Mijn land in de kering 1830-1980. Deel 1: Een ouderwetse wereld 1830-1914
(1978)–Karel van Isacker– Auteursrechtelijk beschermdDeel 1: Een ouderwetse wereld 1830-1914
[pagina 130]
| |
Weversinterieur, 1896 (A. Collin)
| |
[pagina 131]
| |
De erfenisNa een halve eeuw was het zindelijke land van 1830 bijna even gaaf gebleven maar in de steden en stilaan ook op het platteland veranderden de sfeer en de vormen van het leven. Het stadsbeeld verbrokkelde: de wallen verdwenen, de steden en randgemeenten groeiden naar elkaar en aan de nieuwbouw werd het decor geofferd dat de gemeenschap had gedragen. Tegelijk legde de nu brutale scheiding van armen en rijken tegenstellingen van bitterheid en onrust bloot. Deze veranderingen verstoorden de levenswijze en, geleidelijk, de levensfilosofie van de burger. Zijn ethos van vlijt en huiselijkheid had enkel zin in de kleine, besloten stad waar het bestaan van generatie op generatie gelijkmatig verliep en de behoeften even bescheiden bleven als de omgeving. Zelf probeerde de burgerman nog trouw te blijven aan zijn opvattingen, maar hij verloor het geloof in hun geldigheid voor de samenleving.Ga naar eind1. Op het platteland zijn de verglijdingen minder opvallend. In de meeste dorpen lijkt het leven onveranderd. Wie er na enkele jaren terugkeert krijgt de indruk dat dezelfde mensen met dezelfde dingen bezig zijn als vijftig jaar vroeger.Ga naar eind2. De haard is nog het hart van het levenGa naar eind3. maar overal waar de nieuwe verbindingswegen en de uitbreiding van het spoor de streek openlegden verliezen de dorpen hun karakter. Door het verval van de landelijke nijverheid namen de winkels toe, en ook dat veroorzaakte veranderingen: vele gewoonten verdwenen omdat de mensen gingen afhangen van de neringdrijvende middenstand. Rond de dorpen lag het landschap niet meer helemaal zuiver want langs wegen en waterlopen begonnen de industrieën het uitzicht te schenden. En overal waar de buitenlieden door de armoede op drift geraakten en manufactuur- of fabrieksarbeiders werden, overal waar verkeer en bedrijven de rust aantastten was de band van de mens met de natuur bedreigd. Industrieën rond de stad, 1885
| |
[pagina 132]
| |
De meeste veranderingen zijn de vrucht van het nuttigheidsbejag, van de drift om op te ruimen wat niet rendeert. Een paar tijdgenoten beseften de dwaasheid van deze vernieling. Met spijt zag Anton Bergmann de aftakeling van het Lierse begijnhof dat in zijn kinderjaren zo aantrekkelijk was: ‘De geest onzer eeuw richtte ook hier zijn verwoestingen aan. De koorts van afbraak en vernieling, de dolheid om alles te moderniseren hadden het heilige oord niet gespaard. Wat blijft er van verschoond? Men heeft zich goed van de wereld af te zonderen, muren op te trekken, poorten te sluiten, door de onzichtbaarste spleet, door de kleinste opening dringen hedendaagse beelden binnen en geheel het verleden stort onder hun besmettende adem neder. Waar zal er weldra voor de grijze muren en de oude herinneringen nog een veilige schuilplaats zijn?’Ga naar eind4. Dit is meer dan de nostalgie van een dromer. Bergmann is een der zeldzamen die al vroeg beseften dat de aanranding van wat langzaam groeide een bedreiging is voor het leven.
Niet alleen de verbondenheid met de natuur, ook de kerkelijke en de maatschappelijke volgzaamheid waren voor de mensen een onmisbare steun. Door haar vervlechting met het dagelijkse leven had de Kerk er eeuwen lang de gaafheid van behoed, maar wegens het misbruik dat de clerus van zijn gezag maakte begon een deel van de volksklasse het vertrouwen in deze beschutting te verliezen. Het geloof hield nog stand maar een geborgenheid was verdwenen. Tegelijk werd de zinvolheid van de hiërarchische maatschappij door het egoïsme van de burgerij teniet gedaan. In het derde kwart van de negentiende eeuw hebben de volksmensen zich innerlijk bevrijd van een onderdanigheid die geen bescherming meer bood maar een middel tot uitbuiting was geworden. Ook de evolutie van de politieke zeden had een negatief effect, want de electorale manipulatie betrok de mensen bij het vreemde bedrijf van de partijen-strijd. De buitenlieden die vanaf de jaren tachtig uit het isolement werden gehaald waren niet meer het zelfstandige volk van het midden der eeuw. De politiek had ze klaargemaakt voor een wereld, waarin de ideologieën overheersten. En het stadsproletariaat kreeg in de politieke strijd een scholing die het voorbereidde op de greep van het socialisme èn op een nieuwe vervlakking. In dezelfde jaren waarin het politiek fanatisme overheerste gebeurde de overgang van de landelijke naar de industriële maatschappij. De boeren en de ambachtslieden, dragers van het gemeenschapsleven, werden stilaan opzij gezet door het industrieproletariaat. Wat dit betekende voor de samenleving besefte men pas toen het socialisme opkwam en aan de verschuivingen een andere dimensie gaf. Toen bleek hoe volledig de ruptuur al was in de overgangsjaren van 1860 tot 1880.
Dit is dan de nalatenschap van de Biedermeier: de ondermijning van de stutten die eeuwen lang het leven hadden geschraagd. Men had van de burgerman een heel andere erfenis verwacht. Zijn kleine levenskunst kon een inbreng zijn voor een harmonische stedelijke èn agrarische cultuur, maar zij werd ontluisterd door kaste-egoïsme, hypocrisie en onverdraagzaamheid. Deze keerzijde van het burgerleven verhinderde de negentiende-eeuwse stad het centrum te worden van vrijheid dat geen enkele samenleving kan missen. Zo heeft de burgerman ongewild een wereld voorbereid die de negatie is van zijn opvattingen. | |
[pagina 133]
| |
A. Vlaswieders, 1887 (E. Claus), fragment
B. Grote hoeve uit de zandstreek
C. Grote hoeve uit de polderstreek
D. Geborgenheid van de burgervrouw, 1874 (C. Cap)
|