehuldigde stoomtramlijn Antwerpen-Hoogstraten, 1885
kegelen. In de zomer kon men genieten van het langzaam voorbij glijdende landschap, 's Winters, in de schemer van de petroleumlamp, zat men zo dicht mogelijk bij het kacheltje.Ga naar eind3. Toch was dit primitieve geval voor de gewone mensen het nooit gedroomde avontuur, een bijna sprookjesachtig middel om uit de eeuwen lange afzondering te breken. En zijn invloed reikte veel verder dan men aanvankelijk kon vermoeden: omdat de stoomtram doordrong tot in de verste uithoeken veranderde hij overal het leven. Het geweldigst was het effect van de abonnementen voor arbeiders, die de Nationale Maatschappij van Buurtspoorwegen vanaf haar ontstaan invoerde. | |
WerkmanstreinenDoor de bevolkingsgroei en de toenemende versnippering van de landbouwbedrijven vonden steeds minder mensen bestaansmogelijkheden op het land. Rond 1860 waren de ‘uittocht uit het platteland’ en de opzwelling van de steden zorgwekkende problemen geworden. Om hieraan te verhelpen voerde een ministerieel besluit van 8 september 1869 goedkope spoorabonnementen voor arbeiders in: de agrarische bevolking, dacht men, kon nu naar de industrieën trekken en toch in eigen streek blijven wonen. Dat deze maatregel in een kwarteeuw tijd ‘de meest grondige revolutie’ zou veroorzaken die het Belgische arbeidsstelsel ooit kende vermoedde toen niemand. De eerste jaren gebeurde er niets opvallends omdat de maatregelen te schuchter waren: een abonnement voor zes retourreizen per week binnen een straal van vijfentwintig kilometer hielp de meeste industriearbeiders niet, die heel wat verder naar het werk moesten. Maar geleidelijk breidden een aantal ministeriële besluiten de afstand uit, tot vijftig kilometer in 1872, tot zeventig in 1883, tot honderd in 1892. En toen vanaf 1896 abonnementen werden ingevoerd voor één retourreis per week over om het even welke afstand begon de pendel voorgoed. Op het staatsnet alleen al maakten in 1880 vier miljoen arbeiders gebruik van de spoorabonnementen, acht miljoen in 1885, vijftig miljoen rond de eeuwwisseling, honderd miljoen in 1914. In de laatste jaren voor de oorlog reisden ruim vierhonderdduizend arbeiders, één vierde van de totale arbeidersbevolking, dagelijks of wekelijks als abonnés op het net van de staat en van de concessiehoudende maatschappijen. De combinatie van spoor en buurtspoor bracht deze ongedurigheid tot in de verste uithoeken.Ga naar eind4. Door omvang en intensiteit was dit pendelfenomeen uniek ter wereld.Ga naar eind5. Het succes lag aan de diversiteit van de abonnementsmogelijkheden en aan de lage tarieven: een weekabonnement met zes retourreizen bijvoorbeeld kostte minder dan de helft van één enkele retourreis tegen het gewone tarief. Maar vooral maakte de economisch-maatschappelijke situatie de pendelarbeid tot een noodzaak. Rond 1865 begon de landbouwproduktie te stagneren door het averechtse effect van de mechanisering: aanvankelijk werkte zij eerder remmend dan stuwend omdat zij het tekort aan werkkrachten in de landbouw nog opdreef. De dorsmachine, rond 1870 de belangrijkste vorm van agrarische mechanisatie, beroofde de landarbeiders van het dorswerk in de winter en dwong ze uit te kijken naar industriearbeid. Meteen waren zij ook niet meer beschikbaar voor het lente- en zomerwerk op het land. Naast de mechanisering veroorzaakten de versnippering van de landbouwbedrijven en het steeds meer uitgesproken familiaal karakter van de uitbating een overgang van agrarische naar industriële arbeid. Dit werkte de stagnatie in de hand | |
[pagina 181]
| |
en tenslotte in de jaren tachtig de depressie. De landarbeider kon des te geredelijker tot pendelarbeid besluiten omdat de goedkope abonnementen hem toelieten elders te gaan werken en toch thuis te blijven. En het woord ‘thuis’ kreeg voor vele volksmensen een nieuwe inhoud toen de huisvestingswet van 9 augustus 1889 hen de kans gaf om eigenaar van een huisje te worden: men kon negen tienden van het bouwkapitaal lenen tegen lage interest, vaak via een levensverzekering, en bovendien van fiscale vrijstellingen genieten. In de eerste vijftien jaar na de wet werden meer dan honderdveertigduizend arbeiderswoningen gebouwd, meestal buiten de grote agglomeraties.Ga naar eind6. Zo is de pendel het resultaat van drie factoren: de agrarische stagnatie, de spoorabonnementen en de goedkope arbeiderswoningen. Toen rond 1895 de landbouw door de rationalisering en de verder doorgedreven mechanisering begon te herleven keerden de tienduizenden die in de industriële arbeid vluchtten niet terug naar het landwerk. | |
De ontworteldenDe werkmanstreinen maakten van België ‘één grote arbeidsmarkt’Ga naar eind7., een reservaat van totale arbeidersmobiliteit ter beschikking van de industrie. De pendelbeweging verliep niet egaal, van het domicilie naar dezelfde werkplaats: de grilligheid van het arbeidsaanbod dreef de migranten in altijd andere richtingen. In de laatse jaren vóór de oorlog betrof dit rusteloze trekken ruim een half miljoen arbeiders. De meesten waren ongeschoolde werkers uit het platteland: grensen seizoenarbeiders, dagpendelaars naar de bedrijven in de nabijheid van hun verblijfplaats, weekpendelaars naar de mijnen en zware industrieën van Wallonië of naar de graaf- en bouwwerken overal in het land. Maar korte of lange afstanden maakten geen verschil: alle forensen waren ontwortelden, mensen die geboren waren voor het landwerk en de slaven werden van de pendel.Ga naar eind8. Voor de weekmigranten bestond het hele leven uit de mijn of de fabriek en de promiscuïteit van de logementen. Elke zaterdagavond voerde de werkmanstrein ze terug naar huis en elke maandagochtend herbegon hetzelfde bestaan. De dagmigranten konden 's avonds naar huis voor vijf of zes uur slaap maar zij droegen de last van de dagelijkse treinreis. Van de tienduizenden die dit lot deelden haalde Ernest Mahaim er één uit de naamloosheid: de mijnwerker H.E. van Hoepertingen, ‘een vroegtijdig grijze, kalende man met vaalbleke huid, de ogen weggezonken in het magere gelaat’. 's Middags vertrok hij naar Montegnée voor de nachtploeg, tot de volgende ochtend half acht. De enkele uren thuis bracht hij uitgeput met slapen door. Het gezin had geprobeerd zich in Montegnée te vestigen maar de vrouw kon er niet wennen.Ga naar eind9. De laatste jaren vóór de oorlog treft men vrijwel geen dorp meer aan dat niet een groep pendelaars telt.Ga naar eind10. In 1910 bijvoorbeeld waren er in de arrondissementen Leuven en Tienen maar vijf gemeenten zonder forensen. Die hoorden niet meer thuis in het dorp waar zij woonden: op de nacht of het weekend na waren zij gemiddeld veertig weken per jaar afwezig.Ga naar eind11. De pendelarbeid stopte de ontvolking van het platteland en de congestie van de steden. Dat kan men aflezen uit de demografische verschuivingen inMet de stoomtram van uit Mol naar de markt
| |
[pagina 182]
| |
Een mijnlift in de 19e eeuw (C. Meunier)
| |
[pagina 183]
| |
het laatste kwarteeuw vóór de oorlog. Het groeiritme van de bevolking liep met de helft terug in de steden met meer dan vijfentwintigduizend inwoners, maar het verdubbelde in gemeenten met tien tot vijfentwintigduizend inwoners en vertiendubbelde in gemeenten met minder dan tienduizend inwoners.Ga naar eind12. Honkvastheid betekende echter niet dat het contact met het dorp behouden bleef. Veeleer hebben de pendelaars hun ontworteling overgeplant in het landelijk milieu. Teken van de ontreddering is de werkmanstrein, ‘die te allen kant vies bespekelde, bespogen, berochelde wagen’Ga naar eind13. waarin de arbeiders opeengepakt zaten, grauw in de ochtenduren en 's avonds lusteloos liggend of vloekend en tierend, elkaar overtreffend in vulgariteit. Aanvankelijk reisden zij samen met de overige derdeklassers. Maar wegens de klachten van de deftige lieden over de smerigheid en de stank bracht men ze onder in aparte wagens en weldra in speciale treinen. Als ‘halve wilden’ zaten zij afgescheiden van de rest en gedroegen zich navenant. Ook vrouwen bevonden zich tussen deze benden, en kinderen van twaalf en veertien jaar, hulpjes in de mijnen en het bouwbedrijf.Ga naar eind14. Belachelijk klinken de bedenkingen van de tijdgenoten over de weldoende invloed van het pendelreizen. ‘Door het onafgebroken reizen, meende Ernest Mahaim die overigens ook de nadelen onderstreepte, krijgt de plattelander de kans om zijn intellectuele horizon te verruimen... Van heel wat geestelijk ingedommelde boeren hebben de spoorabonnementen arbeiders met een kwiek, open verstand gemaakt’.Ga naar eind15. Hier klinkt het refrein van de stads- en burgerman over de ingeboren achterlijkheid van de buitenlieden.Bietenrooiers, 1912
Kort vóór de tweede wereldoorlog dacht Willem Pée er nog eender over: ‘Uit algemeen menselijk oogpunt was het verblijf in de vreemde voor heel wat verachterde boertjes niet zo nadelig. Ze werden er enigszins door ontvoogd, leerden er meer zelfstandig worden, minder deemoedig onderworpen aan de macht van de rijke pachter of de adellijke grondbezitter, minder verblind door het bekrompen landelijk geloofsfanatisme. Ze werden, zoals ze het zelf noemden, meer mens’.Ga naar eind16. Natuurlijk kon men door het pendelreizen dingen ‘zien’ die anders onbekend bleven en enige ‘ontwikkeling’ opdoen: men moest de berichten en de stationsnamen lezen, men leerde zelfs een mondje Frans en men had contact met de mensenvariëteit van de tienduizenden in de steden en op het werk. Maar de verbeesting woog het zwaarste. In de logementen voor weekpendelaars en seizoenarbeiders van Noord-Frankrijk en Wallonië, krochten met boven elkaar gestapelde bedden waarin de logeurs meestal getweeën sliepen, kwamen de werkers terecht in de marginaliteit: geen warmte, geen menselijkheid, alleen maar slavenarbeid, twaalf of veertien uur lang, en de smerigheid van de logeerhuizen met hun promiscuïteit en hun ‘varkenskost’.Ga naar eind17. De seizoenarbeiders voor het landbouwwerk in de noordelijke departementen van Frankrijk zwierven met ‘gangen’ van veertig tot zeventig mannen en vrouwen door de streek. Zij werden aangeworven en geleid door ‘piqueurs’, koppelbazen die met hun ploegen van hoeve tot hoeve trokken, ze betaalden en zorgden voor inkwartiering. Uit de afval van deze troepen ontstonden de ‘trimards’, de enkele honderden wrakstukken van het migrantenfenomeen die in Frankrijk bleven hangen na het seizoenwerk, op zoek naar karweien. Maar de ‘trimards’ vormden een uitzondering. De Vlaamse seizoenarbeiders stonden in Frankrijk te goeder naam bekend als werkzame mensen, gehecht aan vrouw en gezin. ‘In de Vlaamse dorpen, schrijft Dr. J. Frost-Brüssel, heb ik vaak de brieven kunnen inkijken die zij naar huis stuurden. Zij vragen nieuws over de kinderen, over het bedrijfje, en of de biggen al verkocht zijn en wat zij opbrachten’. In groep echter en op het werk zijn deze aanhankelijke mensen grove kerels die opvallen door ‘het grote gebrek aan beschaving’ en bekend staan als onvermoeibare werkezels; die verbeten het lastigste werk doorzetten tot het af is en tot een primitief ras behoren dat nauwelijks kan spreken en geen ‘ideeën’ heeft. ‘Het afschuwelijke Godverdomme waarmee zij elke zin beginnen en eindigen, zo besluit Frost-Brüssel zijn portret van de seizoenarbeider, is eigenlijk maar een poging om het gesprek aan de gang te houden | |
[pagina 184]
| |
ondanks de vreselijke armoede aan gedachten en woorden’.Ga naar eind18. Dat was de zegening die de ‘verachterde boertjes’ aan het migrantenwerk dankten, aan de ‘verruiming van hun intellectuele horizon’, aan het weghalen uit ‘hun bekrompen geloofsfanatisme’. In Wallonië eveneens beschouwde men de Vlaamse plattelanders als ‘sukkelaars’ die door de ellende uit hun streek werden verdreven en elders karweien gingen opknappen waarvoor geen intelligentie was vereist. ‘Turcos’ heetten sommige Waalse boeren deze onderontwikkelden die drie keer per seizoen, in de lente voor het wieden, in de zomer voor de graanoogst, in de herfst voor de bietenoogst, naar de Waalse hoeven afzakten. Zij voeden zich als varkens, zei een boer uit Modave aan Vandervelde. Van hoeve tot hoeve trokken zij rond in ploegen van zes tot tien man, waarvan ook kinderen deel uitmaakten en een vrouw voor het koken van de pot. Tussen twee karweien in vonden zij huisvesting en kost bij hun Waalse ‘placeur’. Tijdens het werk ‘logeerden’ zij in de schuur, de stal of het bakhuis. Zij werkten in aanbesteding, met jachtige drift, van de dageraad tot zonsondergang en waren 's avonds te moe om uit de kleren te komen.Ga naar eind19.
Ook in de Vlaamse gewesten verrichtten de plattelanders seizoenarbeid: de graan- en bietenoogst, de cichorei en vooral de hopoogst. Dit vergde veel volk, want het plukken moest zorgvuldig gebeuren: de ranken werden afgesneden en op de schoot gelegd, de scheerranken afgerukt en ‘bel per bel’ geplukt. Ieder jaar, tegen de hopoogst, stroomden de plukkers met duizenden uit alle hoeken van het Vlaamse land naar de hopvelden van West-Vlaanderen en Brabant. Het leek dan een volksverhuizing die de dorpen leeghaalde, op de zieken en stokoude mensen na. Een aantal plukkers werden door de hopboeren uit hun dorpen afgehaald. Anderen trokken onder leiding van ‘bendeniers’ te voet of per spoor naar de verzamelplaatsen, waar de boeren ze aanwierven.Ga naar eind20. De hoppluk was de vriendelijkste vorm van seizoenarbeid. Men werkte er op daghuur en dus minder gejaagd dan in de Franse of Waalse hoeven. De hele streek geurde van de hop wanneer de plukkers bezig waren. Naar de hopoogst trokken de mensen als naar een feest, met de accordeonist vooraan. Die zingende benden langs de Westvlaamse en Brabantse wegen behoorden tot de najaarssfeer van de streek. Op de hoeven wachtte hen de koffietafel met krentenmik, en de eerste avond dansten zij op de tonen van de harmonika. Als er tijdens de oogst kermis was op het dorp trok de Brabantse boer er naartoe ‘met al zijn plukkersvolk’, en hoe groter de bende hoe trotser ‘de Gansendonckers van de streek’ zich voelden. Op de laatste dag van de pluk vierde men het oogstfeest met wafelslag en pap, in het land van Asse met lambik in teilen. Rond Aalst hield men dan de ‘kloering’. Men danste en dronk. De vrouwen verkleedden zich als mannen en trokken met bezems naar de hoeven waar de pluk nog aan de gang was. Tijdens de ‘hommelpap’, in het Poperingse, werd de hommelvent in brand gestoken, een stropop vol voet-Hoppluk in het Poperingse, 1913
| |
[pagina 185]
| |
De pandelaars terug thuis, 1898 (E. Laermans)
zoekers. De rondedans rond het vuur beduidde de vreugde van het volbrachte werk.Ga naar eind21. Hier is nog geen verstoring merkbaar. Het volk voelt zich thuis omdat het in eigen land en onder eigen mensen blijft en de pluk naar oude gebruiken verloopt. De hopoogst is een stuk voortlevend verleden in de veranderingen rond de eeuwwisseling.
Niet de vijftigduizend seizoenarbeiders zijn het ergst door de ontworteling geraakt. De meesten onder hen verrichten landbouwwerk en blijven daarom nog enigszins verbonden met hun oorsprong, niettegenstaande de lange afwezigheid in den vreemde en de slavernij van het werk. Grondiger is de ontreddering van de dertigduizend grensarbeiders en van de driehonderdduizend dag- en weekpendelaars. Zelfs wanneer zij dicht bij huis werken zijn zij zestien tot achttien uur per etmaal onderweg. Economisch brachten de spoorabonnementen voordelen mee: meer werkgelegenheid en hogere lonen, gezonder wonen en betere voeding. Maar de prijs voor dit stoffelijk voordeel woog zwaar door: de gezondheid werd ondermijnd, het gezinsleven verstoord en het platteland opengebroken.Ga naar eind22. | |
Opengelegde dorpenIn het najaar van 1902 bekeek Emile Vandervelde op een perron langs de spoorlijn Brussel-Eigenbrakel het fenomeen van de pendel: om het kwartier, ‘van de avondschemering tot in de nacht’, zetten lange treinen derde klasse-wagens hun lading arbeiders af in alle dorpen op de lijn.Ga naar eind23. Elke werkdag opnieuw stroomden, over het hele land, honderdduizenden van de industriecentra terug naar hun gemeenten. Zij waren voormalige buitenlieden maar van hun landelijk | |
[pagina 186]
| |
karakter bleef niets over. Het contact met de stad en de fabriek had hen tot kleurlozen gemaakt die tot geen enkele groep behoorden en in hun dorpen de verspreiders werden van de geest der grote agglomeraties.Ga naar eind24. Men moet deze ontwikkeling concreet zien. De arrondissementen Leuven en Nijvel waren in het midden van de negentiende eeuw een golvend bouwen braakland met groepen huisjes rond een kerk en buiten de kom enkele geïsoleerde hoeven. Vijftig jaar later bleven er maar een paar landelijke gemeenten meer over. De anderen droegen de sporen van de nieuwe tijd. Een aantal hadden hun dorpskarakter helemaal verloren: zij bestonden uit rechtlijnige straten beheerst door een snel groeiende kleinhandel. Het kerkhof lag op een uithoek en was niet langer de nabije bevestiging van het geloof. Dit is geen bijkomstigheid maar het teken van het gestoorde evenwicht.Ga naar eind25. Vroeger leefden de mensen eensgezind niettegenstaande de standsverschillen. Zij waren allen betrokken bij het land en volgden hetzelfde ritme: men stond op bij dageraad, voor iedereen luidde het Angelus de middagrust en 's avonds werd het licht overal rond dezelfde tijd gedoofd. De forensen verbraken deze eenheid want zij behoorden niet meer tot de gemeenschap. Het dorpsleven interesseerde hen niet en toch veranderde onder hun invloed het klimaat op het dorp. Men zag het vooral de zondag. Misverzuim en zondagswerk werden gewone dingen. De pendelaars bleven liggen wanneer de dorpsklok luidde en dat voorbeeld werkte aanstekelijk op de jonge generatie. De kleinste dorpen hadden een danszaal. Als er in de gemeente geen draaiorgel was trokken de jonge mannen met een paar muzikanten naar de herberg om een bal te improviseren. De meer bedaagden geraakten in de ban van een nieuwe plaag, de duivensport, die van de steden het platteland binnendrong, alle verzet van de socialisten en de geestelijkheid ten spijt. In 1898 vervoerde het spoor twee en een half miljoen duiven, en zes miljoen meer in 1907. De helft ongeveer van de honderdduizend eigenaars van geringde duiven woonde op het platteland. In het Hageland trof men dorpjes aan met een paar duizend reisduiven. Kleine lieden verspeelden er op enkele zondagen al hun bezit.Ga naar eind26. Dat de zondagen veranderden lag aan vele oorzaken: de mislukking van de kerkelijke pastoraal, de maatschappelijke en politieke onrust en vooral de geest van de tijd. Maar overal - vele getuigenissen bevestigen het - zijn de migranten de belangrijkste verspreiders van deze geest. Een aankondiging over geboortebeperking verschenen in de Gentse krant ‘Vooruit’ in 1903
Misverzuim en zondagsvermaak zijn alleen maar uiterlijke tekens. Er was een ondermijning van de godsdienstige gezindheid aan de gang, en die raakte de zinvolheid van het bestaan. Over de eeuwen waren geloof en leven tot eenheid gegroeid. Het werk en de seizoenen, geboorte en dood, alles rond de mens was van het goddelijke doordrongen. Wat uit zijn handen kwam zegende hij met het kruisteken omdat hij van zijn voorouders had geleerd dat God alle dingen draagt en tot een goed einde leidt. Door het wegschrompelen van deze overtuiging ging het inzicht in het leven verloren. Uiterlijk leek het werk op het land en in huis onveranderd maar het was voor velen een dwang geworden, een slaven voor de nooddruft dat zijn bezieling kwijt was. De ‘praktijk’ bleef, voorlopig, maar als een plichtpleging, niet meer als de voltooiing van het bestaan. De plattelanders die wegens de crisis van de jaren veertig naar de stad uitweken verloren het eerst het zin-gevende geloof, al bleven zij ‘naar de kerk gaan’. Na hen werden de pendelarbeiders weggehaald uit de godsdienstigheid. Het nieuwe milieu kon dit verlies alleen maar bevestigen. De industrie ‘is neutraal’Ga naar eind27., zij herleidt het bestaan tot het materiële werk, zij leert van brood alleen te leven en sluit hierdoor de andere horizonten af. Dat de mens voor zijn nood een antwoord zoekt in de godsdienst is zijn persoonlijke aangelegenheid. De gemeenschap-van-de-industrie heeft daaraan geen behoefte en miskent zelfs deze nood. Niettegenstaande de klassesolidariteit vernietigt zij de gemeenschap van de gelijkgezinden, en daarom ook het geloof dat door deze gemeenschap wordt gedragen. Dit is de ontworteling van de pendelarbeiders: zij ruilden hun achtergrond voor het vervreemdende | |
[pagina 187]
| |
Mol aan de vooravond van de oorlog
milieu van het werk. Het maakte hen geestelijk arm, en deze armoede plantten zij over in de landelijke omgeving waartoe zij bleven behoren. Het vanzelfsprekende vertrouwen verdween. De mensen leefden meer geïsoleerd, de deur stond niet meer open voor iedereen. Er waren nog veel gelovige mensen op het platteland, maar zij werden geconfronteerd met een groep die volgens andere normen leefde en aanstekelijk werkte. Men zag het wanneer in de aangetaste dorpen de processie uitging. Vroeger nam de hele gemeente hieraan deel. Naar het voorbeeld van de steden bleef men nu thuis of kwam men, als nieuwsgierigen, naar het voorbijtrekken van de stoet kijken. Vóór een aantal huizen werden geen bloemen meer gestrooid en hier en daar ontbrak de illuminatie. Dit schijnbaar onbelangrijke detail is revelerend: voor een deel van het volk werd het religieuze een spektakel waarbij men niet meer betrokken was.Ga naar eind28. Het frappantst wellicht is de verandering in het seksuele leven. Volgens een dorpsgeneesheer met dertig jaar praktijk in het Leuvense hadden aan de vooravond van de oorlog twee derden van de pubescente ongehuwde vrouwen geslachtelijke betrekkingen en was vruchtafdrijving niet meer ongewoon. Deze verwildering schreef hij toe aan ‘de rampzalige invloed van de migranten’.Ga naar eind29. Vrije liefde kwam natuurlijk ook vroeger voor, maar de omvang toont de verandering in de opvattingen. En nieuw op het platteland was het gebruik van voorbehoedmiddelen. Al rond het midden van de negentiende eeuw pastte men in burgerlijke middens, in Wallonië vroeger dan in Vlaanderen, de coïtus interruptus toe en waren vermoedelijk condoom en pessarium niet helemaal onbekend, maar het verschijnsel werd pas in de jarenTramhalte op de Turnhoutse baan te Mol
tachtig opvallend. In een verslag over de emigratie, op het sociaal congres van Luik in 1887, signaleerde Mgr. Cartuyvels de spreiding op nationale schaal van de anticonceptie, ‘niet alleen in de industriecentra maar zelfs op het platteland’.Ga naar eind30. Vanaf de jaren negentig werd de propaganda voor neomalthusianisme stelselmatig gevoerd, met Gent als centrumGa naar eind31., en na 1900 verder uitgebreid onder invloed van de Waalse ‘Ligue de la régénération humaine’ en vooral van de Nederlandse ‘Nieuw-Mal-thusiaanse Bond’. In Mechelen, Antwerpen en Leuven ontstonden afdelingen van deze Bond die zich in 1912 groepeerden in een ‘Belgisch Verbond ter regeling van het Kindertal’, met een eigen blad, Oudersplicht. Spectaculair was het ledenaantal niet, maar de invloed reikte verder dan de vijfhonderd ingeschrevenen. In Leuven bijvoorbeeld werden in 1911 meer dan tweeduizend voorbehoedmiddelen voor mannen verkocht. Het gevolg van het neomalthusianisme in Vlaanderen blijkt vooral uit het dalen van het geboortencijfer, na 1901, met één vijfde tot één vierde. Alleen in Limburg bleven de geboorten stabiel.Ga naar eind32. In tegenstelling met het geïndustrialiseerde en direct door Frankrijk beïnvloede Wallonië was in het Vlaamse platteland de vruchtbaarheidsbeperking lang onbekend. De agrarische samenleving zorgde daarvoor, en vooral de combinatie van landarbeid met huisindustrie in gezinsverband: dit vergde kinderrijkdom en remde het ontstaan af van zelfstandige, jonge gezinnen. De aftakeling van deze levenswijze èn de pendelarbeid die er het gevolg van was, hebben de geest en weldra ook de praktijk van het neomalthusianisme van uit Frankrijk en Wallonië in het Vlaamse platteland helpen verspreiden.Ga naar eind33. In de treinen en de wachtzalen, in de herbergen en op het werk | |
[pagina 188]
| |
werden de Vlaamse arbeiders geconfronteerd met propaganda voor geboortenbeperking. Ook in de Volkshuizen en in de socialistische bladen werd zij aangeprezen als een remedie voor de ellende van de overtallige werkersgezinnen, al deelden vele partijleiders deze zienswijze niet. Vandervelde onder meer zei dat geboortenbeperking ‘een navolgen van het egoïsme der bourgeoisie’ was.Ga naar eind34. Neomalthusianisme was geen socialistische maar eerder een vrijzinnige aangelegenheid die, behalve door de zorg voor een rationele regeling van de gezinsgrootte, ook door anticlericalisme en afkeer voor de Kerk werd ingegeven.Ga naar eind35. De voorstanders van geboortenbeperking mochten beklemtonen dat zij vruchtafdrijving als een misdaad beschouwdenGa naar eind36., toch heeft de beweging bij haar volgelingen de eerbied voor het leven aangetast. Bijverschijnselen van de nieuwe geest zijn abortus en syfilis. Een aantal kranten maakten bedekt reclame voor vruchtafdrijvende middelen. Abortus leek in de laatste jaren voor de oorlog een perfect georganiseerd beroepGa naar eind37., niet alleen in de steden maar overal waar de pendelarbeid doordrong. En in deze jaren signaleert men voor het eerst syfilis op het platteland: de pendelaars naar Wallonië en Frankrijk zijn er de verspreiders van.Ga naar eind38.
Het sterkst getekende gebied was de Westvlaamse grensarbeiderszone, van Ploegsteert tot Herseaux. Daar vestigden zich de duizenden mannen en vrouwen die dagelijks of wekelijks de grens overtrokken naar de industrieën van Noord-Frankrijk. In deze bijna uitsluitend door ‘laaggeschoolden’ bewoonde streek was de verwording brutaler dan elders in het land, waar de migranten werden opgevangen door een kern van inheemsen.Ga naar eind39. | |
Socialisme op het plattelandDoor de pendelarbeid gebeurde haast vanzelf wat de Belgische Werkliedenpartij jaren lang vruchteloos had nagestreefd, het binnendringen van het socialisme in het platteland. De Gentse socialisten waren de eersten die zich, in de verkiezingsstrijd van 1894, aan plattelandspropaganda waagden. Met een paar gehuurde rijtuigen trokken zij de zondagochtend naar den buiten. Bij het einde van de eerste mis stonden zij klaar op het dorpsplein. Na een paar wijsjes op de harmonika, om de mensen aan te trekken, sprak een propagandist de buitenlieden toe. Tot slot werden enkele brochures uitgedeeld en zong men een werkerslied. Daarna rolde het rijtuig weg om in de volgende gemeente het scenario te herhalen. Ook buiten Oost-Vlaanderen organiseerden de socialisten dergelijke tochten, maar overal bleek hoe ondoelmatig en zelfs belachelijk het was verstedelijkte militanten op de plattelandsbevolking los te laten. Zij wekten de spotlust van de buitenlieden op of werden met geweld uit het dorp gejaagd.Ga naar eind40. Op het einde van de jaren negentig probeerden de socialisten het platteland te veroveren met coöperatieve bakkerijen. In Zele bijvoorbeeld richtten zij de bakkerij ‘De Zon’ op die weldra filiales had in Wetteren, Hamme en Dendermonde. Enkele jaren lang reden de broodkarren ongehinderd door de streek, maar bij iedere verkiezing bleek dat wie socialistisch brood kocht niet meteen een volgeling werd. Dat, op enkele Waalse gebieden na, de coöperatie als penetratiemiddel mislukteGa naar eind41. lag aan de aanpak: de socialisten beschouwden de buitenlieden als achterlijke wezens die moesten bevrijd worden uit de domheid en het bijgeloof. Typerend voor deze geest is het eerste nummer van De Zon, een weekblad voor de arrondissementen Sint-Niklaas, Dendermonde en Tielt: ‘Gegroet, nederig socialistisch weekblaadje, gegroet !... Verjaag onwetendheid en onverstand, nacht voor menselijke hersenen, de bron van het kwaad. Stort troost en hoop in het hart der arme, domme werklieden en boeren wier leven een marteling is en toon hun eindelijk de redding in de nakende toekomst.’Ga naar eind42. Ontvoogding van het platteland betekende voor de socialisten vernietiging van het oorspronkelijke boerenleven. Zolang dat gaaf bleef konden hun penetratiepogingen niet lukken. In deze context heette Vandervelde de suikerbiet ‘de revolutionaire groente bij uitstek’Ga naar eind43.: het contact van de plattelandse seizoenarbeiders met het proletariaat der suikerraffinaderijen zou de verspreiding van het socialisme op den buiten mogelijk maken. De pendelarbeid realiseerde inderdaad wat de ‘naïeve’Ga naar eind44.dorpspropaganda niet was gelukt: hij brak de agrarische wereld open en effende zo de weg voor de Werkliedenpartij. De werkmanstreinen vervulden hierbij de rol van ‘ambulante meetings’Ga naar eind45., al was er van directe beïnvloeding door militanten veelal geen sprake. Meer dan de nadrukkelijke bewerking maakte de afstomping van het reizen de trein tot een propaganda-instrument. Tijdens zijn reportagetocht door ‘arm Vlaanderen’ reisde August De Winne op een maandag met de forensen van Kortrijk naar de industrieën van Noord- | |
[pagina 189]
| |
Frankrijk. Om vier uur 's ochtends vertrok de boemeltrein. Hij laadde mannen en vrouwen op in alle stations, tot Moeskroen, het verzamelpunt van de pendeltreinen uit de hele Leievallei. Daar stapte iedereen over in de trein naar de Franse grens. Vanaf hef grensstationnetje Herseaux ging het te voet naar Roubaix, ‘in eindeloze rijen door het veld’. Rond zes uur stroomden de arbeiders Roubaix binnen, waar ze rondhingen tot om half zeven de fabriekspoorten openden. De weekpendelaars aten 's middags in hun logement, de rest in een kroeg of op straat. Om zeven uur luidde het einde van de werkdag: een nieuwe tocht te voet naar Herseaux, een uur wachten op de trein naar Moeskroen en dan verder naar huis.Ga naar eind46. De drie tot vierhonderd arbeiders van de pendellijnen behoefden geen beïnvloeding om ‘socialisten’ te worden. Elke dag leerde hun dat zij het uitschot waren. Met hun verdoken of openlijke rode sympathieën leefden zij verspreid over het land in bijna iedere gemeente, en zorgden er voor ‘de alomtegenwoordigheid van het socialisme’.Ga naar eind47.
Vrees voor het behoud van het platteland had de conservatieve burgerij nog niet. Even, bij de eerste verkiezingen volgens het meervoudig algemeen stemrecht in 1894, greep haar ‘een panische angst’Ga naar eind48. aan. Eén miljoen en een kwart nieuwe kiezers, voor het overgrote deel plattelanders, gingen toen voor de eerste keer naar de stembus: als die socialistisch zouden stemmen kon alles in elkaar storten. De angst geraakte vlug vergeten toen bleek hoe braaf de Vlaamse buitenlieden waren. Zelfs de Daensisten, die toch heel wat dichter bij het buitenleven stonden dan de socialisten en oog hadden voor een aangepaste propaganda, kon men tot een ongevaarlijke minderheid wegdrukken. Dat inmiddels ook op het platteland de aftakeling van de burgerlijke en clericale wereld was begonnen, besefte haast niemand. Socialistische broodkar
|
|