Mijn land in de kering 1830-1980. Deel 1: Een ouderwetse wereld 1830-1914
(1978)–Karel van Isacker– Auteursrechtelijk beschermdDeel 1: Een ouderwetse wereld 1830-1914
[pagina 162]
| |
[pagina 163]
| |
Zin van de volksontvoogdingJacob Kats de volksvriendIn den beginne was Jacob Kats. Deze in Antwerpen geboren en in Brussel levende wever-onderwijzer hield in augustus 1836, in ‘Het Wit Peerd’ in de Fabriekstraat, zijn eerste meeting ‘voor de werkende klasse’. Een paar honderd ‘werklieden van alle soorten’ werden er aangemaand om ‘braaf’ te zijn, dronkenschap en kermisvermaak te vermijden en de ‘verdrukkers’ geen aanleiding te geven om het volk te verachten. Het publiek applaudisseerde en beloofde ‘zijn best te doen’.Ga naar eind1. Wie kon vermoeden dat hiermee een beweging begon die na een rijpingsproces van enkele decennia de volksklasse uit de gedweeheid zou halen? Tot in de jaren veertig bleef Kats met wisselende regelmaat volksmeetings in Brussel beleggen. De drie tot vierhonderd toehoorders kregen lessen in republikeins egalitarisme en kleinburgerlijk denken: het paradijs van gelijkheid en broederlijkheid kon worden bereikt door enkele eenvoudige hervormingen en door vlijt en maat. Men diende geen geweld te gebruiken maar het voorbeeld te geven van een oppassend leven: geen drankmisbruik, geen wallebakkerij, geen kermissen vooral want die waren een ‘volksmisleiding’ om de werkers zoet te houden en nog armer te maken. De burgerij was geen vijand van het volk maar een bondgenoot in de strijd tegen ‘de bankiers en exploiteurs die met hun monsterfabrieken en naamloze maatschappijen de hele burgerstand ten onder willen brengen tot er maar twee soorten mensen meer zijn, de rijken en de armen, de heren en de slaven’. Vanaf de aanvang kreeg Kats steun en raad van de progressieven, van de Brusselse advocaat Lucien Jottrand op de eerste plaats, die een trouwe toehoorder was van de meetings.Ga naar eind2. Openbare veiligheid, politie en geheime agenten zaten de republikeinse profeet van de gelijkheid op de huid. Tegen het grondwettelijk recht op vergaderen kon de politie niets beginnen maar zij had andere middelen om de meetings onmogelijk te maken: zij dwong de herbergiers hun lokalen te sluiten voor Kats' aanhangers, zij vroeg de fabrieksbazen het bijwonen van de meetings te verbieden, zij stuurde de bijeenkomsten door provocatie in de war. De Brusselse politiecommissaris Courouble muntte uit in dit soort herrieschopperij: hij kon een meeting binnenvallen, vloekend om ‘een liter faro’ roepen en de hele zitting lang de sprekers tergen en uitdagen tot het gebrul eindigde met vechtpartijen en arrestaties. Kats probeerde deze hinderlagen uit de weg te gaan. Fideel berichtte hij het college van burgemeester en schepenen over de geplande vergaderingen, en als hij rellen verwachtte vroeg hij een ordedienst op eigen kosten. Uiteindelijk haalde de provocatie hem neer: in 1840 werd hij met enkele andere leiders van de meeting veroordeeld tot zes maanden gevangenisstraf, tweeduizend frank boete en het verlies van zijn burgerrechten voor vijf jaar. Zijn blad Den Volksvriend ging hieraan ten onder en de meetings vielen een tijd stil.Ga naar eind3. De herrie versterkte het effect van de meetings op het gehoor van Brusselse ambachtslieden en plattelanders. Jaren lang, week na week, kwamen zij luisteren naar hun ‘orakel’, naar de tribuun die hun taal sprak en tot hun klasse behoorde, die hen loshaakte uit de gelatenheid en leerde geloven in een rechtvaardige maatschappij. Van de toehoorders verspreidde deze verwachting zich over de volksbuurten. De kleine lieden begonnen met andere ogen naar de verantwoordelijken voor hun ellende te kijken: overheid, politie en rijke burgerij leerden zij zien als de vijandige klasse en zichzelf als een saamhorige groep. | |
[pagina 164]
| |
Titelbladzijde
De zestien bewaarde nummers van Den VolksvriendGa naar eind4. helpen begrijpen wat de meetings in het volkse Brussel hebben teweeggebracht. Belangrijker dan het vage republikeins-egalitaire programma was de opleiding, naar de bescheiden maat van het haast ongeletterde publiek, tot politiek denken - op de meetings werd onder meer de grondwet ontleed en in republikeinsdemocratische zin verbeterd - en tot vrijzinnig anticlericalisme. Uitvallen tegen de priesters die van de godsdienst een bijgeloof maakten om het volk te misleiden en onderdanig te houden, of tegen ‘de Mechelse bisschop’ die een bondgenoot was van ‘onze protestantse vrijmetselaarskoning’, ‘twee zotten die ons met al hun zottigheid op een fijne wijze verneuken’, sloegen in en werden op ‘daverend handgeklap en voetgetrappel’ onthaald. Dergelijke dingen hoorde men meer in het openbare leven, maar nieuw was de verspreiding in de volksbuurten van de geest die er achter schuilde: voor de eerste keer leerde een deel van de stedelijke volksklasse de hatelijkheid zien van de onderdanigheid en de berusting.Ga naar eind5.
Kats' toneelwerk verspreidde, populair en bevattelijk, dezelfde ideeën als de meetings. In deze rudimentaire stukken kon het publiek zijn hart ophalen aan de charges tegen de geestelijkheid, de rijken en de regering. Het schaterlachte om pastoor ‘Sluyp’ 's geniepige en vergeefse pogingen, de vrouw van ‘den verlichten Boer’, een discipel van Lamennais, te verleiden en tussendoor kreeg het nuttige lessen in broederlijkheid mee. Uit De voorbereiding van de kiezing aan de herberg leerde het hoe listig de geestelijkheid de nietverlichte kiezers onder druk wist te zetten en hoe weldoende het algemeen stemrecht zou zijn.Ga naar eind6. In de schoot van zijn ‘Maetschappij der Verbroedering’, een leesgenootschap waar onder meer een vertaling van Lamennais' Paroles d'un croyant werd voorgelezen, stichtte Kats in 1835 een toneelgroep die in december in een zaaltje van de Cellebroedersstraat het eerste stuk uit het repertoire, Klaes Lyden, opvoerde. Het gehoor van arbeiders en republikeinse radicalen juichte de aanvallen op de koning en de regering toe en zong aan het slot, samen met de acteurs, het A bas la calotte. De volgende maanden en jaren deed Kats met zijn troep de ronde van de herbergen in de benedenstad. Het publiek van gemiddeld een honderdtal volksmensen kreeg er een scholing die later door de meetings werd bevestigd. Meetings en toneel groeiden geleidelijk als de onderdelen van éénzelfde verlichting. Op een zondag in oktober 1844 woonde de latere cultuurhistoricus Karl Grün een meeting bij in een zaaltje aan het Noordstation. Hij zag er tweehonderd ‘handarbeiders’ gespannen luisteren naar ‘de diepe basstem’ van de ‘agitator’. 's Avonds hield Kats in hetzelfde zaaltje een toneelrepetitie van Den verlichten Boer en De honderdjarige grijsaard. Hij was nu ‘regisseur, acteur, koorleider, souffleur en lampenist tegelijk’. Geboeid zat Grün te kijken naar het merkwaardige vertoon. Hij ‘lachte tranen’ om de koddige situaties op de planken en bewonderde ‘de onvermoeibare proletariër die, ten koste van zijn rust en vaak ook van zijn vrijheid, met zijn talent ten dienste stond van de volksklasse’. Kats' toneel bleef lang nawerken. Het stond op het repertoire van de troepen, ook buiten Brussel. Den verlichten Boer werd heruitgegeven en zelfs in het Frans vertaald.Ga naar eind7. | |
[pagina 165]
| |
In 1839 probeerde Kats de meetingbeweging uit te breiden buiten Brussel. In Gent, waar toen de textielarbeiders zich roerden, trad hij het hele jaar 1839 op, samen met Jottrand en de Gentse advocaat Charles Spilthoorn. Veel toeloop hadden zij niet want, zo berichtte de gouverneur, ‘Kats sprak het Vlaams van Gent slecht’ en ‘kende de volkse uitdrukkingen niet die het meest indruk maken op de massa’. Vermoedelijk ook hadden de Gentse fabrieksarbeiders maar een matige belangstelling voor het kleinburgerlijk egalitaire ideaal van de sprekers. Kats beschouwden zij als een vreemdsoortige predikant wiens optreden een uurtje pret beloofde.Ga naar eind8. Zowel Antwerpen als Kortrijk bleken onneembare burchten. Toen Kats' meetingplannen in Kortrijk bekend werden zette burgemeester de Bethune de herbergiers onder druk en overtuigde hij de fabrikanten om ‘met alle middelen’ de arbeiders buiten de meeting te houden. In de kazerne stond een compagnie paraat. Als Kats zich in de stad waagt, zei een sergeant aan geheimagent Richard, ‘krijgt hij meteen zijn paspoort: Kortrijk is Brussel niet’. De burgemeester, die had verondersteld ‘dat deze dwaasheid zou overwaaien’, hoorde met verstomming van Kats' bedoeling om op 18 november 1839 een meeting te houden in het café ‘Tivoli’. De bijeenkomst ging door maar werd een flop. Toen de sprekers de ‘Tivoli’ verlieten stootten zij op een dreigende bende jonge mannen. Kats vluchtte naar het station en de rest verdween in de herbergen van de omtrek. Twee weken later kwam Kats terug, met Jottrand en Spilthoorn. De ‘Tivoli’ was nu stampvol en in de straat hadden een achttal agenten postgevat, maar er deden zich geen ongeregeldheden voor. Daarna verdween de meeting spoorloos uit Kortrijk.Ga naar eind9. Ook elders in Vlaanderen en in Wallonië probeerde men meetings te organiseren, maar de administrateur van de veiligheid kreeg geruststellend nieuws: er dreigde nergens gevaar.Ga naar eind10. Alleen in Temse leek de situatie zorgwekkend. Wekelijks, in november en december 1839, hield Emmanuel Pauwels, een brouwer en discipel van Kats, er spreekbeurten voor een talrijk publiek van landen huisarbeiders. De burgemeester vond het bedenkelijk, want meetings op het platteland konden heel wat gevaarlijker zijn dan in de stad: de ‘onwetende en lichtgelovige’ buitenlieden beschouwden de sprekers als ‘zeer geleerde lieden’ die een evangelie verkondigden. In de streek namen de ‘weerspannigheid’ en de ‘afkeer voor alle gezag’ met de dag toe. Als er niets werd ondernomen zou men in ‘de anarchie’ terechtkomen. Half december bereikte de spanning haar hoogtepunt. Kats zelf en Spilthoorn kwamen naar Temse en bleven er een paar dagen. Het proletariërsleger van touwslagers, wevers en kaaiwerkers begon te roeren. Thuis en in de herbergen sprak men alleen nog over de meeting: zij haalde mensen uit de grauwheid van het werk en liet ze geloven in een betere toekomst. De Temse politiecommissaris besloot er een einde aan te maken. ‘Deze meetings, schreef hij aan de procureur des Konings van Dendermonde, zitten mij tot aan de keel: ze halen zelfs de meest achtenswaardige lieden neer.’ Hij maakte er een brochure over die hij vlijtig rondstuurde, en overhaalde de pastoor van Temse ‘om op de preekstoel tegen de bijeenkomsten te donderen en al wie ze bijwoonde te banvloeken’. Ook de pastoors uit de omtrek werden bewerkt. ‘Ik twijfel er niet aan dat ik de meeting binnenkort zal neerslaan’ berichtte hij op 30 december. Na een laatste spreekbeurt op 5 januari werd de zaak inderdaad opgedoekt.Ga naar eind11. | |
De tweede golfIn 1843 stichtte de Brusselse schoenmaker en medewerker van Kats, Jan Pellering, de ‘Volksmaatschappij Agneessens’, moedercel van een aantal volksverenigingen: ‘Jan Breydel en Pieter De Coninck’ in Brugge, ‘Zannekin’ in Ronse, ‘Artevelde’ in Gent. Deze groepen werkten in de geest van Kats. Zij deden aan democratische en vrijzinnige volksbeschaving en rekenden op het bondgenootschap van de progressieve burgerij om de republiek te vestigen. Maar zij telden slechts een paar tientallen leden en de spreekbeurten die zij organiseerden trokken een dungezaaid publiek van dertig tot veertig toehoorders. Na de mislukking van de hongermars in 1846, die de volksmaatschappijen gezamenlijk hadden gepland, werd de machteloosheid nog opvallender: het aantal toehoorders was nu zo klein dat de sprekers soms de moed niet hadden om het woord te nemen. In de hongerjaren was het volk te lusteloos om nog te luisteren naar de profeten.Ga naar eind12. Toch waren de maatschappijen niet onbelangrijk. Zij vormden de schakel tussen Kats en de ontvoogding van de jaren vijftig en zestig: de enkele aanhangers werkten verder als een desem in de volksbuurten en hielden het klassebewustzijn levendig dat Kats' meetings en toneel er hadden opgewekt.
In het revolutiejaar 1848 kreeg de beweging nieuw leven door de alliantie van de republikeinse progres- | |
[pagina 166]
| |
Belgische republikeinen trekken de grens over bij Risquons- Tout (in feite op 29 maart 1848)
sisten en de volksleiders in de ‘Association démocratique internationale’. Een tijd lang dreef het bondgenootschap op de spanning die de februari-revolutie in Parijs verwekte. Het roerde in Brussel, in Brugge, in de Borinage, in vele kleinere steden waar democratische verenigingen en broederschappen uit de grond rezen, in Gent vooral: de uitzonderlijk strenge winter legde er vele bedrijven stil zodat de arbeiders met duizenden de vergaderingen in en rond de stad konden bijwonen.Ga naar eind13. Het echec van Risquons-Tout en de hierop volgende repressie remden de beweging voor de rest van de zomer af, maar in januari 1849 herbegonnen de meetings in Gent. Het was geen louter lokale aangelegenheid, dacht de procureur-generaal, maar ‘de gedeeltelijke realisatie van een breed opgezette republikeinse propaganda’. Eind februari 1849 maakte de politie-repressie een einde aan de Gentse bijeenkomsten maar over het hele land bleven manifestaties, vaak met de rode vlag, de spanning voeden. Er stak iets nieuws achter de beroeringen van 1848 en 1849. De agitatie verliep niet meer ordeloos. Zij werd van boven af gepland en geleid, en de arbeiders volgden de ordewoorden met een eensgezindheid die bewees hoe snel de klassesolidariteit aan het groeien was. Sinds de februari-revolutie van 1848, noteerde de provinciegouverneur van Oost-Vlaanderen in een verslag voor de minister van Binnenlandse Zaken, gebeurt het vaak, in Gent, dat de arbeiders plots met duizenden op een fluitsignaal bijeenstromen, enkele afspraken maken en weer rustig uiteengaan: er zijn duidelijk beroepsagitatoren aan het werk die sinds lang het terrein hebben voorbereid en respons vinden bij de werkers. Dit ‘toenemend zedenbederf’ schreef de gouverneur toe aan de subversieve invloed van het republikeinsdemocratische orgaan De Broedermin en aan de man die hij beschouwde als de bezieler van het blad, de in Gent docerende Franse hoogleraar François Huet, ‘een vermetele sectariër die de hele agitatietactiek had opgezet’ en na zijn studenten nu ook het volk probeerde te bederven. Het ontwaken van de klassesolidariteit lag echter niet aan De Broedermin of aan Huet, die vermoedelijk niet eens aan de redactie meewerkte, en evenmin aan het heel wat radicalere weekblad Artevelde van Spilthoorn of aan de democratische pers elders in het land. Deze ontwikkeling was de vrucht van lang en geduldig werk: onmerkbaar | |
[pagina 167]
| |
hadden spreekbeurten en vergaderingen een nieuwe geest verspreid in de volksbuurten van de belangrijkste steden. Uiterlijk bleef er na 1850 van de roerigheid niets over. De volksleiders uit de jaren dertig en veertig zwegen en repressie of ontmoediging schakelden de progressieven uit. Maar de triomferende burgerij besefte niet wat er voorgoed veranderd was: een deel van de stedelijke ambachtslieden had gebroken met de volgzaamheid en was voorbereid op het nieuwe ontvoogdingswerk van de vrijzinnigen.Ga naar eind14. | |
Volksontvoogding in het teken der vrijzinnigheidIn de vrijzinnige volksontvoogding van de jaren vijftig en zestig had de vrijmetselarij geen aandeel. Slechts een paar Waalse en Brusselse loges braken met de burgerlijk-conservatieve geest die de vrijmetselarij na 1848 beheerste, en alleen de Luikse loge ‘La Parfaite Intelligence et l'Etoile Réunies’ waagde zich al heel vroeg aan maatschappelijk werk: in 1844 besliste zij in haar tempel lessen te geven aan ‘intelligente en rechtschapen werklieden’ om ze op te leiden tot menselijke waardigheid.Ga naar eind15. In het Vlaamse landsgedeelte was er van dit soort vrijmetselaarsactie geen spoor. Een aantal ambachtslieden werkten er zich op tot vrijzinnige zelfstandigheid, maar dat gebeurde zonder tussenkomst van de loges. In 1854 werd in Brussel de ‘Société de l'Affranchissement’ opgericht, een vrijdenkersvereniging die haar leden, tegen een maandelijks lidgeld van tien centiemen, een behoorlijke èn burgerlijke begrafenis garandeerde. Door de priester af te wijzen op het beslissend moment van de dood, meenden de stichters, brak men spectaculair met de Kerk en maakte men meteen inslaande propaganda voor ontkerkelijking. Deze vereniging van ambachtslieden en industriearbeiders stak vol adepten van ‘Monsieur Homais’ die rood aanliepen wanneer zij het woord God hoorden en vlijtig leerden hoe zij moesten bewijzen dat Hij niet bestond. Het ‘Godsbegrip’ beschouwden zij als ‘immoreel’, als ‘een hinderpaal voor de ontwikkeling van de menselijke geest’, ‘als een middel om de arbeider te verslaven’. De ‘Affranchis’ wilden de voorhoede zijn van het ontvoogde volk dat zij naar de atheïstische en egalitaire republiek zouden voeren. Over de middelen om de republiek tot stand te brengen hadden zij, als men de politierapporten mag geloven, simplistische opvattingen. Men zal energiek moeten optreden, zei Pellering op een meeting, en het koningdom, de regering, de clerus en het leger afschaffen. Welke radicale conclusies sommigen hieruit trokken bleek uit de reactie van ene Overbaer die meende dat men, om het kapitaal te vernietigen, ‘alle rijkaards, priesters en aristocraten zou moeten vermoorden’.Ga naar eind16. Onder de leiding van de Brusselse drukker Désiré Brismée traden in 1857 een aantal leden uit ‘L'Af-franchissement’ en richtten ‘Les Solidaires’ op. Deze scheuring beschouwt men doorgaans als het gevolg van een leerstellig conflict tussen de voorstanders van een onmiddellijke revolutie - de ‘Affranchis’ - en de meer bedachtzamen die de volksklasse eerst mondig wilden maken en in afwachting haar nood lenigen door onderling hulpbetoon - de ‘Solidaires’. Die legden inderdaad meer dan de ‘Affranchis’ het accent op de bijstand, maar overigens ziet men niet veel verschil: de twee verenigingen beleden hetzelfde republikeins egalitarisme en dezelfde antigodsdienstigheid, zij recruteerden hun leden in hetzelfde ambachtelijk midden en ijverden voor hetzelfde anarchisme. Mogelijk mag men de scheuring gewoon toeschrijven, zoals Pellering later beweerde, aan een persoonlijke wrok van Brismée.Ga naar eind17. Hoe dan ook, voor de volksontvoogding waren de ‘Solidaires’ belangrijker dan de ‘Affranchis’. Waar ‘L'Affranchissement’ een Brusselse aangelegenheid bleef, werkten de ‘Solidaires’ in vele steden en hier en daar zelfs op het platteland. Om hun aggressief gedemonstreerde antikerkelijkheid golden zij voor de weldenkenden als het toppunt van goddeloosheid en schurkerij: ‘een door de hel verwekte vereniging’ volgens de bisschop van Gent, een domme troep godsdiensthaters volgens Baudelaire. Na een burgerlijke begrafenis maakten zij ‘expres’ een ommetje langs een kerk of een pastorij om er een tergend wijsje ‘door hun trombones’ te blazen en hun trots uit te bazuinen omdat zij een ‘solidaire’ ‘naar 't niet hadden gestuurd’.Ga naar eind18. De ‘Solidaires’ waren op de eerste plaats socialisten: onkerkelijkheid en atheïsme beschouwden zij als een stap naar een rechtvaardige maatschappij. Maar door de primaire trekken van hun antigodsdienstigheid gaven zij aanleiding tot het karikaturale beeld dat men van hen heeft opgehangen. Brismée, de intelligentste onder de vrijzinnige volksleiders, besefte het ‘absurde’ van discussies over de zedelijkheid van het Godsbeeld en de domheid van een onverdraagzaamheid tegenover gelovigen omdàt zij geloofden. Men diende volgens hem enkel ‘de vooroordelen van de godsdienst te bestrijden, de misbruiken van haar zogenaamde bedienaars te ontmaskeren en zich te | |
[pagina 168]
| |
bevrijden van de uitbuiting die zij in stand hielden’. Maar Brismées invloed kon niet beletten dat de ‘Solidaires’ er hoofdzakelijk op bedacht waren, een stervend lid ‘te ontrukken aan de raven die er op aasden’ en een flink deel van hun energie opbruikten aan bekvechterij met verwanten en geestelijkheid over het bezit van een lijk.Ga naar eind19. Als men de ledentallen van ‘Affranchis’ en ‘Solidaires’ bekijkt is men geneigd hun betekenis te minimaliseren. Op haar hoogtepunt in de jaren zestig telde ‘L'Affranchissement’ een honderdtal leden en trokken haar meetings drie- tot vierhonderd toehoorders. In Brussel hadden de ‘Solidaires’ bij de aanvang een zestigtal aanhangers, een goede tweehonderd in 1875 en nog amper een twintigtal in 1880; buiten Brussel kon men de volgelingen op de vingers tellen.Ga naar eind20. Toch lieten ‘L'Affranchissement’ en ‘Les Solidaires’ bij een deel van de stedelijke volksklasse sporen na. Zij gebruikten eenvoudige maar nieuwe propagandamiddelen: zij brachten de leden en aanhangers bijeen in een herberg, leerden hen vrijzinnige en democratische liederen zingen en indoctrineerden zo langzaam de geesten met de toekomstdroom van een maatschappij die van haar verdrukkers bevrijd was. De precieze omvang van deze indoctrinatie kan men niet achterhalen, maar zij reikte verder dan de enkele tientallen leden of de paar honderd toehoorders op de meetings. Het buurtleven in de steden spreidde het maatschappelijk verzet en de antikerkelijke vrijzinnigheid uit over alle volkswijken. Een teken hiervan is de vermenigvuldiging, in de jaren zestig en zeventig, van de rationalistische volksverenigingen in Brussel en over het hele landGa naar eind21.: hiervan maakten diegenen deel uit die de contestatie van maatschappij en Kerk in het arbeidersmidden inplantten. Rond 1880 liep de geschiedenis van ‘L'Affranchissement’ en ‘Les Solidaires’ ten einde. De vergaderingen werden nog maar sporadisch bijgewoond en de laatste aanhangers bleven alleen met hun haat voor ‘het canaille dat ons regeert’.Ga naar eind22. De arbeidersklasse keerde de steriele vrijdenkerij de rug toe en begon uit te kijken naar de zakelijkheid van het partijsocialisme. Maar voor dit socialisme hadden de ‘Affranchis’ en de ‘Solidaires’ de weg geëffend. | |
De progressieven leren het volk luisterenEen nog belangrijker spoor trokken de volksvoordrachten die, meer dan de cenakeltjes van vrijzinnigen, uitgroeiden tot massale gebeurtenissen. Het initiatief kwam uit Antwerpen: in 1863-1864 organiseerde de verbruikscoöperatief ‘De Algemene Werkmansbond’ een tiental lezingen om de volksmensen ‘te verlichten en te beschaven’. De idee om werklieden in een conferentiezaal bijeen te brengen vond weerklank: in 1864-1865 werden over het hele Vlaamse land rond de tweehonderdvijftig lezingen gehouden.Ga naar eind23. Antwerpen bleef het voorbeeld geven. Vier seizoenen lang, tot in de lente van 1868, organiseerde een door progressieven op-Vrijmetselaarsbegrafenis van Jan Van Rijswijck, 1906
| |
[pagina 169]
| |
gericht ‘Komiteit der Volksvoordrachten’ elke maandag lezingen over gezondheidsleer, over oude en nieuwe geschiedenis en over de grondwet. Gespannen luisterden de zeshonderd tot duizend toehoorders naar deze taaie onderwerpen. Men hoorde op de spreekbeurten geen revolutionaire of socialistische taal. De progressieve redenaars wilden alleen maar, in een geest van verdraagzaamheid en vrij onderzoek, de mensen voorlichten over hun rechten en plichten en ze opwekken tot zelfstandigheid. ‘Onze twee jaar voordrachten, zei de voorzitter van het Komiteit Victor Arnould bij het afsluiten van de tweede cyclus, hebben hun doel bereikt indien zij er in slaagden u uit de diepe onverschilligheid te halen, indien zij u hebben laten beseffen dat er voor de mens nog iets anders bestaat dan het hoofd onder dwang te buigen en naar het woord van anderen te leven... Het zij u niet meer genoeg te luisteren. Werkt zelf, redeneert, overweegt en spreekt tot uw makkers wanneer gij meent in de waarheid te zijn’. ‘Het is zeker, zei Arnould een jaar later, dat velen onder u anders zijn geworden en iets meer gevoelen dan op de avond toen wij voor de eerste keer een oproep tot u richtten. Vergis ik mij wanneer ik meen dat de hier aanwezige werklieden zich onder elkaar meer verenigd voelen en bewuster zijn geworden van hun macht, hun rechten en hun waardigheid?’ Dat hij zich niet vergiste bewees een groep ambachtslieden uit het gehoor. Zij besloten niet langer meer te ‘luisteren’ maar zelf te handelen en richtten, in 1867 het ‘Volksverbond’ op dat de hoeksteen werd van het socialisme in Antwerpen.Ga naar eind24. Ieder jaar liet het Komiteit der Volksvoordrachten de tekst van de lezingen drukken en kosteloos onder de toehoorders verspreiden. Een aantal gemeenten bestelden deze boekjes om naar het Antwerpse voorbeeld voordrachten in te richten. In Gent zette het Willemsfonds zich hiervoor in. Max Rooses inaugureerde er in 1868 een reeks lezingen voor een arbeiderspubliek. ‘Het onderwijs en de verlichting, zei hij, moeten het aanschijn der aarde vernieuwen en de ongelijkheid van rechten tussen gelijke mensen wegnemen. Deze omwenteling zal vreedzaam zijn, weinig zaken of mensen omverwerpen maar alles verbeteren’. Het klonk vaag genoeg om niets te betekenen. Toch vroeg Rooses zich af of het niet ‘gevaarlijk’ was, in de werkman ‘lusten’ op te wekken die hem ‘verwaand’ konden maken en ‘minder tevreden met zijn staat’. Geen zorg, dacht hij: ‘de verlichte werkman’ zal inzien dat de arbeid niet ‘onterend’ is als hij hem ‘vrijwillig en redelijk’ verricht.Ga naar eind25. Deze geest bleef de Gentse voordrachten beheersen: op een paarDe vlag van de afdeling Fayt-lez-Manage, van de Eerste Internationale
| |
[pagina 170]
| |
uitzonderingen na hielden de lesgevers zich aan onderwerpen uit een ver verleden en vermeden zij thema's die de orde konden bedreigen. De eerste twee jaar kwamen ‘honderden’ arbeiders luisteren. Daarna bleven zij weg, de propaganda met affiches en ‘duizenden strooibriefjes’ ten spijt. De spreekbeurten verwaterden tot een burgerlijke aangelegenheid, in Gent en in alle steden waar het Willemsfonds zich met de zaak bezig hield. Het volk, voor zover het nog kwam, kreeg er vrijzinnig-liberale en moraliserende lessen die bestemd waren om het tij van het socialisme te doen keren. In het gehoor zag men vooral ‘dames en juffrouwen van de begoede stand’. ‘Wij constateren met genoegen, bericht de secretaris der Nieuwpoortse afdeling van het Willemsfonds in 1882, dat de volksklasse en de buitenlieden onze leerrijke avondstonden met groeiende gretigheid bijwonen. Wij moeten hier hulde brengen aan de dames der hogere burgerij, wier getal bij deze plechtigheden gedurig toeneemt en die aldus aan de vrouw der lagere klasse het voorbeeld geven van wetenslust en leerzucht. De werklieden zien met genoegen dat de hogere wereld hun vermaken deelt. Zij trachten zich te volmaken om met waardigheid in gezelschap van welopgevoede lieden te kunnen verschijnen... Zo gaan wij met snelle schreden vooruit naar de ware democratie waarin de verschillende klassen weliswaar gescheiden doch innig verbonden zijn door een wederzijdse genegenheid.’Ga naar eind26. De bedoeling van de voordrachten bleef het zuiverst bewaard bij enkele progressief-liberale en flamingantische verenigingen buiten het Willemsfonds, zoals de Van Maerlantskring van Antwerpen en de Zetternamskring van Gent. Maar zij stuitten op de argwaan van de liberale burgerij voor een onderneming die een maatschappelijk gevaar kon worden en moesten in het begin van de jaren tachtig hun werk stopzetten bij gebrek aan financiële steun.Ga naar eind27.
Rond 1870 groepeerde de Internationale alle verenigingen die aan niet-paternalistische volksontvoogding deden. Hierdoor werd het effect tegelijk geconcentreerd en gespreid. De militanten zaten niet meer geïsoleerd in een paar steden maar zwermden uit over honderden punten in Vlaanderen en Wallonië. Dat zij de doctrine van de Internationale in de volksbuurten uitdroegen kan men niet of nauwelijks beweren. Deze tot anarchisme omgebogen Proudhoniaanse leer die onder de invloed van César De Paepe naar collectivisme evolueerde en uitmondde in het reformisme, bereikte de volksklasse in de steden als een onberedeneerd verzet tegen de heersers. Maar dit verdunnen was geen afzwakking. Door de spreiding in de ruimte kreeg het klassebewustzijn een niet meer te breken levenskracht die in de laatste twintig jaar van de negentiende eeuw het partijsocialisme mogelijk maakte. De vrijzinnigheid gaf het klassebesef een antigodsdienstige inhoud die niet direct tot geloofsafval leidde maar de mensen toch losmaakte van een Kerk die bij de burgerlijke orde aanleunde. Wanneer de naar Antwerpen uitgeweken Nederlander Jacques Van der Ven op een meeting van de Internationale te Gent, in 1877, ‘de monniken en de Jezuïeten’ ‘een ras van luiaards en bedriegers’ heette, ‘wier enige bezigheid het was onwetenden te fanatiseren en te verstompen door ze een hemel te beloven waarvan ze niet eens het bestaan kunnen bewijzen’,Ga naar eind28. vertolkte hij een persoonlijke haat. Het illustreert niettemin het klimaat van de volksontvoogding in deze jaren. | |
Volksontvoogding
| |
[pagina 171]
| |
De uitgang van een Gentse fabrick (X. Mellery)
clericalisme behandelde de kiezers-volksmensen als minderjarigen en de vrijzinnigheid probeerde hun geloof uit te roeien. Wie hiervoor, van de vrijzinnigen of de clericalen, de schuld krijgt is een nutteloze vraag. Alleen het resultaat heeft belang. Bij een deel van de plattelandsbevolking bleef er in de eerste jaren na de onafhankelijkheid al niet veel zelfstandigheid meer over. Wie van het land niet kon leven verkommerde in de huisindustrie en de landarbeid of werd naar de steden gedreven. Uitbuiting en pauperisme maakten van het stads- en landproletariaat een weerloze troep. De emancipatie was hier nodig geworden, maar zij heeft de mensen verder losgewrikt uit hun verleden en ze binnengevoerd in een vreemde wereld van louter materiële gelijkheid. Ongewild hebben de ontvoogders onmondigen gebruikt om een maatschappij te bevestigen die beheerst werd door de norm van de technische welvaart en daarom het paradijs bleef van de bevoorrechten. Dit is duidelijk wat de progressief-burgerlijke volksleiders betreft. Door de voordrachten wilden zij van de volksmens een vrijzinnig burgermannetje maken op wie de last van de bezittersmaatschappij bleef wegen maar die zich bevrijd kon wanen omdat hij de ideeën van zijn meesters leerde napraten. De vroegsocialisten bedoelden niet, het ligt voor de hand, hun volgelingen tot burgerlijk denken op te leiden, en toch is het resultaat van hun inspanningen niet zo verschillend van wat de progressieven bereikten. Niettegenstaande het afwijzen van de burgermaatschappij en het ijveren voor een gelijke democratie werden de socialistische bewegingen, van Jacob Kats tot de Internationale, door dezelfde geest gedreven. Ook zij wilden het volk bevrijden door het | |
[pagina 172]
| |
weg te halen uit zijn geestelijke voedingsbodem. Kerkelijkheid en geloof moesten worden uitgeroeid omdat zij een middel waren tot uitbuiting. Dat hierdoor het volk een over eeuwen gerijpt bezit verloor en prijsgegeven werd aan een nog dodelijker armoede dan de ellende waaruit men het wilde bevrijden, konden de vroegsocialisten niet zien omdat zij zelf traditielozen waren geworden die leefden van slecht verteerde doctrines. Wie de schrikwekkende geestelijke engheid van de ‘Affranchis’ en de ‘Solidaires’ en, vóór hen, van de protagonisten der meetings vergelijkt met de wijsheid waarvan het volksleven zelfs in de ontreddering van de negentiende eeuw nog getuigde, beseft hoe bedenkelijk een ontvoogding moest worden die van dergelijke geesten uitging. Niets van wat zij leerden was uit henzelf gesproten, alles werd ontleend aan vreemd gedachtengoed. Hun uit de vrijzinnigheid geërfde opvattingen over het geloof en het goddelijke waren afgezwakt tot slogans. Even onpersoonlijk klonken hun ideeën over de toekomstige maatschappij. Deze ontvoogders mogen de vernietiging van de burgerwereld nastreven en vechten voor rechtvaardigheid: de mensen waarmee zij de toekomst wilden bouwen waren hun zelfstandigheid kwijt en kregen in de plaats daarvoor de verschraalde nalatenschap van progressief burgerlijk denken. Naast de geleidelijke verbetering van de materiële situatie is dit het belangrijkste resultaat van de ontvoogding: het volksbederf dat tevoren reeds begonnen was werd nu definitief. | |
HelotenMet bitterheid beschreef Stracke in Arm Vlaanderen (1914) ‘het drinkende, zwelgende, zuipende volk van Vlaanderen, de beschaafde wereld door bekend als het zatsmerige volk’, het ‘kuddevolk onder de beschaafde rassen van Europa’.Ga naar eind29. Hoe was deze rijke stam zozeer vervallen? In alle westerse landen deed de economische uitbuiting een proletariaat van paupers ontstaan. Waar bovendien de heersende minderheid de taal van het volk miskende kreeg het verval een aparte dimensie: honger en verkrotting gingen er gepaard met geestelijke armoede. Zestig jaar vóór Stracke had Edouard Ducpétiaux in zijn Mêmoire sur le pauperisme dans les Flandres (1850) ‘le langage exclusif de la population flamande’ als één der hoofdoorzaken aangeduid van de ellende in Vlaanderen. Hij trok er een voor de hand liggende conclusie uit: om uit de nood te geraken moesten de Vlaamse mensen Frans leren.Ga naar eind30. De volksontvoogders hebben het niet zo uitdrukkelijk gezegdHoppluk in Brabant (A. Heins)
| |
[pagina 173]
| |
maar in feite miskenden ook zij de maatschappelijke betekenis van de taalverhoudingen en hielpen zij bestendigen wat een der pijlers van de burgerheerschappij was. De taalverhouding leidde tot een ‘taalprivilege’ voor de franstalige kaste en tot een ‘taalbarrière’ voor het vlaamssprekende volk.Ga naar eind31. Het artikel 23 van de grondwet waarborgde de vrijheid van de taal, maar omdat de leidende klasse Frans sprak had zij, als heersende groep, het voorrecht te eisen dat de overigen zich zouden richten naar haar taalgebruik. Tegelijk trok dit taalprivilege een bijna onoverbrugbare kloof tussen de bezitters en de massa: wie Frans sprak behoorde tot de heersende, welvarende, beschaafde groep, en wie Vlaams sprak tot de onmachtigen, verpauperden, cultuurlozen. In haar Reise-Erinnerungen (1845) vertelt Luise von Plönnies een anekdote die deze situatie illustreert. Op een soirée bij Jan Frans Willems, ‘de vader der Vlaamse beweging’, werd zij door de vrouw des huizes aan een invitée voorgesteld. In het Nederlands uitte zij haar vreugde over deze ontmoeting met ‘een aanhangster van de Vlaamse beweging’. De dame bekeek haar ‘kennelijk verschrokken’. Zij murmelde enige onverstaanbare woorden en zei tenslotte: ‘Ah, que voulez-vous, c'est une langue entièrement gâtée. C'est la langue du peuple et vous excuserez, Madame, que je ne puis revenir de ma surprise de vous l'entendre parler’.Ga naar eind32. Een buitenlandse mocht zich over deze absurditeit verbazen, de inheemsen leek zij vanzelfsprekend. Zij was dat niet alleen voor de verfranste burgerij die het Nederlands beschouwde als ‘le jargon que parlent nos servantes et nos ouvriers’, maar eveneens voor de ‘flaminganten’. Die kenden het Nederlands grondig maar thuis en onder elkaar spraken zij ‘onwillekeurig’ ‘de taal van de kleine, beschaafde, alvermogende minderheid’. De hele burgerij, ook de vlaamsvoelende, gaf toe aan de prestigedrang van de taalbarrière: zij schaamde zich over haar eigen taal en sprak Frans ‘zodra ook maar één vreemdeling present was’.Ga naar eind33. Omdat het volk verfijnde leiders miste die in zijn taal dachten en schreven verbasterde het tot een analfabetengroep van ‘heloten’, van mensen die het bargoens van de verdrukten spraken, die in de steden en in de stations, waar alles in het Frans werd aangekondigd, verloren waren en ‘vreemdelingen om raad en inlichtingen moesten vragen’, ‘domme sukkelaars die niets wisten’ en door buitenlanders als de schilderachtige resten van een onderontwikkeld reservaat werden beschouwd.Ga naar eind34. Eén teken hiervan is de lijstAntwerpse bedelaar onder Franse opschriften, 1894
van in het ‘Vlaams’ omgespelde woorden en zinnen die H.R. Addison ten behoeve van de Engelse toeristen publiceerde: ‘Take that letter to the post’ wordt hier ‘Dracke den brieve nar de poste’, ‘wait a little’ wordt ‘wachter bitcha’ en ‘I don't understand you’ - een zinnetje dat de toerist wel vaak zal nodig hebben gehad - ‘ecka verstay nay’. Addison noteerde hierbij: ‘Ik heb gepoogd deze woorden neer te schrijven zoals zij uitgesproken worden door de boerenstand want men gebruikt het Vlaams nooit in de omgang met de topklasse. Daar de uitspraak in bijna iedere gemeente verschilt nam ik het centrum van Vlaanderen als norm’.Ga naar eind35. De heloten die beroepshalve in contact kwamen met de bourgeoisie - de ‘servantes’, de ‘coiffeurs’, de ‘garcons’, de ‘peintres-décorateurs’ - en een mondjevol Frans leerden, versterkten nog de indruk van potsierlijkheid door het naïef ten-toon-spreiden van hun verbastering. De Franse uithangborden in de kleine steden en op het platteland waarvan Frans De Potter een verzameling bijeenlas,Ga naar eind36. zijn er de zielige illustratie van. De Potters' publikatie bewijst dat hij de maatschappelijke betekenis van de taaiverhoudingen aanvoelde. Hij was vanzelfsprekend niet de enige. Emmanuel Hiel verwijt de Vlaamse vrouwen hun mannen ‘de zotskap der dwaze basterdij’ op 't hoofd te zetten door ze te leren ‘luisteren naar 't vreemd ge- | |
[pagina 174]
| |
Met slingers, bloemen en merkwaardige spelling versierde gevel in de Lange Doornikstraat, Antwerpen, 1905
blaat’. Pieter Frans Van Kerckhoven schrijft in zijn Koopmansklerk een filippica tegen de taaiverbastering en het franskiljonisme van de kantoorbedienden. Op het eerste Nederlands congres te Gent, in 1849, pleitte Domien Sleeckx voor het ‘koppelen van de Vlaamse zaak aan de oplossing van de grote maatschappelijke vraagstukken’. Lodewijk Gerrits schreef dat de volksklasse door de verfransing der burgerij ‘van de beschaving gescheiden was en overgeleverd aan domheid en verdierlijking’. Zetternam hekelde de nieuwe ‘taalaristocratie’ en noemde ‘het taalbelang een stoffelijk belang’. Er waren ‘volksbewuste’ flaminganten, maar tot in het laatste kwart van de negentiende eeuw vonden de meesten de maatschappelijke barrière vanzelfsprekend en zagen daarom eigenlijk geen zwarigheid in de taalbarrière die de apartheid beschutte.Ga naar eind37.
De volksklasse verzette zich pas tegen taalprivilége en taalbarrière nadat zij de volgzaamheid had verworpen. Zo hebben de eerste ontvoogders ongewild toch bijgedragen tot een taalemancipatie die zij niet wensten omdat zij er, uit onbewust burgerlijk vooroordeel, de maatschappelijke draagwijdte niet van zagen. Een uitzondering hierop is Jacob Kats. Hij was geen strijdend flamingant maar een Vlaming die sprak en schreef in het Nederlands en de onzinnigheid inzag van een democratie mèt taaimiskenning. Met Kats verdween dit Vlaams accent. Bij de ‘Affranchis’ sprak alleen Pellering Nederlands in de openbare vergaderingen. Overigens hoorde men in alle comités en meetings volksvreemde gedachten verkondigen in een slecht, verbasterd Frans. De sprekers bewezen hierdoor dat zij niets begrepen van het volk. Zij zagen het als een abstracte massa misdeelden die bevrijd moest worden door de opbouw van even abstracte maatschappijstructuren. | |
De erfgenaam, het socialismeVan deze ontvoogding is het socialisme de erfgenaam en de voortzetter. In de Belgische Werkliedenpartij vloeiden drie strekkingen samen: een leidende groep van intellectuelen die ten gevolge van een jarenlange samenwerking met de progressieven voor reformisme had geopteerd; een uit standsparticularisme behoudsgezinde kern van kleinburgerlijke ambachtslieden uit de Vlaamse steden; en het revolutionaire Gentse en Waalse proletariaat. Vanaf de aanvang stond dit roerige deel van de partij onder de ‘voogdij’ van de reformistische leiding en de ambachtelijke ‘arbeidersaristocratie’. Na 1902, na het afgelasten door de partijleiding van de algemene staking voor algemeen stemrecht, beheerste het doctrineloos opportunisme voorgoed de Werkliedenpartij: zonder schokken geraakte het proletariaat ingeschakeld in de welvaartsmaatschappij en kreeg het een profiteursmentaliteit mee.Ga naar eind38. Vooral de coöperatie, hart van het Belgisch socialisme, heeft hiertoe bijgedragen. Niet iedereen was gelukkig met het ‘bakkerij-socialisme’Ga naar eind39. maar schampere kritiek kon niet verhinderen dat het nuttigheidsbejag de hele partij beheerste en van de leden fortuinzoekertjes maakte. Dat was vanzelfsprekend niet de bedoeling van | |
[pagina 175]
| |
Edward Anseele toen hij ‘Vooruit’ oprichtte. Hij zag de coöperatie niet eens op de eerste plaats als een middel tot materiële lotsverbetering. Zij leek hem het doeltreffendste instrument om de arbeidersklasse politiek en maatschappelijk te bevrijden en met haar een rechtvaardiger wereld te bouwen: de bezittende klasse wilde hij verslaan ‘met haar eigen wapens’ en haar economische macht breken door ‘de gebundelde koopkracht en de spaarcenten van de vele onterfden’. Hij droomde de toekomst als een ‘coöperatieve wereldrepubliek’, ‘gevestigd op maatschappelijke gelijkheid’.Ga naar eind40. De droom bleef echter in de nevels hangen. Wat de werkelijkheid opleverde leert de Gentse ‘Vooruit’, de eerste van de socialistische coöperaties en het model voor al de anderen. ‘Vooruit’ startte in 1880 als een coöperatieve bakkerij met een aanvangskapitaal van tweeduizend frank, verstrekt door de vakbond van de ‘Broederlijke Wevers’. Twintig jaar later was de onderneming uitgegroeid tot een reusachtig geheel, met een industriële bakkerij, zeven kruidenierswinkels, vier apotheken, een kolenbedrijf, een garen- en linnenhandel en een kleermakerij. De bakkerij was nog steeds de grondslag van het bedrijf. Voor een brood dat de gewone koper 26 centiemen kostte betaalden de leden van ‘Vooruit’ 35 centiemen. Het tegoed van 9 centiemen kregen zij op het einde van het boekjaar terugbetaald in kaarten ter waarde van één frank. Die konden zij met een korting van zes percent in de winkels van ‘Vooruit’ omruilen voor verbruiksgoederen. Om de zes maanden gaf deze korting recht op nieuwe aankopen. Zo leerde de volksklasse sparen en tegelijk leende zij aan ‘Vooruit’ een aanzienlijk kapitaal zonder interest waarvan allen profiteerden. Want ‘Vooruit’ bezat ook een spaarbank die vier percent interest uitkeerde, en een maatschappij voor onderlinge hulp aan behoeftigen, zieken en weduwen. Zestigjarigen die gedurende minstens twintig jaar voor jaarlijks honderd vijf tig frank aankopen deden kregen een jaarpensioen van honderdtwintig frank in aankoopbons, de beproefde formule.Ga naar eind41. Met haar feest- en vergaderzalen en haar koffiehuizen vormde de coöperatie, in Gent en in alle belangrijke centra, het ‘Volkshuis’, een plaats waar het volk thuis was, waar de klassesolidariteit voelbaar werd en het geloof in het materieel beveiligde leven de mensen recht hield. ‘Ha, schreef Anseele in zijn roman Voor 't Volk geofferd (1881), men zal het misschien dierlijk vinden, dat droge materialismus van onze strijd. Maar dat is juist zijn eigenaardig karakter, zijn reden van bestaan... Het materialismus alleen voert naar het gerijmde ideale. Eerst brood en dan onderwijs, als er te kiezen valt, beide tegelijk waar 't zijn kan’.Ga naar eind42. ‘Eerst brood’: deze wekroep sloeg in bij een volk dat honger leed en in krotten leefde, en nu ‘brood’ kreeg in een eigen, gerieflijk ‘huis’. De overrompelende doorbraak van het socialisme, dat nog nergens stond in 1875 en amper een kwarteeuw later een miljoen volgelingen telde, bewijst hoe afdoende een werving was die gepaard ging met het verstrekken van tastbare, stoffelijke voordelen. De kwantitatieve omvang van het socialisme vóór 1914 kan men niet nauwkeurig omschrijven want de cijfers over de ledentallen van de partij, de coöperaties, de mutualiteiten en de vakbonden vertellen niet de hele werkelijkheid. Zij reikt verder dan de verkiezingsuitslagen of de groeiende vakbeweging. Men mag aannemen dat in alle grotere steden rond de eeuwwisseling de meerderheid, mogelijk twee der-Prijslijst van de Gentse coöperatie ‘Vooruit’, 1897
| |
[pagina 176]
| |
den van het proletariaat voor het socialisme was gewonnen. De socialistische volgelingen maakten deel uit van een nieuwe ‘kerk’. De reportage-artikelen ‘A travers les Flandres’ die August De Winne in 1901 in Le Peuple publiceerde en vooral in hun Nederlandse versie Door arm Vlaanderen bekend zijn, illustreren de geest van deze kerk. De Volkshuizen worden hier ‘de tempels van het socialisme’ die eens de plaats zullen innemen van de klokketorens, en de propagandisten de ‘apostels’ van een ‘geloof dat mirakels heeft volbracht’: wanneer zij hun ‘lering’ verkondigen zijn zij ‘als met een licht omkransd’.Ga naar eind43. Deze naïeve voorstelling tekent het socialisme in zijn heroïsche periode, toen het bezield was door het enthousiasme van de ‘geloofswerverij’. Wie lid werd van deze ‘kerk’ had met de oude banden gebroken en een beweging vervoegd die aan de miskenden een nieuwe hoop en een nieuw bewustzijn schonk. Maar tegelijk werden de volgelingen binnengevoerd in de engte van een bestaan dat bijna uitsluitend op de stoffelijke behoeften was gericht en principieel het religieuze weerde. Door het misbruik dat de Kerk van haar zending maakte om de burgerlijke orde in stand te houden werd de antigodsdienstigheid van het socialisme onvermijdelijk. Daarom is de Kerk mede verantwoordelijk voor het negatieve effect van de socialistische ontvoogding: de aanhangers werden losgehaakt uit de religieuze traditiebanden en ingeschakeld in een beweging die ze opleidde tot massawezens in een maatschappij van meer welvarende maar ook karakterlozer mensen. Lang vóór het socialisme waren de kleine lieden, in de steden vooral, hun oorspronkelijkheid kwijt door de ellende en de slavernij van het werk, maar het socialisme heeft dit verlies bevestigd. Er waren vanzelfsprekend socialisten die de volksmens uit zijn geestelijke armoede wilden helpen. In de Volkshuizen verkocht mèn niet alleen brood en kleren, men deed er ook aan volksopvoeding door muziek, toneel en voordrachten, maar het bleef bij toevallige pogingen die meer met amusement en propaganda te maken hadden dan met opvoeding. Een imposant verhaal kan men er niet over schrijven. In de omvangrijke Geschiedenis van de socialistische arbeidersbeweging in België, die Jan Dhondt in 1960 opzette als ‘de integrale weergave van de huidige stand van het wetenschappelijk onderzoek’,Ga naar eind44. vindt men eigenlijk niets over het beschavingswerk vóór 1914, vermoedelijk omdat er niets over te zeggen valt. In de jaren waarin het volk zelfbewust werd heeft het socialisme de kans gemist om het opnieuw zichzelf te laten worden. Dit falen ligt voor een deel aan het socialistme zelf. Het was beducht voor geestelijke zelfstandigheid en geloofde alleen in materiële lotsverbetering. Daarom is het de erfgenaam van een ontvoogdingsbeweging die het volk miskende en bijdroeg tot de vernietiging van zijn geestelijke achtergrond. Socialistische wagen voor de eerste mei-optocht van 1897, Antwerpen
| |
[pagina t.o. 176]
| |
XI. Een Nieuwpoortse touwslager op de stadswal, 1895 (A. Baertsoen)
| |
[pagina 177]
| |
Op één punt echter steekt het socialisme gunstig af tegen de vroegere ontvoogding. De Vlaamse socialisten waren, op een paar uitzonderingen na, niet antivlaamsgezind. Zelfs Anseele niet, die wel de arbeiders Frans wilde leren om ze uit de minderwaardigheid te halen maar ook tot 1910 de Vlaamse woordvoerder was - in het Frans - van de socialisten in de Kamer en de verdediger van de taalrechten bij haast ieder wetsvoorstel hierover. Nog vóór zij in de Kamer zetelden zagen de meeste Vlaamse socialisten het rechtmatige in van de taalgrieven, maar zij oordeelden toen dat de democratie de beste remedie zou zijn. In afwachting leek de taalstrijd een verspilling van tijd en energie. Als internationalisten beschouwden zij iedere nationalistische beweging als een hinder voor de emancipatie van de arbeiders, en bovendien wantrouwden zij de Vlaamse beweging om haar burgerlijk en clericaal karakter. Pas na 1894, toen zij in de Kamer werden geconfronteerd met voorstellen tot onmiddellijke oplossing van de taalkwestie, corrigeerden de Vlaamse socialisten hun opvattingen. De verandering was het duidelijkst in de Antwerpse federatie van de Werkliedenpartij. Haar blad Be Werker betoogde steeds nadrukkelijker dat taalmiskenning een maatschappelijk onrecht was en de Vlaamse taalstrijd een middel tot economische ontvoogding. Op de Gentse federatie na, waar ook in Vlaams opzicht ‘het eng materialistisch standpunt’ bleef doorwegen, waren de Vlaamse socialisten nu flaminganten geworden. Dat alle Vlaamse federaties, niettegenstaande de aarzelingen van Anseele en het verzet van de Waalse partijgenoten, zich ‘gezamenlijk engageerden’ voor de vernederlandsing van de Gentse universiteit omdàt een franstalige hogeschool in Vlaanderen een maatschappelijk onding was, illustreert de evolutie: het flamingantisme maakte deel uit van de Vlaamse socialistische strategie.Ga naar eind45. Deze maatschappelijk gefundeerde vlaamsgezindheid werd ingeschakeld in een materialistische beweging die, juist omdat zij de taal van het volk gebruikte, effectiever de volksklasse naar de burgermaatschappij deed toegroeien. Dat is, alle toewijding ten spijt, de uiteindelijke vrucht van het socialisme: het heeft de zogenaamd bewust geworden en ontvoogde volksklasse een betrekkelijke welvaart laten betalen met de prijs van de zelfstandigheid en haar tot de grondslag gemaakt van een vreemd en vervreemdend regime. Precies van deze ontwikkeling is het Brusselse ‘Maison du Peuple’ van Horta het teken, ‘het welsprekende symbool van het geïnteresseerde verbond tussen de progressieve industriëlen en een Arbeldersbewiging die voor het reformisme had geopteerd’Ga naar eind46., een monument dat de dienstbaarheid van het proletariat aan de heersende groep vertolkte.
Dat het socialisme van uit de steden het platteland binnendrong dankte het niet aan zijn propagandatechniek maar aan de omstandigheden die in de Belle Epoque de buitenlieden uit de beslotenheid haalden en zo het terrein voorbereidden voor een partij die van het landelijke gemoed niets had begrepen. Flamingantisch socialistisch pamflet uit Antwerpen
|
|