Mijn land in de kering 1830-1980. Deel 1: Een ouderwetse wereld 1830-1914
(1978)–Karel van Isacker– Auteursrechtelijk beschermdDeel 1: Een ouderwetse wereld 1830-1914
[pagina 104]
| |
Spotprent op de crinoline (Grappin)
| |
[pagina 105]
| |
Een nieuwe beweeglijkheidHet keerpunt van de jaren zestigNiettegenstaande de economische en maatschappelijke structuurveranderingen na de onafhankelijkheid bleef het leven nog een generatie lang naar het oude patroon geknipt. Pas rond 1860 werd het duidelijk dat de Biedermeier de plaats begon te ruimen. De afbraak van de handelsbelemmeringen door de opheffing in 1860 van de stadsoctrooien en, enkele jaren later, van de barreelrechten op de hoofd- en buurtwegen had niet alleen een economisch effect: het platteland werd hierdoor uit het isolement gehaald en opengelegd voor de invloed van de stad.Ga naar eind1. Ook de ‘ongehoorde welvaart’Ga naar eind2. die voortsproot uit de vrijhandelsverdragen met de buurlanden vanaf 1861 was meer dan een economisch verschijnsel. Zij wekte bij de welvarenden nieuwe levensgewoonten en riep, door het fellere contrast tussen weelde en armoede, maatschappelijke spanningen op. De opruiming van het handelsprotectionisme was één onderdeel van de belangrijkste verschuiving in de jaren zestig, de overgang van een agrarische naar een industriële economie. Het verdwijnen van de ambachtelijke bedrijfjes, het overschakelen van een belangrijk deel der agrarische bevolking naar de nijverheid, de concentratie en mechanisering van de landbouwbedrijven, de groei van de handelssector, de nieuwe investeringsmogelijkheden voor de bezittende klasse zijn fenomenen die op een plotse ruimtelijke mobiliteit van alle groepen duiden.Ga naar eind3. De crisis van 1857, met het liberale straatoproer tegen de wet op de liefdadige stichtingen van de regering De Decker, was de inzet van een politiek fanatisme dat al jaren onder de oppervlakte broedde en nu de blijvende trek werd van het openbare leven. Door de politiek van secularisatie der liberale regeringen voelden de Kerk en de gelovigen zich direct bedreigd, want de grondslagen werden neergehaald waarop het katholicisme had gesteund om het openbare leven te beïnvloeden. Op het einde van zijn episcopaat, in 1867, zag kardinaal Sterckx de toekomst somber in: ongeloof en onverschilligheid grepen snel om zich heen, belangrijke groepen in de maatschappij leken weg te glijden van het geloof en in de greep te komen van vrijzinnige ideeën. Het pessimisme van de kardinaal klonk als de belijdenis van een volkomen mislukking der kerkelijke pastoraal.Ga naar eind4. De veranderingen in het maatschappelijk vlak waren voor de tijdgenoten nauwelijks merkbaar omdat zij ondergronds gebeurden. Noch de burgerij noch de Kerk beseften dat in de jaren zestig het stedelijk proletariaat zich innerlijk van het paternalistisch en religieus gezag aan het bevrijden was. Pas veel later ging men inzien welke rol hierbij de volksvoordrachten hadden gespeeld die vanaf 1864 in Antwerpen en daarna in alle grotere steden werden ingericht. Het binnendringen van de Internationale en de textielcrisis na het stopzetten van de Amerikaanse katoeninvoer tijdens de Secessieoorlog schiepen een gunstig klimaat voor de verspreiding van het socialisme.Ga naar eind5. Om de ontvolking van het platteland en de dreigende overbelasting van de industriesteden af te remmen voerde de regering bij ministerieel besluit van 8 september 1869 goedkope spoorabonnementen voor arbeiders in. Dat de hierdoor ontstane pendelarbeid een paar decennia later de verspreiding van het socialisme op het platteland zou mogelijk maken en, met het uitzicht van de dorpen, ook het leven van de landlieden zou veranderen kon men toen niet voorspellen. Niettemin behoort dit fenomeen tot de omkeer die in de jaren zestig werd voorbereid. | |
[pagina 106]
| |
De eerste petroleumlampen en de eerste paardentrams zijn een aanduiding van de nieuwe levensgewoonten. En de klachten over de heilloze nachtbrakerij laten al de onrust vermoeden over de emancipatiedrift van de jongeren, van de vrouwen, van alle ondergeschikten. Intussen werd in het buitenland de grondslag gelegd voor de technologische explosie van het laatste kwart der eeuw. De eerste raffinage van ruwe aardolie in de Verenigde Staten, de eerste gas- en petroleummotoren en de eerste rotatieven in Frankrijk, de uitvinding in Engeland van de allereerste kunststof, de celluloïde, grondslag voor de film en voor de popularisering van de fotografie, behoren tot de wonderen waardoor enkele pioniers voor de volgende generatie een andere wereld voorbereidden.Ga naar eind6. | |
Nieuwe gewoontenIn 1860 zag men voor het eerst sinds twintig jaar geen crinolines op de modeshow van Longchamps.Brusselse dame met falie rond 1830
Enkele jaren later was dit tooisel voorgoed verdwenen.Ga naar eind7. Het tekent de tijd: het nieuwe levensritme eiste een aangepaste klederdracht die nu werd beheerst door de mode. De verplichting om de kleren aan te passen aan de toon van de leidende groepen bestond, buiten de hofkringen, de adel en de hogere standen, niet vóór het midden van de negentiende eeuw. Dat de blauwe kiel, tevoren de dracht van de ‘gewone man’Ga naar eind8.,tijdens de revolutieweken van 1830 plots het verplichte uniform van het patriottisme werd, was wel een modeverschijnsel avant-la-lettre maar bleef een uitzondering van korte duur. Brussel kende zijn ‘muscadins’ met lage breedgerande hoeden en een Van Dyckbaardje, en zijn ‘lions’, jonge, franskiljonse nalopers van ParijsGa naar eind9., maar buiten deze ‘zonderlingen’Ga naar eind10. hield iedereen aan de beproefde klederdracht, de mannen aan de lakense rok, de puntkraag en de breed gestrikte das, de vrouwen aan de kanten muts en de omslagdoek. Een treffend document van deze onberoerde degelijkheid is de daguerreotypie van een Tournure-dames
| |
[pagina 107]
| |
Het confectiehuis Hirsch in Brussel
Booms burgergezin uit 1853, die Karel van Deuren publiceerde.Ga naar eind11. Buitenshuis droegen de vrouwen uit alle standen de kapmantel of de falie, een sierlijke sluier, wellicht nog van de Spaanse tijd, en ‘verplicht onderdeel van het toilet der elegante dames’.Ga naar eind12. Deze burgerlijke nationale klederdracht werd in de jaren zestig opgeruimd door een nieuw kosmopolitisme dat begon met de wereldtentoonstelling van 1851 in Londen. Miljoenen uit het buitenland konden er de recente mode-creaties bewonderen en leren wat in de klederdracht wel en niet hoorde. Het snel verdwijnen van de crinoline was een eerste teken van de heerschappij der mode en luidde tegelijk het einde in van een levensstijl. De luxueuse crinoline-dames - ‘koele, pudieke monumenten, onbewogen als marmer’, weggeborgen onder een klok van volants en massa's gaas en kantGa naar eind13. - behoorden tot een wereld van weelde, verfijning en elegantie waarin men zorgeloos kon genieten van de rijkdom omdat er nog geen merkbare dreiging van maatschappelijke onrust opdaagde; een wereld waarin men niet of weinig reisde en nog niet dacht aan sport en openluchtleven. De vrouw diende het sieraad te zijn van een maatschappij die door mannen werd beredderd. Nadat de fantasierijke kledij van de romantiek rond 1840 verdween waren de heren dan ook streng en sober gekleed: de donkere pantalon en redingote, de zwartglimmende hoge hoed en de witte das drukten de ernst uit waarmee het zakenleven werd gevoerd en de rijkdom vergaard.Ga naar eind14. In de jaren zestig begonnen de zorg om de vertroebelde politieke en maatschappelijke sfeer en de koorts van het reizen het rustige leven van de hogere klassen te storen. Men trok naar zee of naar de bergen en men deed aan sport. De kledij paste zich aan. Bij de heren week het nauwsluitende pantalon voor een lossere dracht en het ronde hoedje van vilt of stro verving bij informele of sportieve aangelegenheden de haut-de-forme. In de stad en op reis droegen de dames de tournure, het naar achteren in draperingen uitlopende japon dat al heel wat meer beweeglijkheid toeliet dan de crinoline. In deze ontstellend dure en niettegenstaande haar uitdagende weelde toch discrete kledij maakte de vrouw een serieuzere, meer bezonken indruk, ‘als demonstreerde zij door haar toilet de ernst van de maatschappelijke vraag.’Ga naar eind15. De grotere beweeglijkheid van de bevolking en het verlangen van de minder gefortuneerden in de burgerij om de weelde van de rijken na te bootsen deed de confectiemagazijnen ontstaan. Men droeg de kleren niet meer een half leven lang. De afgedankte spullen kwamen op de tweedehands markt en werden er opgekocht door de volksklasse die 's zondags op de burgerij begon te gelijken.Ga naar eind16. Het is de enig merkbare verandering in de kleding van de volksmensen. De kiel, de klompen en de pet voor de mannen, de rok, de jak en de sjaal voor de vrouwen bleven tot het begin van de twintigste eeuw het uniform van de arbeiders in de steden. De plattelandsbevolking hield | |
[pagina 108]
| |
het bij de mutsjes en de hoge zijden petten, de zwartlakense vest en de kapmantel. Pas na 1900 drong op den buiten de mode door, met hoeden en kleren naar steedse snit.Ga naar eind17.
De veredeling van de landbouwproduktie - meer tarwe- en aardappelteelt, minder boekweit en peulvruchten, intensievere veeteelt - wijst op een betere voeding van de volksklasse. De burgerij genoot al vroeger van de overvloed maar verbruikte nu meer vlees en luxe-artikelen zoals banketgebak.Ga naar eind18. Ook de veranderingen in de rookgewoonten getuigen van grotere weelde. De welgestelden verkozen de meer verfijnde sigaar boven de pijp. Dandy-jongeren uit de burgerij gaven de toon aan, in de universiteiten en op de middelbare scholen. De sigaar met haar dure rekwisieten - de sigarenhouder, de rokersstoel, het Zweeds lucifersdoosje - pastte bij de rustige, genietende burgerij van de jaren zestig en zeventig.Ga naar eind19. De sigaret ‘die men in een wip geniet’Ga naar eind20. hoort bij de nieuwe tijd. Spanje zou al in de achttiende eeuw papieren rokertjes hebben geproduceerd, maar de echte sigaret duikt in de negentiende eeuw op, in Frankrijk vanaf de jaren veertig en een paar decennia later in de Verenigde Staten, Engeland en Duitsland. Op grote schaal begon de produktie in de jaren tachtig, nadat James Albert Bonsack in Virginia een middel had gevonden om sigaretten machinaal te vervaardigen.Ga naar eind21. In België ziet men de eerste sigaretrokers in de jaren zestig. In Dirk Meyer van Sleeckx, gepubliceerd in 1864, is het roken van sigaretten al vanzelfsprekend.Ga naar eind22. Vanaf de jaren zeventig laten het verhalend proza en de publiciteit in de kranten de verspreiding van de nieuwe rookgewoonte vermoeden bij alle klassen, in de stad en op het platteland. | |
De elite ontdekt het strandDe isolatie van de kuststreek, zonder buurtwegen en zonder spoorverbinding naar het binnenland, remdeOostende rond 1880 (A. Heins)
| |
[pagina 109]
| |
nog een halve eeuw de ontluistering af. Op de westkust lagen duin en strand van Nieuwpoort tot de grens volkomen onberoerd. Wel werd op 21 juli 1864 Nieuwpoort-Bad ingehuldigd maar tot in de jaren tachtig stonden daar slechts enkele villa's. In 1876 probeerde een ‘Société des Bains et des Dunes de Middelkerke et de Westende’ vruchteloos het middenstuk van de westkust voor het toerisme te ontsluiten. In 1858 zag Heist de eerste vreemdelingen arriveren, aangevoerd door een dagelijkse dienst van tien diligences tussen Brugge en het zeedorp. In de jaren zeventig stonden op de dijk een paar hotels en een gebouw dat men tot kursaal had gedoopt, maar Heist behield nog jaren de charme en de rust van een vissersdorpje. Tot in de Belle Epoque kende de elite alleen maar Oostende en Blankenberge.Ga naar eind23. De vogue van Oostende begon in 1838 met de inhuldiging van de spoorlijn Brugge-Oostende. Maar aan de honderden badgasten had de vestingstad niet veel te bieden: een houten paviljoentje waar men limonade of Engels bier kreeg, een vuurtoren die men beklom om te genieten van het panorama en een dijkje langs het vuile water van de wallen, 's Avonds gingen de vier poorten dicht: dan kon men alleen nog binnen na lang wachten en het betalen van poortgeld. Na zonsondergang lag de stad in de duisternis, enkel verlicht door een aantal olielampen en gaslantaarns die na middernacht werden gedoofd. Door de slecht geplaveide straten met open riolen rolden de beerkarren.Ga naar eind24. Stilaan ontpopte zich de badstad. In 1842 verrees een nieuw paviljoen op de dijk, tegelijk café, restaurant en salon voor fijne lieden. Op de dijk hieldenOostende in 1844 (L. Ghéman)
Heist in 1886 (F. Rops)
de dandy's en de schonen elke voormiddag een toiletten-parade. Duitse dames waagden het zelfs om na het bad met loshangende natte haren rond te lopen. Het stoeien in zee van mannen en vrouwen, ‘enkel bekleed met flanellen badpakken die de lichaamsvormen onthulden’ was voor menig bezoeker een ergerlijke vertoning. Maar de meesten stoorden zich niet aan deze preutsheid en genoten van de plots veroverde vrijheid. ‘Hele gezinnen met kinderen en honden, groepen jonge meisjes met hun moeders, arbeiders uit de stad en de omgeving wierpen hun kleren op het zand, trokken achter een tent wat afgedankte spullen aan en holden naar het water: men danste en brulde en gooide elkaar omver en amuseerde zich als zeegoden’.Ga naar eind25. Intussen zorgde de overheid voor zindelijker en beter verlichte straten. Vanaf 1863 mocht het lozen van de beerputten alleen nog 's nachts gebeuren met hermetisch gesloten wagens. Men was ook bezorgd om de eerbaarheid. Een politiereglement van 1859 schreef verplichte badpakken voor: een borstrok en een broek in gekleurde wol voor de mannen, een lang wollen kleed voor de vrouwen. Zedige dames kregen twee strandjes toegewezen waar zij ver van de mannenogen in zee konden. Gratis en naakt baden kon men op het grondgebied van Mariakerke dat in concessie aan Oostende was afgestaan.Ga naar eind26. Het slopen van de vestingen, in 1865, luidde de nieuwe tijd in. Langs de brede wandeldijk rezen hotels en villa's op en een ruimer casino. De dijk werd ‘een der grootste pantoffelparades van het gedesceuvreerde Europa’Ga naar eind27., met heren in redingote en tournure-dames onder ingewikkelde kapsels en para- | |
[pagina 110]
| |
Blankenberge rond 1850 (H. Borremans)
solletjes. In het casino draaide de roulette tot een stuk in de nacht. Het strand verdween onder tenten waar strikt geklede dames hun huid tegen de zon beschermden.Ga naar eind28. In tien jaar tijd werd Oostende een der mooiste badplaatsen ter wereld, het briljante, snobistische oord van elegantie en ‘fashion’. Hoewel het verblijf ontzettend duur was - in het ‘Hôtel de la Plage’ betaalde men in 1878 honderd frank per dag voor ‘een zitkamer van middelbare omvang’Ga naar eind29. - kwamen steeds meer mensen er verstrooiing zoeken: twaalfduizend op het einde van de jaren vijftig, twintigduizend in de jaren zeventig, meer dan vijfentwintig duizend in 1880.Ga naar eind30. Bij deze cijfers moet men nog de duizenden dagjesmensen voegen die op de zomerdagen naar zee kwamen.
Wat verder langs de oostkust volgde Blankenberge het spoor van Oostende. In de jaren dertig werd het vissersdorpje slechts door een paar tientallen Bruggelingen en Engelsen bezocht. Het was daar zo rustig dat de bisschoppen aan de priesters de toelating gaven om er te baden ‘op afgelegen plaatsen’.Ga naar eind31. Stilaan ontdekte men deze oase. In 1852 legde het gemeentebestuur voor de eerste keer een lijst van bezoekers aan: zevenhonderd vijfentwintig ‘gezinshoofden’ -onder hen Charles Rogier en Alexandre Dumas - verbleven die zomer in Blankenberge. Kort daarop begon de bloei: in 1859 een voor het select publiek bestemde kursaal ‘in Moorse stijl’, in-1864 een ‘Hôtel des Bains et des Families’ en vanaf 1868, na de inhuldiging van de spoorlijn Brugge-Blankenberge, de stroom van duizenden badgasten. In dit rendez-vous van de rijke wereld die de rust verkoos boven het gewoel van Oostende was het contrast opvallend tussen het vissersdorp en de schreeuwerige villa's op de dijk, tussen de inheemsen en de opzichtig geklede Frans of Engels sprekende zomermensen.Ga naar eind32. | |
De emigratie van de wanhopigenTegenhanger van de beweeglijkheid der elite is de mobiliteit uit nood. De uitwijking naar het buitenland was al vóór de vlascrisis aan de gang. Van 1830 tot 1844 emigreerden | |
[pagina 111]
| |
Landverhuizers te Antwerpen, 1890 (L. Van Engelen)
meer dan dertigduizend mensen uit acht provincies (over Namen weet men niets). Zestig percent kwam uit het platteland. Zij gleden over de grenzen, naar Frankrijk vooral en ook naar Nederland en Duitsland, omdat zij geen bestaansmogelijkheden meer vonden op eigen bodem. Hun aantal groeide met de nood: in Oost-Vlaanderen bijvoorbeeld steeg het cijfer van vierhonderdvijftig in 1837 tot veertienhonderd in 1844. De meest wanhopigen - of de stoutsten -, ongeveer één op tien, braken alle banden en vertrokken overzees.Ga naar eind33. In de jaren van de vlascrisis organiseerde de overheid de uitwijking. Zij zag hier een oplossing voor de ‘overbevolking’ - de ontoereikende werkgelegenheid - en voor de ondraaglijk geworden last van de openbare onderstand: de emigratie naar Noord-Amerika bekostigen viel minder duur uit dan één jaar steunverlening, en daarna leverde de operatie zuivere winst op. ‘Dit schone land, schreef in 1849 Victor De Ham, eerste ambtenaar bij het ministerie van Binnenlandse Zaken, in een brochure ten behoeve van kandidaat-emigranten naar de Verenigde Staten, biedtaan de landbouwers uitstekende kansen op welslagen... Deinst niet terug voor een paar jaar hard werken, vastberaden arbeiders die door uw eigen land niet meer wordt gevoed. Vertrekt zonder vrees.’Ga naar eind34. De ‘goede raad’ kwam meestal van lieden die al even weinig over ‘Amerika’ wisten als de uitwijkelingen. Daarom mislukte het experiment bijna altijd. De dompelaars die de taal van het nieuwe land niet kenden en zich niet konden aanpassen, keerden nog ellendiger terug of verdwenen spoorloos. In de volgende decennia kwam de overheid niet meer rechtstreeks tussenbeide maar beperkte zich tot het inwinnen en doorgeven van inlichtingen. Niettemin nam de emigratie van jaar tot jaar toe. Het aantal uitwijkelingen kan men alleen maar schatten: vijftienduizend per jaar in de jaren vijftig, twintigduizend in de jaren zestig en zeventig, dertig tot veertigduizend in de jaren tachtig. Eén vijfde tot één vierde kwam uit West-Vlaanderen.Ga naar eind35. Frankrijk bleef lang het uitverkoren land omdat het grensde aan de gebieden die het meest getroffen werden door de textielcrisis van de jaren veertig en de | |
[pagina 112]
| |
landbouwcrisis van de jaren tachtig. Hoeveel Belgen zich definitief in Frankrijk vestigden is niet nauwkeurig te achterhalen. In 1886 maakten de Belgen in het Département du Nord één zesde uit van de bevolking. In Roubaix, Roucq en Wervick vormden zij de meerderheid.Ga naar eind36. In de tweede helft van de negentiende eeuw weken minstens vierhonderdduizend Belgen, vooral Oost- en Westvlamingen, naar Frankrijk uit.Ga naar eind37. Samen met de emigratie naar andere Europese en naar overzeese landen betekent dat meer dan een half miljoen uitwijkelingen in een halve eeuw tijd. Deze landverhuizing toont het falen van de burgermaatschappijGa naar eind38. die haar welvaart vestigde op de ontreddering en de uitstoting van honderdduizenden. Schuldgevoelens had de burger echter niet. Emigranten beschouwde hij als luiaards of onbekwamenGa naar eind39. en wie naar het buitenland trok, naar Frankrijk vooral, bewees dat hij in het verval berustte. In Het Plan van Heintje Barbier laat Johanna Courtmans-Berch-Portret van een ‘fransman’, rond 1900
mans de koemeid Marieke in 1847 van uit het Meetjesland naar Rijsel vertrekken. Daar vindt zij haar uitgeweken broer die er samenhokt met een ‘française’: ‘De schaamteloze sloeg haar magere arm om de hals van de misleide Vlaamse jongen, kuste hem en begon ook te wenen. Dat was te veel voor de reine bloem van Vlaanderen. Breng mij van hier weg, riep het eerbaar kind; mijn hart breekt, mij dunkt dat ik ga sterven.’ Dan liever terug naar het zuivere Vlaanderen waar ‘Heintje Barbier’ met de steun van een filantropische grondeigenaar verkavelde percelen wilde verpachten aan de landarbeiders om ze nieuwe levenskansen te geven.Ga naar eind40. De realiteit van de ontreddering viel echter niet meer weg te moraliseren. Antwerpen werd stilaan een landverhuizershaven waar jaarlijks duizenden uit België en de rest van Europa vertrokken, ‘als 'n hoop miserie, de mannen zwaar bepakt en gezakt en de vrouwen met een sliert wenende kinderen aan de rokken, opgezweept als vee.’Ga naar eind41. Om de hopeloosheid van de emigratie te beseffen moet men naar de individuele gevallen kijken. Jan Vorsselmans heeft de biografie gereconstrueerd van een Kalmthoutse landverhuizer uit het midden van de negentiende eeuw. Corneel Block werd op 19 mei 1815 te Kalmthout geboren. Hij ging in 1834 naar Wuustwezel loten, trok een ‘slecht’ nummer en moest voor vijf jaar naar het leger. In 1836 tekende hij als vrijwilliger voor zes jaar bij, deserteerde het jaar daarop, werd gesnapt en door de krijgsraad gecasseerd. Nu was hij voorgoed op de dool. Hij kwam in de gevangenis van Vilvoorde terecht wegens diefstal en zocht daarna vruchteloos werk in Brussel. Hij probeerde als ‘werver’ - als ronselaar van kandidaat-vervangers voor ingelote rijke zoontjes - terug in het leger te geraken maar dat lukte niet. Omdat hij geen identiteitspapieren had werd hij herhaaldelijk opgesloten in de bedelaarskolonies: tweemaal in Ter Kameren en zevenmaal in Hoogstraten. Bij iedere vrijlating bezorgde het Kalmthoutse gemeentebestuur hem kleren en gereedschap maar na korte tijd herbegon de kringloop van de ellende. In december 1850 vroeg Block aan de gemeente om zijn overtocht naar Noord-Amerika te betalen. In Kalmthout ging men direct akkoord: voor 170 frank was men de lastpost kwijt. Hij werd op 16 december met een kar uit Hoogstraten afgehaald. Die dag bereikte hij Oostmalle en de volgende dag het bewaringsgesticht van Antwerpen. Op 18 december ging Corneel Block scheep op de Amerikaanse driemaster Elisabeth Denisson. Hij arriveerde op 23 februari 1851 in New-York en verdween in het eindeloze land.Ga naar eind42. | |
[pagina t.o. 112]
| |
VII. Vissers uit Blankenberge (E. Vermorcken)
| |
[pagina 113]
| |
Ook de seizoen- en grensarbeid en het dagelijks of wekelijks pendelen bewijzen de ontreddering van de plattelandsbevolking. Rond 1810 vertrokken voor de eerste keer landarbeiders uit Henegouwen voor het zomerseizoen naar de grote hoeven rond Parijs. Na het herstel van de staatsgrens tussen Frankrijk en België gingen behalve landarbeiders ook enkele honderden industriewerkers in Frankrijk seizoenarbeid verrichten. Vanaf 1830 telde men er een duizendtal per maand. In de crisis van de jaren veertig kreeg de seizoenarbeid ‘ongehoorde afmetingen’.Ga naar eind43. Behalve de ‘migranten van de honger’ - de dagelijkse vloed naar Frankrijk van bedelaars die altijd weer opnieuw door de Franse politie werden uitgewezen - kwam een stijgend aantal wevers, landarbeiders, grondwerkers en steenbakkers uit Vlaanderen werk zoeken in het buurland. Dat waren geen geschoolde arbeiders maar dagloners op dool, ‘de koelies van Europa’Ga naar eind44., bereid tot alle lastarbeid. De juiste omvang van wat J.B. Filleul in zijn Tydscronyk ‘de volksverhuizing naar Frankrijk’ heetGa naar eind45. kent men niet, maar het ging om tienduizenden per jaar. In het laatste kwart van de eeuw waren de Vlamingen onmisbaar geworden voor het economisch leven in het noorden van Frankrijk.
In 1830 duiken in de overigens schaarse bronnen de eerste ‘authentieke grensarbeiders’ opGa naar eind46., werkers die dagelijks of wekelijks tussen domicilie en werkgelegenheid over de rijksgrens heen en weer reizen. Tegen het midden van de eeuw waren hierbij enkele duizenden betrokken. Tot rond 1900 echter bleven de West-vlaamse plattelanders wegens het ontbreken van openbaar vervoer en niettegenstaande hun honkvaste aard de voorkeur geven aan uitwijking. Daarna trok de grensarbeid steeds meer mensen aan die zich gingen vestigen in een eigen zone langs de Franse grens.Ga naar eind47.
Vanaf het midden der negentiende eeuw was de plattelandsbevolking getekend door de migratie. Elke dag opnieuw en elke week en ieder seizoen trokken tienduizenden uit hun landelijke gemeenten naar wat eens het onbekende was. Bij hun terugkeer brachten zij nieuwe gedachten, nieuwe behoeften en een nieuwe onrust mee waarvan de gevolgen in het leven van alle mensen merkbaar werden. |
|