Mijn land in de kering 1830-1980. Deel 1: Een ouderwetse wereld 1830-1914
(1978)–Karel van Isacker– Auteursrechtelijk beschermdDeel 1: Een ouderwetse wereld 1830-1914
[pagina 114]
| |
Burgermeisjes in 1865 (L. Lampe)
| |
[pagina 115]
| |
Andere normenEinde van een ethosNiet alleen ruimtelijk, ook geestelijk geraakte men na 1860 uit de omknelling van de Biedermeiertijd. Het politiek fanatisme, de drang naar ontvoogding van de volksklasse en het eerste protest van de vrouw tegen haar nutteloosheid zijn hiervan de tekens. Minder opvallend maar treffender, omdat het de kern raakt van het burgerethos, is de weerzin van de jeugd voor de huiselijke beslotenheid. In vele bronnen, in de toneelliteratuur onder meer, hoort men bezorgdheid om de afbrokkelende kinderlijke onderdanigheid.Ga naar eind1. Dat heel wat meisjes zich afzetten tegen het huisgezin blijkt onrechtstreeks uit de literatuur. In de meeste romans leidt de dochter nog steeds een ingeperkt leven maar het accent wordt nu gelegd op de verveling. Dit wijst op een nieuw bewustzijn en een beginnend verzet. Het meesterwerk in het genre is de roman Mademoiselle Vallantin (1862) van Paul Reider: de schildering van de dodelijke eentonigheid in het meisjesleven - ‘ces heures qui s'écoulaient lentes et froides et que le lendemain ramenait’Ga naar eind2. - en van de vlucht in de verboden lectuur en in de kleine escapades geeft dit werk de waarde van een tijdsdocument. In de ‘pensionnats de demoiselles’ ziet men de eerste tekenen van stijfhoofdigheid. Niettegenstaande hun tegenzin voor de ‘onburgerlijke’ opvoeding in de kostscholenGa naar eind3. laten vele welgestelden hun dochters ‘uitwonen’: het verhoogt immers de standing van het gezin. In het boudoir-wereldje van de pensionaten leren de meisjes hun rol van onbenulligheid en onderwerping aan de man. Het geschrift De l'éducation dans les pensionnats de demoiselles dat Mélanie Van Biervliet, directrice van een Tielrs pensionaat, in 1863 publiceerde beschrijft deze merkwaardige wereld van ‘smachtende’, bonbons snoepende meisjes die in onmacht vallen en wenen omdat het ‘deugd doet’. Hun wordt ‘de charme van een zittend leven’ bijgebracht en ‘het geluk van de huiselijkheid, gevestigd op gedweeheid’. Hoe minder deze ‘beau parterre de lis blancs’ leest hoe beter want ‘niets is zo onuitstaanbaar in het gezin als een lezende vrouw’. De roman is uit den boze, en ook de geschiedenis die alleen maar ‘vooroordelen tegen de Kerk’ meegeeft. Wat kunnen meisjes overigens met geleerdheid aanvangen? ‘Dat een man met enig enthousiasme over zijn studies spreekt is nog aanvaardbaar, maar wij...’.Ga naar eind4. Het effect van deze broeikas-methode was echter juist andersom: meisjes die in het ouderlijk huis gedwee hadden geleefd leerden in de kostscholen opstandigheid tegen de inkapseling: in vele pensionaten ‘begon een geest van onbeschaamdheid door te dringen’.Ga naar eind5. Uiterlijk was er niet veel veranderd. De burgermeisjes leken alle ‘in éénzelfde vorm’ van leegheid en fatsoen gegoten. Zij konden ‘correct een geparfumeerde brief plooien’, piano spelen en borduurwerk verrichten.Ga naar eind6. Onder de oppervlakte broeide echter een reactie die het feminisme aankondigde. In de jongensscholen bleef het verzet niet verborgen. Het spitste zich toe op de actie tegen de verfransing van het onderwijs maar het ging om heel wat meer dan vlaamsgezindheid. Vanaf de jaren zeventig werd de Vlaamse studentenbeweging in het middelbaar onderwijs gestuwd door een vroeger ondenkbare wil tot persoonlijk oordelen en handelen. De anticlericale studentenrel van juli 1875 in het Klein Seminarie van Roeselare die Hugo Verriest later tot ‘groote Stooringe’ doopte, is hiervan het tot een mythe uitgegroeid symbool.Ga naar eind7. In 1880 publiceerde De Vlaamsche Vlagge een artikel ‘Tegen de Jezuieten’: ‘'t Is grote- | |
[pagina 116]
| |
lijks de schuld van de Jezuieten en van hun onderwijsgestichten dat het Vlaams zodanig vervallen is in Vlaanderen en dat het Frans bovenkraait. In hun gestichten meer als in de bisschoppelijke, worden de kinderen van edelmans, heren en barons opgekweekt...; tot over de oren in 't Frans gedompeld weten zij bijna niet dat er Vlaams bestaat op de wereld’.Ga naar eind8. Dit is de contestatie uit sociale motieven van een gezag dat buiten zijn bevoegdheid trad door misbruik van de godsdienst. Protest tegen het domperklimaat van de katholieke middelbare instellingen hoort men in deze jaren voortdurend. De grimmigheid waarmee Armand De Vos in zijn Vlaamsche Jongen (1879) terugdacht aan ‘het onderzoek van conscientie’ dat elke avond de leerlingen van het Klein Seminarie in Sint-Niklaas werd opgedrongen ‘door de psalmodische stem van de superior’, galmend ‘onder de brede schemerige kerkbeuk in de stilte’,Ga naar eind9. was meer dan het gevoelen van een uit bitterheid vrijzinnig geworden man. Het is een echo van de algemene weerspannigheid tegen het religieuze formalisme.Ga naar eind10. Op de athenea en staatsmiddelbare scholen maakten de leerlingen van hun grotere geestelijke vrijheid gebruik om zelfstandig op te treden. De stichting in 1852 van ‘'t Zal wel gaan’ door drie poësis-studenten van het Gentse atheneum ligt niet meer in de lijn van de vroegere literaire college-gilden. Zij duidt op een verandering bij de jongeren die, onder leiding van enkele mentors, met de kleinburgerlijke wereld breken en anders gaan denken en handelen dan de generatie van hun ouders.
Het eerst van alle universiteiten had Leuven af te rekenen met een studenten-contestatie. Verwonderlijk was dat niet. In de eeuw van het liberalisme vertolkte het ‘reglément général’ van 1835 een ancien régimegeest: de wil van de overheid gold als wet in het academische en het morele vlak, de studenten dienden blindelings te gehoorzamen en wie hiertoe niet bereid bleek werd uitgesloten.Ga naar eind11. De revolte brak onverwachts los in het revolutiejaar 1848. Deze in de vergeethoek geraakte gebeurtenisGa naar eind12. illustreert hoezeer de Leuvense studenten toen al afscheid hadden genomen van het paternalisme in gezin en maatschappij. Het begon onopvallend. Op 27 maart 1848 verbood de overheid de studenten een adres met gelukwensen te sturen naar hun Duitse collega's voor het aandeel dat zij hadden in de revolutie van 1848. Niettemin stelde een commissie het adres op en liet het bekrachtigen door een studentenvergadering. De uitsluiting uit de universiteit van de opstellers was het sein tot de opstand. Op 30 maart keurde een vergadering van vijfhonderd studenten - de hele universiteit telde er zevenhonderd zevenendertig - een reeks eisen aan het adres van de rector goed. De toon van dit stuk was vrijpostig: ‘Door zijn bovenmatige en tot een ander tijdperk behorende strengheid is het reglement een ondraaglijk gewicht... Niemand kan ontkennen dat de huidige situatie belangrijke en onmiddellijke hervormingen vergt’. De studenten eisten de wederopneming van hun uitgesloten kameraden, de beperking van het overheidsgezag tot academische aangelegenheden, de schrapping uit het reglement van het artikel 13 (dat de studenten verplichtte 's avonds om tien uur binnen te zijn en hen verbood toneelopvoeringen bij te wonen) en de erkenning van ‘het wettige en heilige recht op zelfverdediging’.Ga naar eind13. Op 31 maart ondertekenden vierhonderd studenten deze tekst en brachten hem stoetsgewijs naar de rector. Intussen hadden de studenten een commissie aangesteld die besloot het bijwonen van de lessen stop te zetten tot de rector een ‘prompt’ en ‘categoriek’ antwoord op de eisen zou hebben gegeven. Het antwoord kwam, maar in een andere zin dan de studenten verwachtten: op 1 april besliste de ‘academische senaat’ - de voltallige vergadering van de professoren onder voorzitterschap van de rector - alle studenten ‘sine die’ naar huis te sturen. Niet de studenten zelf, maar de ouders werden hiervan op de hoogte gebracht door een circulaire van de rector. De eisen van de studenten en bepaaldelijk hun besluit te staken om een antwoord af te dwingen noemde rector De Ram ‘onmiskenbaar subversief’. Daarom, schreef hij, werd de Paasvacantie vervroegd (Pasen viel in 1848 op 23 april) en dienden de ouders ‘hun kinderen onmiddellijk in de schoot van het gezin terug te roepen’.Ga naar eind14. Bijna alle studenten verdwenen uit Leuven. In een tegenantwoord aan de ouders deelde de studenten-commissie mee dat zij ‘het onderwijs van de katholieke universiteit niet meer zou aanvaarden, tenzij na totale voldoening’Ga naar eind15., maar de fut was er uit: eind april gaf de commissie de strijd op. Toen op 16 mei de universiteit weer openging bleef er geen spoor meer over van de opstand. Een tiental leiders werden voorgoed aan de deur gezet en alle ondertekenaars van het eisen-programma hadden schriftelijk hun instemming moeten betuigen met het universiteitsreglement. Toch bleek achteraf dat de revolte het absolute paternalisme had gebroken. Naast enkele kleine toegevingen - men mocht nu naar het theater en men was niet meer verplicht 's zondags de universitaire hoogmis bij te wonen - erkende het nieuwe reglement van 1848Ga naar eind16. het recht op zelfverdediging voor studenten die met sancties werden bedreigd. Maar deze | |
[pagina 117]
| |
toegeving werd ‘geoctroyeerd’, niet afgedwongen, en dat maakte in de ogen van de overheid het hele verschil. Vanaf 1865, na het rectoraat van De Ram, namen de bisschoppen het universitair beleid zelf in handen. De paternalistische discipline woog nu zwaarder dan ooit en op de jaarlijkse bisschoppenconferenties werden het goed gedrag, de ijver en de godsdienstzin van de studenten geprezen. Toch greep in deze jaren de definitieve omkeer plaats. Het obscurantisme dat Camille Lemonnier nog in 1888 aan de universiteit toeschreef - ‘on sent qu'un maître souverain règne ici sur la pierre et l'intelligence, également asservies à sa volonté’Ga naar eind17. - was al lang verdwenen. Vanaf de jaren zeventig ontgroeide de studentenwereld aan de greep De studentenveriniging 't Zal wel gaan
van de tucht. Op hun conferenties hoorden de bisschoppen nu klachten over het groeiend gemis aan eerbied voor het gezag. Men betreurde het gebrek aan werklust van de rechtsstudenten, ‘la jeunesse dorée’, en ook met de zittenblijvers en de rijke vreemdelingen kreeg men last. Het waren, dacht men, de gevolgen van het bezoek aan theaters en ‘cafés dansants’, van de nefaste nabijheid van Brussel, van de ‘ongezonde literatuur’. Dat de studenten hun eigen wegen gingen zag men niet zo duidelijk. Zij bouwden een verenigingsleven op, met bladen en regionale clubs die zich hadden bevrijd van de supervisie der professoren. Van deze zelfstandigheid is de taalstrijd, gevoerd tegen de wil van de bisschoppen, het meest bekende en duidelijkste teken. De bekommering, na 1886, over de ‘sociale kwestie’ bleef makker in het religieus-moraliserende en conservatieve spoor.Ga naar eind18.
Aan de Brusselse universiteit, ‘toevluchtsoord’ voor ‘de vrije, onafhankelijke wetenschap die van niemand bevelen wil krijgen’Ga naar eind19., traden de studenten autonomer op. Zij werden wel gemanipuleerd door het vrijzinnige liberalisme - in de jaren dertig en veertig recruteerde Théodore Verhaegen onder hen zijn propagandisten voor de verpolitieking der logesGa naar eind20. - maar deze betrokkenheid bij de liberale politiek van de hoofdstad hielp de ontvoogding van de studenten vooruit. De oprichting in 1856 van de Vlaamse studentenvereniging ‘Schild en Vriend’ is een aanduiding: men zette zich af tegen het verfranst klimaat van de universiteit. Betekenisvol herdoopte de vereniging in 1876 haar kenspreuk tot ‘Geen taal, geen vrijheid’: in naam van het vrijheidsbeginsel der universiteit verwierpen de Vlaamse studenten de geest die er heerste.
Vóór 1830 werd aan de Rijksuniversiteit van Gent nog in 't latijn gedoceerd. De professoren heetten er ‘clarissimi’, de studenten ‘ornatissimi’Ga naar eind21.. Deze vormelijkheid verdween niet meteen na 1830. Pas rond het midden van de eeuw begon het studentenleven te groeien. Dat ‘'t Zal wel gaan’ in oktober 1853, in een petitie aan de rector, om de inrichting vroeg van een leergang in de Vlaamse letterkunde en hiervoor de handtekeningen kreeg van een honderdtal studenten op een totaal van driehonderd achttienGa naar eind22., is kenschetsend voor de ontwikkeling. Vanaf het einde der jaren zestig waren de studenten betrokken bij de volksvoordrachten van het Willemsfonds en bij de liberale inspanningen voor volksontvoogding: ook aan de Gentse universiteit namen zij afstand van het burgerlijk midden waartoe zij behoorden. | |
[pagina 118]
| |
De vrouwNa 1860 bleven de vrouwen politiek en juridisch even machteloos als tevoren. Hiervan ondervonden de rijke dames maar weinig hinder: zij reisden en lazen en gingen naar het theater, zij werden geaduleerd in een verfijnde wereld die het hen mogelijk maakte zich vrijer te bewegen. Ook de volksvrouw ervoer de juridische minderwaardigheid niet in haar persoonlijk leven: zij wàs de gelijke van de man omdat zij met hem hetzelfde slavenbestaan deelde, zij bezat niets en verwachtte geen erfenissen, en voor haar was het uitoefenen van een beroep geen recht dat zij miste maar een dagelijkse doem. Het gevoelen van machteloosheid drukte vooral de burgervrouw. In een beweeglijkere wereld was zij gekluisterd aan het huis en de kinderen en buitengesloten uit het openbare leven. Zij vooral leed onder het vooroordeel over de minderwaardigheid van de vrouw dat Napoleon in het burgerlijk wetboek had bestendigd en op het einde van zijn leven nog eens ironisch formuleerde in de gesprekken op Sint-Helena: ‘Vous prétendriez à l'égalité? Mais c'est folie: la femme est notre propriété, nous ne sommes pas la sienne; car elle nous donne des enfants et 1'homme ne lui en donne pas. Elle est donc sa propriété comme l'arbre à fruit est celle des jardiniers... Il n'y a donc, Mesdames, et vous devez en convenir, que le manque de jugement, les idées communes et le défaut d'éducation qui puisse porter une femme à se croire en tout 1'égale de son mari. Il n'y a, du reste, rien de déshonorant dans la différence. Chacun a ses propriétés et ses obligations: vos propriétés, Mesdames, sont la beauté, la grâce, la séduction; vos obligations, la dépendance et la soumission.’Ga naar eind23. Een eeuw lang dacht iedereen in deze geest. Theologen zochten bijbelse en kerkelijke argumenten om de biologische en geestelijke minderwaardigheid van de vrouw te staven en ook sociale revolutionairen als een Jan Pellering meenden dat de vrouw ‘mentaal meer bekrompen’ was dan de man en onvermijdelijk ‘altijd op de achtergrond’ zou blijven.Ga naar eind24. De maatschappij waakte er over dat de vrouw geen kans kreeg op een intellectuele of een beroepsvorming. De vrije scholen en pensionaten brachten nette manieren bij maar hielden de hoofdjes leeg en leerden de meisjes dat zij behoorden tot ‘un sexe condamné à. la dépendance’.Ga naar eind25. De wet van 1 juni 1850 op het middelbaar onderwijs had alleen oog voor het jongensonderricht en de universiteiten waren ontoegankelijk voor meisjes. Wie toch wilde studeren deed beroep op private leraars.Ga naar eind26. Een eersteklascoupé, 1882 (C. Cap)
Het burgerlijk wetboek behandelde de vrouw als een minderjarige. Zij kon haar bezit niet zelfstandig beheren en zich niet in rechte verdedigen. Zij mocht zonder instemming van haar man geen beroep uitoefenen, zij had geen gezag over de kinderen en geen medezeggenschap in de keuze van het domicilie. Als weduwe kon zij van haar man slechts erven als hij geen verwanten tot in de twaalfde graad en geen buitenechtelijke kinderen naliet.Ga naar eind27. De vrouw had geen kiesrecht en was niet verkiesbaar. Zij mocht geen administratieve of openbare beroepen uitoefenen. Tegen deze weerloosheid begon in de tweede helft van de eeuw een vereenzaamd maar bitter protest. Eisen hoorde men in België nog niet omdat de vrouw wanhopig opkeek tegen het bestel dat haar wegdrukte. Alleen de stoutsten durfden dromen van een carrière aan de universiteit of aan de balie. De anderen vroegen ‘geestelijke gelijkwaardigheid’.Ga naar eind28. ‘De | |
[pagina 119]
| |
mannen klagen wel eens, schrijft Rosalie Loveling in 1871, dat jonge meisjes en zelfs vrouwen die tot een rijpere leeftijd gekomen zijn zich enkel met beuzelarijen bezig houden en over niets spreken kunnen tenzij toilet en haartooisels. Aan wie de schuld? De geest waaraan alle ernstige bezigheid wordt ontzegd moet zijn krachten wel ergens aan besteden en is gedwongen zich met beuzelingen tevreden te houden... Dat men tenminste de vrouw late beproeven hoever zij haar geestesvermogens ontwikkelen kan.’Ga naar eind29. Met de publikatie, in 1862, van het tijdschrift Education de la femme zette Isabelle Gatti de Gamond de strijd in voor een volwaardig meisjesonderricht. Twee jaar later keurde de Brusselse gemeenteraad de inrichting goed van een ‘Cours d'éducation’, de eerste officiële middelbare meisjesschool. Soortgelijke scholen in Luik, Gent en Antwerpen leidden een generatie toekomstige feministen op. De universiteiten bleven echter nog lang voor meisjes gesloten. In 1873 weigerde de rector van de Leuvense universiteit aan Isala Van Diest, de dochter van een arts uit Leuven, de toelating om zich in te schrijven in de faculteit van geneeskunde. Zij ging naar Bern studeren en haalde er het doctoraat in de genees- en verloskunde. Het ‘geval Van Diest’ leverde vrucht op: de wet van 20 mei 1876 op de toekenning van de academische graden gaf aan het parlement de bevoegdheid om ‘later’ te bepalen op welke voorwaarden vrouwen de geneeskunde mochten uitoefenen. Toch weigerde het volgend jaar de Brusselse faculteit van geneeskunde een meisje in te schrijven. In 1880 oordeelde de nationale commissie voor de homologatie der diploma's dat de vrouwen het recht niet kon worden ontzegd om universitaire titels te behalen. Datzelfde jaar begonnen drie meisjes de eerste kandidatuur natuurwetenschappen te Brussel.Ga naar eind30. Naast enkele successen op het gebied van het onderwijs had de emancipatie nog niets bereikt. Met groeiende verbittering ondervonden de vrouwen hun nutteloosheid: ‘voor hem geen enkele beperking; voor haar ingetogenheid en stille berusting in alles wat hij goed vindt te doen. Jongens en mannen onder elkaar mogen over alles praten; meisjes en vrouwen mogen zwijgen en alleen praten over lintjes en strikjes, tournures en crinolines (als deze in de mode zijn), blanketsel en pommade, kleedjes en japonnetjes en wat verder nog meer tot het toilet behoort. En in het huwelijk zelf heeft de slavernij der vrouw eindelijk haar hoogtepunt bereikt.’Ga naar eind31. Niettemin is het feminisme van de jaren zestig en zeventig het frappantste teken van de evolutie in de samenleving, juist omdat het zich verzette tegen het vooroordeel van de eeuw, de heerschappij van de man als bezitter. Hoogstratens burgergezin in de Belle Epoque
| |
[pagina 120]
| |
LeeslustDe herderlijke brief van 5 augustus 1843 over de ‘slechte boeken’, na ‘rijp beraad’Ga naar eind32. door alle bisschoppen ondertekend, is een hoofdmoment in het verweer tegen de groeiende belangstelling voor de literatuur. Generaties lang las de kleine burger alleen maar vrome werken, reisverhalen en brochuurtjes uit de ‘blauwe bibliotheek’. In de bibliotheekkast van de burgerhuizen vond men niet veel anders dan wat stichtelijke prijsboeken uit het lager en het middelbaar onderwijs. En de oplagen van een paar honderd exemplaren bewijzen dat de werken van de Vlaamse romantiekers slechts een beperkt publiek bereikten.Ga naar eind33. Dan kwam plots een nieuwe mode deze geestelijke slaap verstoren: de kranten begonnen romans in feuilleton te publiceren. De nieuwigheid startte bijna tegelijkertijd in 1835-1836 in Frankrijk en Duitsland, en direct volgde België het voorbeeld na. De stijging van het aantal abonnés met ruim zestig percent van 1838 tot 1842 lag voor een deel aan het succes van de feuilleton en is een teken van de nieuwe leeshonger. Met zorg volgden de weldenkenden deze ontwikkeling: de verderfelijke literatuur, die tot dan alleen een kleine, verlichte en voor het gif immune groep had bereikt, kon nu met de krant in bijna ieder burgergezin binnendringen en op de duur ook de volksklasse bedreigen. Dit was het signaal voor ‘een kruistocht’ tegen het slechte boek.Ga naar eind34. Tot rond 1838 hadden de bisschoppen alleen sporadisch hun bezorgdheid voor de kwalijke gevolgen van het lezen geuit: zij vonden het niet wenselijk extra de aandacht van de gelovigen te vestigen op een nog beperkt gevaar. Maar vanaf het einde der jaren dertig kon men de bedreiging niet meer wegzwijgen. De herhaalde veroordelingen van de ‘slechte pers’ en de ‘slechte boeken’ culmineerden in de brief van 1843. Met uitvoerige argumenten werden de ‘goddeloze, duivelse, vervloekte letterkunde’, de ‘zogenaamde feuilletons’ en ‘de romans waar 't land van vergeven is’ veroordeeld omdat zij verderfelijk waren voor geloof en zeden,Ga naar eind35. Tientallen jaren lang ston-De stichters van het ‘Leesgezelschap der Gentse wevers’, rond 1862
| |
[pagina 121]
| |
den daarna de bekendste, vooral Franse auteurs op een soort officieuze index, en zelfs de brave Conscience ontsnapte niet aan de argwaanGa naar eind36.. Voor generaties katholieken werd het woord ‘roman’ synoniem met ‘slecht boek’: de adjectieven ‘ontuchtig’, ‘goddeloos’, ‘leugenachtig’ en dergelijke waarmee de bisschoppen de roman bedachten hadden op de duur het effect van een hersenspoeling.Ga naar eind37. Op het einde van de jaren veertig verslapte de leeswoede onder invloed van de hongercrisis, maar rond 1860 werd de lectuur opnieuw ‘een soort epidemie’: ‘iedereen wilde lezen zonder ophouden en tot elke prijs, de ouderlingen en de jongeren, de mannen en de vrouwen, de arme evengoed als de rijke’.Ga naar eind38. Men waagde het zelfs hier en daar de roman te vergoelijken. In 1865 noemde August Snieders hem ‘het heldendicht van onze tijd’. In plaats van hem af te wijzen kon men hem beter uitzuiveren: ‘indien de roman onder het vermaken altijd leerde en stichtte bracht gewis een enkel zijner bladzijden meer goed teweeg dan een foliant opgevuld met voor het publiek onbegrijpelijk geleerde aardigheden’.Ga naar eind39.
‘Indien 't bederf der slechte boeken van de hoge standen overslaat naar de middenklasse, schreven de bisschoppen in hun brief van 1843, zal aanstonds een hebzuchtige en losbandige drukpers door haar helse werking dit verderf doen doordringen tot onder de gemene man, en aan wat gevolgen zullen wij ons dan moeten verwachten?’Ga naar eind40. Twintig jaar later had een deel van de stedelijke volksklasse het boek ontdekt. Niet de feuilleton of de roman die te duur waren en niet aangepast aan het begripsvermogen van het volk, maar de verhalen van volksschrijvers als Pieter Geiregat, Pieter Frans Van Kerckhoven, Lodewijk Janssens en Gustaaf Segers, en vooral de werken van Conscience. Max Rooses getuigde dat van 1868 tot 1876, toen hij secretaris was van het Gentse Willemsfonds, geen enkel der veertien exemplaren van De Leeuw van Vlaanderen in de volksbibliotheek van het Fonds ook maar ‘één uur ongebruikt op de planken had gestaan’.Ga naar eind41. De behoudsgezinden in het katholieke milieu maakten zich daar zorgen over. Op het tweede katholiek congres van Mechelen, in 1864, waarschuwde de Gentse industrieel Joseph de Hemptinne voor het gevaar dat in de lectuur van Conscience kon schuilen: ‘De (katholieke) volksbibliotheek van Gent bezat in haar rekken werken van Hendrik Conscience. Deze romans werden verslonden. De gretigheid waarmee men deze boeken las leek mij bedenkelijk en ik liet ze daarom wegnemen. Wanneer ik het volk belust zie op boeken staat het voor mij vast dat er gevaar is. Want het wil mij voorkomen dat de arbeider minder tevreden zal zijn wanneer hij zich met deze lectuur heeft gevoed. Brengt het volk terug tot de lectuur van de heiligenlevens: het zal er het wonderbare in vinden dat de gefingeerde werken aantrekkelijk maakt en tegelijk ook nuttige lessen’.Ga naar eind42. Deze zorgelijke uitlatingen illustreren de burgermentaliteit maar leren niet veel over de lectuur van het volk. Toch bewijst het bescheiden succes van de volksbibliotheken dat de gewone man nu inderdaad ‘leerde lezen’. De Gentse volksbibliotheek van het Willemsfonds die in 1865 geopend werd leende de eerste jaren gemiddeld tien tot vijftienduizend boeken uit. Bijna veertienduizend bijvoorbeeld in 1868, aan achthonderd negenentwintig lezers. Eén achtste waren vrouwen en één derde schoolkinderen. De mannen behoorden allen tot de groep van de ambachtslieden en fabriekwerkers. Zij lazen vooral romans - ongeveer vijfenzestig percent van de uitgeleende boeken - en op de tweede plaats reisverhalen en geschiedenis.Ga naar eind43. In Gent trof men naast de bibliotheek van het Willemsfonds en een katholieke volksbibliotheek ook een aantal leesclubs aan die boeken kochten met de bijdragen van hun leden. Zo kwamen de leden van het in 1860 opgerichte ‘Leesgezelschap der wevers’ elke zondag in ‘De Diligentie’ op de Koornmarkt boeken lenen in hun club. Ook de jonge kleermakersgast Pol De Witte maakte deel uit van het Gezelschap: hij vond ‘bij die eenvoudige fabriekswerkers een ernst die hij in andere kringen niet had aangetroffen’.Ga naar eind44. De stadsbibliotheken waren geïsoleerde instellingen ‘voor een intellectuele franssprekende elite’.Ga naar eind45. Daarom werden in deze jaren van groeiende geestelijke belangstelling overal volksbibliotheken opgericht. In 1864 telde het land er negenentwintig, waarvan twee derde gemeentelijke subsidies kregen. Antwerpen richtte in 1866 een stedelijke volksbibliotheek op die tien jaar later om en bij de zestigduizend uitleningen per jaar boekte, vermoedelijk vooral aan kleine lieden.Ga naar eind46. Enorm succes kenden de gemeentelijke of gesubsidieerde bibliotheken aanvankelijk niet en een aantal onder hen verdween na enkele jaren bij gebrek aan publiek, maar niettemin behoort het fenomeen van de volkslectuur tot de veranderingen van de jaren zestig. De zondagsscholen organiseerden al veel vroeger uitleenbibliotheken. De bibliotheek van de Antwerpse zondagsschool bezat in 1838 zesduizend werken waarvan er wekelijks driehonderd werden uitgeleend, | |
[pagina 122]
| |
maar een populaire aangelegenheid mocht men deze instelling niet heten. Melchior Kramp, directeur van de Antwerpse zondagsschool, vertelt hierover een typerende anekdote: ‘Van uit mijn hoekje in de bibliotheek zag ik een prachtig rijtuig stoppen voor de poort. Een lakei kwam binnen en vroeg vanwege de heer Baron de B. het vijftiende deel van abbé De Fellers Dictionnaire historique; het veertiende deel bracht hij terug. Zo worden, dacht ik bij mezelf, de voorschriften strikt nageleefd vermits de heer Baron op dezelfde manier wordt behandeld als de nederigste ambachtsman: zij krijgen allebei maar één boekdeel tegelijk. Op dat ogenblik kwam een groep dames binnen die stichtelijke verhalen, leerboeken over de zedenleer en andere dergelijke werken vroegen en kregen’.Ga naar eind47. Deze merkwaardige ‘boekerij’ zal wel niet veel volksmensen op bezoek hebben gekregen.
In de boerderijen was het schouwbord ‘de bibliotheek der buitenlieden’. Daar stond de bijbel, naast het gebedenboek en een paar godsdienstige werkjes. Men vond in de boerenwoningen ook de almanak, volgepropt met inlichtingen over de seizoenen en de markten, en hier en daar een lokaal weekblad, 's Avonds werd er, in de Kempen vooral, voorgelezen uit het Oud en het Nieuw Testament, uit Pater Poirters en in het laatste kwart van de eeuw ook uit Conscience en Snieders.Ga naar eind48. Het duurde echter lang voor de ‘roman’ op het platteland doordrong: de isolatie en vooral het contrast tussen de artificiële literatuur en het natuurgetrouwe boerenleven zorgden daarvoor. Onder de titel ‘Du commerce des mauvais livres en Belgique’ verscheen in de Journal historique et littéraire van 1836-1837 een curieus artikel waarin beweerd werd dat toen reeds de ‘corrupte’ Franse literatuur van uit de stedelijke boekhandels ‘tot in de kleinste gehuchten’ aan het doordringen was. De boekverkopers stuurden eerst een katalogus ‘die naast wat onschadelijke en een aantal vrome werken... ook enkele slechte boeken bevatte om de nieuwsgierigheid van een bepaald soort jongeren op te wekken’. Wat later deed een met boeken beladen venter de gemeente aan. Wanneer ‘jonge lieden’ de werken vroegen die hun nieuwsgierigheid hadden opgewekt zei de verkoper dat ze niet voorradig waren en legde hij er andere voor ‘die men niet in de katalogus zou hebben durven opnemen’. Zo ‘werden de vuilste, de afschuwelijkste geschriften met dozijnen verkocht’.Ga naar eind49. Deze fantasie getuigt van blindheid voor het dorpsleven en de daar heersende wetten. De socialisten die een halve eeuw later hun ‘subversieve’ geschriften in het platteland probeerden binnen te smokkelen, zouden aan den lijve ondervinden hoe kwalijk het was de eenzelvigheid van het buitenleven te willen doorbreken. Tot in de jaren tachtig bleef het platteland geisoleerd. De mensen lazen er weinig maar vroom. Zij leefden van een andere dan de boekenwijsheid. In zijn gebedenboek en zijn bijbel vond de landman de bevestiging van de wijsheid die het leven en het werk hem hadden bijgebracht. Ontspanning gaven hem de ‘blauwboekjes’, ‘in een blauwe omslag gevatte drukken van Thijs te Antwerpen, Begijn of Van Paemel te Gent, op afschuwelijk papier en nog dikwijls met gothische letter, die op onze wekelijkse markten nevens een hoop onnoembare dingen liggen en aan onze buitenlieden en armen voor een paar centen verkocht worden’Ga naar eind50.; of de gele, meestal door priesters geschreven bundeltjes van ‘De Familiekring, goedkope, aangename en nuttige leesbibliotheek’. Ook in de ‘mannekensbladen’ vond het plattelandsvolk zijn gading, al waren die rond het midden van de negentiende eeuw niet meer ‘de trouwe spiegel der volksziel’: samen met het gladstrijken van het volkskarakter door onderricht en ‘beschaving’ werden ook de mannekensbladen ‘gezuiverd’ van het triviale en de vrijpostigheid en tot banale eenvormigheid teruggebracht.Ga naar eind51. Toch bleven de grof getekende, gruwelijk gekleurde prenten, die vertelden van Klein Duimpje en Uilenspiegel of het geloof en de levenswijsheid verbeeldden, jong en oud bekoren. In het laatste kwart van de eeuw las men op het platteland wel de deugdelijke katholieke romanschrijvers, Conscience op de eerste plaats. In 1884 had dominee Perk te Oostmalle een gesprek met een ‘kasteleinse’: ‘Zij las veel en gaarne. En bij het verder onderhoud bleek mij welk een gezegende invloed Conscience in het Vlaamse land geoefend heeft. Vele zijner werken kende die vrouw. Zij vertelde mij dat zij in de winter met haar bekenden of verwanten samenkwam om zijn romans te lezen... Ik heb dit, juist omdat de zaak mijn levendigste belangstelling wekte, herhaaldelijk bij schijnbaar eenvoudige bewoners der Kempen opgemerkt. Zij kennen Conscience en eren hem als de schrijver van hun hart. Veel van hun zedelijke ontwikkeling hebben zij hem te danken’.Ga naar eind52. Wanneer men beweert dat Conscience, in zijn landelijke novellen vooral, een ‘grondig vervalst’ beeld ophangt van de plattelandsbevolking omdat hij ze niet voorstelt als ‘een afgestompte, van de zelfrealisatie vervreemde, van de eigen mogelijkheden afgesneden klasse’, maar integendeel ‘als natuurlijk, gelukkig, vreedzaam, idyllisch’Ga naar eind53., denkt men - het | |
[pagina 123]
| |
Patriarchale bijbellectuur, 1869 (E. De Block)
blijkt al uit het vocabularium - anachronistisch: men past huidige kategorieën toe op een wereld en een tijd waarin zij geen zin hebben. Het volk, in elk geval, werd niet alleen geboeid door Conscience, het herkende zich in zijn beschrijvingen omdat hij, achter alle ‘afstomping’ en verval, het wezenlijke had gezien van het plattelandsleven: het geluk om een gaaf gebleven bestaan. Dat Conscience uit bezorgdheid voor het behoud van de paternalistische maatschappij in zijn romans moraliserende lesjes heeft willen geven, maakt zijn beeld van het landelijke leven niet meteen vals. | |
Politiek fanatismeHet politiek fanatisme, dat in 1857 inzette met het liberale straatoproer tegen de wet op de stichtingen van weldadigheid, was geen accident. Plots braken spanningen open die, onder de oppervlakte van het schijnbaar rustige leven, jaren lang hadden gebroed rond de strijd om de macht tussen de Kerk en het liberalisme. De Kerk had het initiatief genomen.Ga naar eind54. In het katholieke België moest het parlementaire regime van volstrekte vrijheid voordelig uitvallen voor de Kerk, als zij maar de controle kreeg over parlement en regering. Daarom waren de verkiezingen voor de Kerk ‘een kwestie van leven of dood’: dat zegde de bisschop van Doornik in een brief aan zijn clerus op de vooravond van de eerste parlementsverkiezingen.Ga naar eind55. De hele eeuw door bleven de verkiezingen ‘de spil van de politieke activiteit’Ga naar eind56. der bisschoppen. Bij iedere verkiezing herinnerden de herderlijke brieven aan de zware gewetensplicht om voor goede kandidaten te stemmen, en onafgebroken werd het kiezerskorps gemanipuleerd om het naleven van deze ver- | |
[pagina 124]
| |
maningen te garanderen. Bij vele katholieken verving de gewetensdwang het persoonlijk oordeel, zodat zij onbewust tot politieke onmondigheid werden opgeleid. En naarmate zij de relatieve waarde van de politiek steeds meer gingen beoordelen naar de absolute normen van het geloof werd het fanatisme opgewekt. Voor de electorale manipulaties gebruikte de clerus het netwerk van dekenijen, parochies en wijken dat de individuele beïnvloeding en controle van de kiezers mogelijk maakte. Volgens de richtlijnen die de bisschop hen langs de dekens gaf, traden de priesters op als ‘electorale agenten’Ga naar eind57.: zij bezochten de parochianen, vertelden hun wie de goede en de slechte kandidaten waren, begeleidden de kiezers naar het kiescollege en controleerden daar de stemverrichtingen. Het kiesstelsel werkte deze beïnvloeding in de hand. De verkiezingen voor het parlement en de provincieraden gebeurden op de hoofdplaats van de arrondissementen. Daar vergaderden de kiesgerechtigden van het district in één of meer kiescolleges: zij werden alfabetisch opgeroepen en deponeerden bij de voorzittende magistraat een gesloten brief waarop de naam van de kandidaat met de hand was geschreven. Vermits stemmen niet verplicht was diende men de kiezers op te trommelen en in te staan voor de onkosten van de reis naar de districtshoofdplaats. Men kon ze in groep naar het college brengen, hen van tevoren ingevulde brieven bezorgen en nagaan of die inderdaad werden afgeleverd. Het spektakel van de pastoor die zijn parochianen processiegewijs, soms met het kruis voorop, naar de stad leidde behoorde tot de merkwaardigheden van het openbare leven waar de vreemdelingen onthutst naar keken. Het is kenmerkend dat Jacob Kats hieraan in 1836 een van zijn boertige toneelstukjes wijdde: hij hekelde wat toen al een gewoonte was.Ga naar eind58. Achter de electorale beïnvloeding stak een met de jaren zorgvuldiger geplande strategie. Een aanduiding hiervan is de resolutie van de bisschoppen van augustus 1838: vóór de verkiezingen moesten de dekens van éénzelfde district zich beraden over de beste kandidaten; tevoren hadden de presidenten van de priesterconferenties bij de clerus inlichtingen ingewonnen over de betrouwbaarheid van de kandidaten en die aan de dekens doorgegeven; op een buitengewone priesterconferentie, drie dagen vóór de verkiezingen, werden de laatste schikkingen getroffen.Ga naar eind59. Op een losse nota van februari 1844, anderhalf jaar vóór de parlementsverkiezingen, schreef kardinaal Sterckx ten behoeve van zijn priesters: ‘In het belang van de godsdienst en van de goede zaak is het raadzaam dat de pastoors thans meer dan vroeger contact zoeken met hun schapen... Zij zouden onafgebroken en met allen vriendschappelijke betrekkingen moeten onderhouden... Het ogenblik is nu uitermate geschikt om voorzichtig deze weg te volgen: de verkiezingen liggen nog zo veraf dat men aan de belangeloosheid van het optreden der pastoors niet kan twijfelen.’Ga naar eind60. In de eerste jaren na de onafhankelijkheid stuitten deze plannen op het verzet van de lagere geestelijkheid en de inspanningen van katholieke politici om zelfstandig en los van de bisschoppen op te treden.Ga naar eind61. Daarna was het systeem zo solied georganiseerd dat het de betrekkingen tussen priesters en gelovigen begon te beïnvloeden. In de stad en op het platteland had de priester groot moreel gezag. Hij was de raadsman, de trooster en de bevestiger van het geloof. Toen de politiek het leven binnendrong bleef zijn gezag even groot maar het diende nu vaak om de mensen uit de geborgenheid te halen en hun een vreemd bedrijf op te dringen. De schadelijke gevolgen hiervan zag men pas later, na de opkomst van het socialisme dat een deel van zijn aanhangers onder de clericaal misbruikten vond. Intussen groeide de bitterheid in vele gemoederen want de priesters zetten de kiezers ook materieel onder druk. ‘Bij de lieden die winkel houden, noteerde in 1848 Adolph Helfferich, zijn er geen vrije kiezers meer te vinden omdat hun bedrijf direct in de ban van de gemeenschap zou worden gedaan’ als zij zich moedwillig toonden.Ga naar eind62. Niet alleen de kleine lieden ondervonden de hatelijkheid van de politieke strijd om de macht. De hele gemeenschap werd er door beïnvloed omdat de rol van de clerus veranderde. In de ogen van de bisschop en geleidelijk van de hele kerkgemeenschap moest de ‘ideale priester’ voortaan behalve een vroom en ijverig, ook een politiek betrokken man zijn die onder leiding van zijn bisschop de kerkelijke belangen hielp waarborgen door goede verkiezingen.Ga naar eind63.
Naast de clericale beïnvloeding staat het liberale machtsstreven met juist dezelfde middelen en, globaal gezien, hetzelfde effect. De bisschoppen mogen de eersten zijn geweest om de kiezers te bewerken, maar al direct hadden zij af te rekenen met een tegenstrever die hetzelfde deed en hiervoor weldra doeltreffender was georganiseerd. Vanaf dat ogenblik werd de bisschoppelijke actie op haar beurt een verweer en groeide het openbare leven fataal naar verzuiling en onverdraagzaamheid. | |
[pagina 125]
| |
De vraag wie hiervoor de schuld krijgt heeft geen zin. De fout lag bij de verkeerde opvatting van gelovigen èn vrijzinnigen over de vrijheid in de moderne staat. Theoretisch was het eenvoudig: een vrije maatschappij diende ‘voor alle burgers de gunstige voorwaarden te scheppen voor hun persoonlijke vrijheid’.Ga naar eind64. Maar de negentiende-eeuwse realiteit zag er anders uit. Vrijheid betekende voor de gelovige vrije ontwikkeling van het geloof alleen; voor de vrijzinnige betekende vrijheid de ontvoogding van ethische of dogmatische dwang. Onvermijdelijk, omdat zij tegenstrijdig waren, schakelden beide opvattingen elkaar uit. Het werd een kringloop: de staat, beurtelings beheerst door gelovigen of vrijzinnigen, miskende de levensopvatting van de andere groep. De bisschoppen zetten de eerste stap op deze weg. Dat de liberalen nadien hetzelfde deden dient men niet in de eerste plaats te zien als het antwoord op een uitdaging maar als het onvermijdelijk gevolg van dezelfde misvatting der vrijheid die de kerkelijke actie helpt verklaren. De bisschoppen hadden de kerkelijke inrichting gebruikt voor electorale beïnvloeding. Omdat zij almachtig waren en, alles samen, eensgezind werkte het systeem bijna zonder haperingen. Deze eensgezindheid vond Théodore Verhaegen niet toen hij de vrijmetselarij wilde gebruiken voor de liberale politiek. Op grond van het artikel 135 der statuten - ‘in geen geval mogen de loges zich met politieke of religieuze kwesties inlaten’ - verzetten de Grand Oriënt en een aantal loges van zijn obediëntie zich tegen dit plan. De liberale partij ontstond dan ook losElectorale propaganda vóór een herberg, 1831 (J. Geirnaert)
| |
[pagina 126]
| |
van de vrijmetselarij maar niettemin was het politiek engagement van de Brusselse en van een aantal gewestelijke loges van beslissend belang geweest.Ga naar eind65. De inspanningen van Verhaegen om de loges politiek actief te maken kregen een onverhoopte steun van het episcopaat: door een herderlijke brief van december 1837 deden de bisschoppen de katholieken die deel uitmaakten van een loge in de ban van de Kerk. Op één slag werd nu mogelijk wat tot dan een ‘hersenschim’ was geweest, het winnen van de loges voor een antikerkelijke politieke actie. ‘Dank zij de bisschoppen, zegde Verhaegen op 23 juni 1838 in zijn Brusselse loge “Les Amis Philanthropes”, ging mijn dierbaarste wens in vervulling... en werd de vrijmetselarij opnieuw wat zij oorspronkelijk was en steeds had moeten blijven: een politieke en maatschappelijke instelling.’ Nog sterker was het effect van de herderlijke brief van 1843 tegen de ‘slechte’ lectuur: geen kleine groep werd hier veroordeeld maar de kern zelf van het ‘liberale gedachtengoed’, het recht op vrijSpotprent op de kiesdwang, 1877
onderzoek. Van nu af stonden twee werelden onverzoenlijk tegenover elkaar en werd ‘de kloof tussen katholieken en liberalen onoverbrugbaar’.Ga naar eind66. Dat het politieke leven nog enkele jaren rustig bleef lag hoofdzakelijk aan de unionistische politiek van Leopold I. Na de crisis van 1857 verdween de rust voorgoed: haat en onverdraagzaamheid beheersten nu het openbare leven. In de steden woedde een latente burgeroorlog. ‘Het zal er voor ons, katholieken, weldra op aan komen te weten of wij nog kunnen leven in een land waar wij als heloten en paria's worden behandeld’, noteerde de Brusselse journalist Alexandre Delmer op 22 september 1865 in zijn dagboek. Regelmatig werden katholieke manifestaties, processies en bedevaarten uit elkaar geranseld. Vooral de uitingen van openbare vroomheid moesten het ontgelden. Deze met politieke bijbedoelingen tot een ‘pélérinomanie’uitgegroeide belijdenissen beschouwden de liberalen als een ‘anachronisme’ en een ‘uitdaging’aan de moderne samenleving. De vrijdenkerij vonden de katholieken even ondraaglijk. In mei 1866 overleed te Antwerpen de vrijzinnige boekhandelaar Herleyn, die het gewaagd had op zijn sterfbed de priester af te wijzen. Twee dagen lang, tegen valavond, kwam men het sterfhuis met stenen bekogelen. Op de burgerlijke begrafenis moesten politie en rijkswacht met bajonet en blanke sabel de lijkkist beschermen tegen een huilende massa. De mensen hadden geleerd elkaar te haten. Bij iedere verkiezing waren de steden dagen lang het toneel van brul- en vechtpartijen. ‘Indien men katholieken en liberalen niet van elkaar scheidde in afzonderlijke vergaderingen, schreef het weekblad Sacho naar aanleiding van de tussentijdse verkiezingen van 1864 te Brugge, zou men elke dag een paar dozijn enthousiastelingen als martelaars van hun politieke sjibbolets met min of meer geschonden neuzen en gekloven schedels naar huis of naar het hospitaal dienen te brengen. In Brugge zijn thans de familiefeestjes en het gezelschapsleven helemaal stilgevallen. De katholieke Capulets werpen woeste blikken op de liberale Montagus die haat met haat en venijn met venijn vergelden.’ Uit alle kranten blijkt dat deze humor een werkelijkheid dekte van domme onverdraagzaamheid.Ga naar eind67. Op het platteland bleven de handtastelijkheden voorlopig nog achterwege maar ook hier heerste het fanatisme. De plattelandsgemeenten waren, op enkele uitzonderingen na, stevig in de handen van de geestelijkheid. De tegenstelling tussen de liberale steden en het clericale platteland gaf aan de politieke spanningen een aparte dimensie. Iedere parlements- | |
[pagina 127]
| |
Spotprent op de geestelijkheid, 1865
verkiezing werd voor de buitenlieden een kruistocht tegen de oorden van verderf en ongeloof. En in de boerenhorden die op de verkiezingsdagen de steden binnenstroomden zagen de vrijzinnigen de voorhoede van de dreigende, op het bijgeloof van een domgehouden bevolking steunende theocratie. ‘De vernietiging van de Roomse kerk is voor ons land een kwestie van leven of dood’ schreef Goblet d'Alviella in 1877 in de Revue de Belgique. De liberalen droegen toen al zeven jaar de vernedering van een katholieke meerderheid in het parlement. In een herderlijke brief van 8 mei 1863, na zes jaar liberaal bewind, schreef de bisschop van Brugge: ‘Wie voor de katholieke of conservatieve kandidaten stemt, stemt voor de katholieke Kerk en voor haar rechten en vrijheden. Wie tegen deze kandidaten stemt, stemt tegen de Kerk en ondermijnt haar rechten en vrijheden. Hier mag geen dubbelzinnigheid zijn.’Ga naar eind68. Deze twee teksten zijn geen toevallige uitlatingen maar een illustratie van het klimaat in de samenleving. Uiterlijk verliepen het gezins- en het gemeenschapsleven zoals vroeger maar het gemoed van de mensen was niet meer hetzelfde. Men had geleerd in de ‘andersdenkende’ een vijand en een bedreiging te zien. De verzuiling werd het kenmerk van de tijd, het teken - naar de formule van Edmond Picard - van een permanente ‘geestelijke burgeroorlog’ die veel verderfelijker was dan ‘de burgeroorlog met de piek en de haakbus in de zestiende eeuw’.Ga naar eind69. De onverdraagzaamheid en het onbegrip doken overal op. In 1878 verscheen bij het Davidsfonds De Goochelaar van Renier Snieders. In dit voor het volk bestemde boek kon men lezen hoe de in Turnhout wonende Noordbrabander de ‘andersdenkenden’ zag: de personages zijn vrijdenkers en dus stuk voor stuk schurken, hun meester is Isaac Galerini, de ‘goochelaar’, de duivel in persoon. Bitter tekende Max Rooses hierbij aan: ‘Dit boek, ellendig als kunstwerk en boosaardig van inzicht, is een welsprekend teken des tijds, een proef van de christelijke liefde zoals de dwepers ze verstaan, een voorsmaak van het lot dat de vrijdenkers te wachten zou staan wanneer zij, aan wie God de genade schonk van het geloof, eens meester op aarde waren zoals zij het in de hemel zijn’.Ga naar eind70.
De opgehoopte spanningen explodeerden in de schoolstrijd van 1879. Overal, ook in de kleinste gemeenten, werden de mensen verdeeld in ‘jappen’ en ‘geuzen’ | |
[pagina 128]
| |
die elkaar pestten en een generatie lang door vete's verscheurd bleven. Nog vóór de stemming van de ‘ongelukswet’ begonnen de katholieke leiders met de organisatie van het verweer. In het hele land riepen ‘verzetscomités’ vergaderingen bijeen. Vooral in de dorpen groeiden zij uit tot enorme toelopen naar Engels model, ‘meetings in open lucht en in het volle veld, waar duizenden toehoorders uit de omliggende gemeenten zich verdrongen rond een geïmproviseerd spreekgestoelte’. Tot een massale mobilisatie riep de herderlijke brief van 12 juni 1879 op: ‘De strijd begint vanaf dit ogenblik. Hij zal lang en hard zijn, maar gij zult hem vastberaden voeren zoals het katholieken en Belgen past en de kreet uwer voorvaderen herhalen: God wil het!’ Propagandamiddel van deze kruistocht was de ‘schoolpenning’. In alle winkels en alle huizen prijkte de schoolbus, en de inzamelingen behoorden tot het verplichte programma van ieder feest. De burgerij verzaakte aan tabak en aan reizen in eerste klas. En wee wie zich afzijdig hield of tot de andere groep behoorde. Bij iedere parlementsverkiezing bedachten de twee partijen elkaar met verguizing en geweld. En velen wachtten bang op een verkiezingsuitslag die kon beslissen over de materiële toekomst naar gelang men behoorde tot het kamp van de geuzen of van de katholieken.Ga naar eind71. Vóór 1879 kenden de mensen in de landelijke gemeenten van de Antwerpse Kempen ‘niet eens de betekenis van woorden als liberaal, vrijdenker of loge’. Zij leefden in gemoedelijke verstandhouding, ver van de dwaasheid der politiek. Vijf jaar schoolstrijd volstonden om het klimaat te vergiftigen. In iedere gemeente besliste de houding van de schoolmeester over het lot van de gemeenschap. Als hij, zoals in Essen, naar de bisschoppelijke bevelen luisterde en ontslag nam uit wat nu plots een ‘geuzenschool’ was geworden, telde het dorp haast geen ‘geuzen’. Maar wanneer de onderwijzer aanbleef, zoals in Wuustwezel en Kalmthout, trok hij een aanhang van buren, verwanten en mensen in staatsdienst mee in het geuzenkamp en meteen in de ban van het dorp. Het kleine Achterbroek, onder Kalmthout, waar meester De Schutter op post bleef, telde van 1880 tot 1884 honderddrieèntwintig paasverzuimers. Die werden op slag ‘liberalen’ en ‘geuzen’; zij kregen de sacramenten niet meer en werden door iedereen geschuwd. In 1885 moest meester De Schutter, eens de kerkmeester, volksvriend en raadsman van de gemeenschap, ‘schandelijk’ het dorp verlaten. ‘Een vreemde voerman bracht zijn huisraad weg. Kee, zijn vrouw en dochter van Jaan Hoppenbrouwers uit de abdijhoeve - een machtig geslacht in de streek -, een moeder in verwachting van haar negende kind, verliet haar geboortedorp, gezeten op een hondekar.’Ga naar eind72. Het is een staal van het onheil dat de politieke onverdraagzaamheid overal had gesticht. | |
Maatschappelijke beroering onder de oppervlakteUiterlijk scheen de volksklasse de politieke manipulatie willoos te ondergaan. Dat in de jaren zestig de beroering een deel van het stadsproletariaat uit de onderdanigheid aan het halen was, besefte de heersende klasse niet of nauwelijks. In de voorafgaande decennia had men iedere bedreiging gemakkelijk onder controle gehouden en waren de arbeiders een makke troep gebleken. In de eerste jaren na de onafhankelijkheid ondervonden overheid en ordelievenden heel wat meer last met de republikeinse agitatie van burgers en militairen dan met de werkers: hun mislukte stakingen en coalitiepogingen konden alleen maar de macht van het regime bevestigen. Het dreigendst waren de oproerige stakingen van de Gentse katoenarbeiders in het najaar 1839, maar ook hier herstelde het leger moeiteloos de orde.Ga naar eind73. Zelfs in de crisis van de jaren veertig zag men aanvankelijk geen reden tot ongerustheid. De hongermars op tweede Paasdag 1846 werd een flop en de hongeroproeren van 1847 waren alleen maar machteloze woedeaanvallen. Toch wees de ijver waarmee de burgerpers de hongercrisis minimaliseerde op enige zorg. Die sloeg om in angst na de februarirevolutie in Parijs. Aandachtig volgde de gerechtelijke politie nu de activiteit van democraten en republikeinen. Iedere rel werd brutaal neergedrukt en de bedrijfsleiders zorgden ervoor de arbeiders geen reden tot misnoegdheid te geven. Eensgezind onderstreepten de kranten het progressieve, vrijheidsgezinde karakter van de staatsinstellingen. Toen half maart berichten uit Frankrijk binnenliepen over de inrichting van de ‘ateliers nationaux’ was de burgerij tot alle offers bereid om haar belangen veilig te stellen. Iedereen, ook de oppositie, steunde de tewerkstellingspolitiek van de regering die de arbeiders van de straat moest houden. ‘Laten wij alles prijsgeven om de haard, de koffer en de grond te behouden, schreef de Journal de Bruxelles op 16 maart 1848. Laten wij onze overvloed in zee werpen om het schip te redden dat ons draagt.’Ga naar eind74. Maar zelfs in 1848 werd de pauperklasse nooit echt gevaarlijk: alles bleef beperkt tot enkele rellen en | |
[pagina t.o. 128]
| |
VIII. Een begrafenis in de Kempen (Th. Verstraete)
| |
[pagina 129]
| |
vruchteloze stakingen. En na 29 maart, na de episode van Risquons-Tout, wist de burgerij dat zij de proef succesrijk had doorstaan. Eén les had zij geleerd: vermits de volksklasse vatbaar was gebleken voor subversieve ideeën diende men meer dan ooit beroep te doen op de moraliserende invloed van de godsdienst. ‘Deze agitatie van radicalen, schreef de liberale Journal de Liège op 31 maart, heeft de zedelijkheid van de arbeiders ondermijnd. Tevoren luisterden zij naar de stem van het christendom en beschouwden zij hun leven als een pelgrimstocht naar de beloning voor de zware last die zij hadden getorst.’ Gelovigen en vrijzinnigen prezen de godsdienst als ‘de trouwe vriend van het volk’ en vonden elkaar over de politieke onverdraagzaamheid heen in deze vreemdsoortige klasse-solidariteit.Ga naar eind75.
Na de ‘grote schrik’ van 1848 verliepen de jaren vijftig rustig, met alleen wat beroering rond de stijgende graanprijzen tijdens het najaar van 1854. Op 31 augustus 1856 defileerden de Gentse arbeiders met duizenden voor de koning, onder het zingen van een ‘volkslied’ dat ‘het juk verheerlijkte waaronder zij zuchtten’. Zelfs tijdens de katoencrisis van 1861-1865, toen meer dan de helft van de tienduizend Gentse textielarbeiders geen werk meer vond, was er geen spoor van oproerigheid. Een paar duizend ontvluchtten de honger in de emigratie en de rest bleef gelaten op betere tijden hopen.Ga naar eind76. In de jaren veertig waren in alle belangrijke steden een aantal democratische en vroegsocialistische clubjes ontstaan. De overheid liet zich door politie en verklikkers inlichten over hun activiteit, en nu en dan werden verdachte vreemdelingen uitgewezen of al te lastige onruststokers aangehouden.Ga naar eind77. Maar de enkele tientallen leden van de progressieve verenigingen leken machteloos en vereenzaamd. Dat hun verwachtingen niet besloten bleven binnen de vergaderzalen maar langs het straat- en wijkleven langzaam doordrongen in de volkswijken besefte de burgerij niet. Uiterlijk scheen het volk even gedwee als in de rustigste jaren, maar innerlijk had het gebroken met de gevestigde orde en met de Kerk die deze orde verdedigde. Dat enkele onbelangrijke groepjes een zo grondige verglijding teweeg konden brengen lag hoofdzakelijk aan de Internationale. Die werkte als een katalysator. Zij groepeerde de verspreide verenigingen, gaf duurzaamheid aan hun ideeën en richtte ze naar de sociaal-democratie. Zo bestendigde de Internationale een ontvoogding die vóór haar aan de gang was en maakte zij een deel van de volksklasse klaar om met een nieuwe wil het laatste kwart van de negentiende eeuw aan te vatten. Deze betekenis van de Internationale heeft de bezittende klasse niet of te laat gezien. Zij was voor haar een tijd lang de angstaanjagende bedreiging van een totale omwenteling, maar toen na de val van de Commune dit gevaar voorbij leek vergat zij dat er ooit een Internationale was geweest. Na 1870 trof men in alle steden nog ‘brave en onderdanige’.arbeiders aan. De meerderheid bestond echter uit diegenen die zich hadden bevrijd van de voogdij. Dit is het belangrijkste fenomeen uit deze jaren, belangrijker dan de rellen of de stakingen, omdat het de stedelijke volksklasse in haar geheel raakte en de grondslag zou worden voor het samenleven in de volgende decennia. |
|