Mijn land in de kering 1830-1980. Deel 1: Een ouderwetse wereld 1830-1914
(1978)–Karel van Isacker– Auteursrechtelijk beschermdDeel 1: Een ouderwetse wereld 1830-1914
[pagina 9]
| |
De erfenis van de Biedermeier 1830-1880Ga naar voetnoot+ | |
[pagina 11]
| |
Het land en de stadBrussel in 1830Als een sieraad lag Brussel in het Brabantse landschap dat ongerept tot aan de stadswallen reikte. Die werden geleidelijk omgebouwd tot boulevards met olmen en linden vanwaar men een uitzicht had op de omliggende dorpen. Achter de wallen woonden honderdduizend Brusselaars. Het gewone volk leefde in de stegen van het lage stadsgedeelte. Drabbig vloeide er de Zenne langs achterhuizen, tuinen en watermolens en vanaf de vele bruggen had men een kijk op de schilderachtigheid der oevers. Door de bedrijvigheid van ambachten en neringen leek het oude Brussel meer op een dorp dan op een stad. Dit plattelandsdecor contrasteerde met de voornaamheid van de patriciërswoningen in de bovenstad. Daar verbleven alleen selecte kringen en sprak men Frans of Engels. De hele stad was primitief, met open riolen in straten die 's winters slijkpoelen werden. Enkele honderden gaslantaarns en olielampen en de lichtjes boven de herbergen braken de duisternis. Er was geen openbaar vervoer maar het leven verliep zo rustig dat niemand dit als een gemis voelde. Voor de paarLandelijk Brussel (G. Vanderhecht)
| |
[pagina 12]
| |
De boulevard bij de Kruidtuin te Brussel, rond 1840
honderd reizigers volstonden een dozijn vigilanten. Van stadsuitbreiding was er nog geen teken. Alleen de Koningstraat brak door de omwalling en liep langs de beginnende agglomeratie naar het Koninginneplein. De rest bleef op de schaal van de achttiende eeuw. In de eerste weken na de revolutie van 1830 werd Brussel nog doodser door de vlucht van de bezittende klasse. De equipages verdwenen uit het stadsbeeld, in de straten zag men alleen maar ‘gesticulerende politici’ of bedelende vrouwen en aan heel wat deuren hing het bericht ‘Verlaten woning’ of ‘Te huur’. Met de ruïnes en de wonden in de gevels waren de verdorde vrijheidsbomen het enige teken van de triomf der septemberdagen.Ga naar eind1. Op 10 november 1830 haalde de opening van het Nationaal Congres de hoofdstad enkele uren uit de letargie. In het zonnige najaarsweer kregen de straten rond het Park die woensdagvoormiddag opnieuw kleur. Achter de kilometers lange haag van de burgerwacht en het garnizoen juichten duizenden nieuwsgierigen de congresleden toe. Om half één begonnen de klokken van Sinte-Goedele te luiden. Tromgeroffel en kanonschoten kondigden de opening aan van het Nationaal Congres, ‘in naam van het Belgische volk’. Opgelucht schreef de Doornikse vertegenwoordiger François du Bus 's avonds naar zijn vrouw dat er ‘veel nieuwsgierigen waren maar geen oproermakers’. Voor alle zekerheid ‘had men een aanzienlijk deel van de burgerwacht op de been gebracht. Indien het nodig was gebleken zou men ons hebben beschermd’.Ga naar eind2. De burgerij hoefde echter niets te vrezen want de paupers waren nog lang niet aan het verzet toe. Ongestoord kon het Nationaal Congres een regime uitbouwen dat door zijn individualisme en zijn kiesstelsel alleen de bezitters ten goede kwam. Pas veel later ging men beseffen welke vergissing het was, kiesrecht te koppelen aan fiscaliteit of te veronderstellen dat de kiesgerechtigde belastingbetaler meteen ook een onkreukbare burger zou zijn. Dit stelsel werd een der oorzaken van het bederf in het openbare leven en van de ontaarding der volksklasse. | |
Uitzicht van het land‘Een land als een tuin’, zo zagen de buitenlanders het staatje dat onverwachts uit het Brusselse oproer van 1830 werd geboren. Hen trof de zindelijkheid en de eenvoud van het intens bebouwde gebied. Geen spectaculaire natuur, gewoon een vlak en fris land dat langzaam opglooide naar het zuiden en het oosten. Nog geen industrie in deze ruimte, behalve te Gent, nog geen fabrieksschoorstenen en geen kanker van uitzwermende agglomeraties, geen lintbebouwing, geen overwoekering van wegen. Alleen maar kleine omwalde steden, volkomen ingebouwd in de landelijke omgeving en met elkaar verbonden door slinger- | |
[pagina 13]
| |
banen, weggeborgen onder de schaduw van olmen en eiken. En dorpjes rond een kerktoren, bijna verloren in de bosrijke omgeving. Dat een vlakke streek door haar ongekunsteldheid zo schoon kon zijn was een verrassing voor alle reizigers: de vlijt van de bevolking en haar zin voor palet en vormen hadden over de eeuwen het land tot een goed woongebied gemaaktGa naar eind3.. Naar gelang de aard van de streek en het karakter van de bewoners verandert het voorkomen: het duin langs de zee, de poldervlakte, de weligheid van het Houtland, het heuvelland van Zuid-Vlaanderen, de glooiingen van Brabant, de eenzaamheid van de Kempen. Maar overal vindt men dezelfde stilte en is het uitzicht op bossen, weiland en velden ongestoord. Met de ogen van de tijdgenoten moet men proberen de rust van dit land te zien. Het is de weerspiegeling van het gemoed der bevolking en laat daarom ontdekken wat het belangrijkste is bij de aanvang van deze geschiedenis, de harmonie tussen mens en omgeving. Men moet het strand en het duin in de zuiverheid van de aanvangsjaren zien, vóór de beschaving de natuur kwam verstoren. Langs de duinwand, van het Zwin tot de Franse grens, ligt het strand breed en verlaten, alleen getekend door de geulen van het terugvloeiende water. Men kan er uren lopen zonder één mens te ontmoeten. In de zomermaanden ziet men soms groepjes wandelaars van uit Oostende en Blankenberge maar thuis hoort hier alleen het vissersvolk. Voor de anderen is de isolatie van het strand, dat door het duin volledig van het land is afgesneden, bijna ondraaglijk. Oostende, al sinds Jozef II een badplaats, slaat met zijn dijkje langs de vestinggracht de enige bres in de duinketen. Het duin is bewoond, maar de huisjes liggen verscholen in de chaos van verstuivende zandheuvels die wegglijden naar de pannen, naar het mos rond de zoetwater-vennen. Eén tot twee kilometer breed strekt deze woestenij zich uit tussen de duinwanden langs het strand en de polder. Het is een wild gebied, een maanlandschap vindt Raoul Blanchard, maar de oorspronkelijkheid maakt het aangrijpend: hier groeide een stuk land naar de zin van de natuur -, tot rond 1840 de verminking begon met enkele strandkabines en een houten paviljoentje op het duinWal over de Zenne te Brussel (P. Lauters)
| |
[pagina 14]
| |
bij Blankenberge. Deze smet bleef nog onopvallend maar zij kondigde een algehele vernietiging aanGa naar eind4. Achter het duin strekt het Blote zich uit, de Vlaamse zeepolder, kaal en schaars bewoond. Het is een zompige streek die 's winters vaak onderloopt. Dan lijkt de vlakte uitgestorven en liggen de boerderijen en de dorpen afgezonderd van elkaar en van de wereld, als eilanden op hun terpen in het drasland. Maar in de zomer leeft de horizon van graanvelden, weiden en vee, alleen gebroken door kerktorens en daken. In de polder zijn de hoeven wijdgespreid en leven de boeren teruggetrokken in hun welvaart en hun trotsGa naar eind5.. Voorbij het Blote begint het Houtland. Het omvat het grootste deel van West- en Oost-Vlaanderen en strekt zich uit van het Veurne-Ambacht tot de Scheldepolder, en oostwaarts tot Brabant. Zo verschillend van de vlakte zijn hier het uitzicht, het klimaat, de mensen en de gebruiken dat men zich in een ander land waant. Van uit de verte lijkt het gebied één woud. Echt bos is, rond 1830, de strook van Poperinge over Torhout tot Maldegem en Eeklo. Hier leeft een fauna van klein wild, dassen, everzwijnen en vossen. En de bossen rond Houthulst, Beernem, Knesselare en Maldegem zijn het reservaat voor een ontoegankelijke bevolking met eigen zeden. Maar ook buiten deze resten van het vroegmiddeleeuwse woud geeft het Houtland, van de Westhoek tot het hoogland van Waas, de indruk van een bos. Pas wanneer men er binnentreedt ziet men dat het ‘bos’ maar schijn is en gevormd wordt door de olmen, iepen en eiken die alle akkers omzomen en alle wegen aflijnen. Tussen de bomen en hagen liggen de stro-Landelijke omgeving van Antwerpen, 1849 (H. Schaefels)
daken, verspreid in het westelijk deel van het Houtland en samengetroppeld in het oosten. En met de seizoenen bloeit tussen het loof de kleur van de culturen: het dieprood van de klaver en het goud van het koolzaad in de lente, bij het aanbreken van de zomer het witblauwe vlas, de sterretjes van de boekweit en het diepe groen van de tabak, tussendoor in juli vluchtig het paars van de papavervelden en naar het einde van de zomer de goudbruine rogge. Men schijnt hier in een paradijs te leven maar de weligheid is de vrucht van eeuwenlange arbeid: de zanden leemgrond van het Houtland is ondankbaar en werd door wroeten en ontbering tot rijkdom gedwongen. Daarom zijn de mensen niet rijk en niet schoon in hun paradijs, maar pezig, klein en kromgewerkt. De Zoute-polder in 1857 (L. Robbe)
| |
[pagina 15]
| |
Het ongerepte Brabant bij Brussel, 1837 (H. Van Assche)
Ze worden minachtend bekeken door de welvarende polderboeren en laaglandersGa naar eind6..
Het armst in het Houtland zijn de Westhoek en het Meetjesland, gebieden van achterlijkheid en analfabetisme waar de mensen op elkaar betrokken leven in volkomen isolatie. De Leiestreek wordt onafgebroken door overstroming bedreigd maar de leemgrond is er vruchtbaar en vriendelijk liggen de dorpjes langs de rivier, verloren in de bloei van duizenden hectaren vlas, koolzaad en papaver. Het aantrekkelijkst is het Waase hoogland, honderd keer geprezen als ‘de tuin van Vlaanderen’. De weelde van de landbouw gaat er gepaard met de sierlijkheid van de woningen, beide getuigend van welvaart en zin voor schoonheid. In het Land van Aalst, tussen Schelde en Dender, eindigt het Houtland en begint Brabant. Het zand wijkt er voor de leemgrond en de rogge voor de tarwe. Het is een dichtbevolkte streek met rijke en dure landbouwgrond. Daarom zijn de buurtwegen er smal en blijft de boombeplanting schaars, maar in de zomer geeft de hopteelt aan het land het uitzicht van een woudGa naar eind7.. Naar het zuiden toe monden de hellingen uit in het heuvelland van Zuid-Vlaanderen. Van op de hoogste toppen kijkt men hier tot in Henegouwen, met Doornik nog net zichtbaar aan de horizon; westwaarts strekken zich de weilanden langs de Schelde uit en verderop ziet men het Houtland. Over de Dender ligt Brabant rond de rivieren: ten westen van de Zenne het Pajottenland, gebied van weiden, tarwevelden en boomgaarden, waar de dorpen gespaard bleven voor invasie en bederf; ten oosten het meer toegankelijke Brabant, met vijvers, plassen en diep uitgesneden valleien op wier flanken al direct na 1830 villa's worden gebouwd; langs het Zoniënwoud rijst het breed golvende landbouwland naar de Brabantse en Haspengouwse hoogvlakte. Dit oostelijk deel van Brabant is monotoner. De vlakte | |
[pagina 16]
| |
wordt enkel gebroken door de dubbele rijen olmen langs de wegen en door bosjes, resten van het vroegere woud, die een dorp of een omwalde hoeve verbergen. Maar hier ligt de rijkste grond van het land en in de zomer is de hele vlakte tot diep in Haspengouw één tarweveldGa naar eind8.. Het Hageland met zijn holle wegen, zijn beemden in de valleien en de beboste hellingen aan de horizon is nog Brabants maar vormt de overgang naar de Kempen, de meest geïsoleerde uithoek van het land. Daar raken de hoofdwegen enkel de randen van het gebied, binnenlands lopen alleen maar karresporen door de heide. Men moet er te voet door of met een lichte wagen want het zware gerij zinkt weg in het zand. De boeren gebruiken ossenspannen die geduldig het spoor volgen. Maar men reist er weinig. Het leven heeft zich teruggetrokken binnen kleine oases, moeizaam gewonnen op de woeste grond. En omdat het transport onmogelijk is en men niet kan produceren voor anderen, zaait en oogst en kweekt men slechts voor eigen behoeften. De streek is dun bevolkt. Op zijn reis van Lier naar Turnhout, in augustus 1837, zag Victor Hugo geen mens, tenzij een eenzame trappist, ‘triste laboureur d'un triste sillon’. De meeste reizigers vermeden deze woestijn die brandend was in de zomer en ijzig 's winters, waar men licht verdwaalde en bedreigd werd door het slib van de vennen. Daarom kenden maar enkelen de pracht van dit land. In de Antwerpse Kempen overheersen de dennebossen. Zij wijken, naar het noorden toe en oostwaarts naar Limburg, voor de eindeloosheid van heide en duinen. Men hoort er alleen het gonzen van de bijen en het gekraak van kleine gewassen in de hitte. De hele zomer bloeit het heidekruid tegen de achtergrond van het zand. Na het felle daglicht wordt de streek rustiger. De avondlucht gloeit in de moerassen, heide en duinen glijden weg in de schemering. Alleen de pijnboompjes en jeneverbessen, verwrongen als aardmannetjes, steken af tegen de westerhemel. In deze zandvlakte ligt één eeuwenoude oase van groen, Bokrijk, dat de Hasselaars nog niet hebben ontdekt. Voorbij Bokrijk stijgt de vlakte naar het Kempisch plateau. Daar schuilt het fijnste dorp van Limburg,Hoeve in Kalmthout (A. Elsen)
| |
[pagina t.o. 16]
| |
I. De stilte van de Kempen, 1865 (F. Lamorinière)
| |
[pagina 17]
| |
Genk: een torenspits boven de eiken, en de wieken van een molen, weggeborgen in een ruimte van heide, bos en vijversGa naar eind9..
Een land als een tuin, met heldere sloten langs weiden en wilgenzomen waarover de stilte hangt: zo zagen het, in de eerste jaren na 1830, de enkele tientallen die van deze schoonheid getuigden. En de naamlozen die er woonden? Of zij de schoonheid beseften weten wij niet. Maar vele sporen tonen dat zij in harmonie met de natuur leefden en dat de afbraak van het land hun bestaan heeft verstoord. | |
De stad als biotoopDe ‘stad’ kan men niet in een totaalbeeld vatten. In de ‘dode steden’ van Vlaanderen, in het kloosterlijke Mechelen of Turnhout, in de grote centra Antwerpen, Brussel en Gent treft men telkens een andere wereld aan. En toch hebben alle steden dezelfde familietrek: zij zijn schoon omdat zij hun karakter bewaarden dat over eeuwen was gegroeid als het resultaat van een eindeloos aantal ‘kleine beslissingen’.Ga naar eind10. Iedereen bouwde zijn huis naar eigen opvatting langs sierlijk rond een kern wentelende straten, en toch had het geheel een wonderbare eenheid. Rond 1830 was de ‘negatieve’ stad met haar ‘onmenselijke opeenhoping’Ga naar eind11. nog niet zichtbaar en slechts enkele steden spreidden hun polieparmen buiten de vestingen uit. Overal droeg het landschap de stad. Zelfs Gent, vanaf het begin der negentiende eeuw een fabrieksstad, verstopte zijn lelijkheid in een vlakte van groen en molens. Zo zag het Luise von Plönnies van op de stadswallen in oktober 1844: de oude schansen tekenden het contrast tussen de vreedzaamheid van het weideland en het rumoer in de stad ‘als had de vinger van de Dood een lijn getrokken door de streek’.Ga naar eind12. Zij waren zichzelf gebleven, de Vlaamse en Brabantse steden, helder en net, met hun puntgevelstraten rond kerken en markten. Brugge, ingesnoerd door zijn wallen, een stad van gesluierde vrouwen die steeds op weg leken naar de kerk en ‘voorzichtig liepen als wilden zij de grashalmen niet beschadigenSilhouet van Antwerpen rond 1850 (H. Walter)
| |
[pagina 18]
| |
De oude benedenstad, Brussel
Boterrui en Suikerrui, Antwerpen (J. Linning)
Leuven 1832 (G. Simonau)
Houten gevel in de Antwerpse Schipperskapelstraat, 1866 (J. Lining)
die in de straten opschoten’; een oeroude maar onwaarschijnlijk zindelijke stad, ‘met liefde verzorgd van de schoorsteen tot het bordes vóór de deuren’. Brussel, met zijn witte, gele en groene gevels, met zijn enge straten en de opeenhoping van houten huizen en bloementuintjes langs de rivier, waar miserie en smerigheid achter het pittoreske wegschuilden. Antwerpen, nog trouw aan zijn Spaanse fysionomie: velen, vóór en na Victor Hugo, hebben van op de Lievevrouwetoren de lijnen bewonderd van de werf met haar linden en huizenrijen die zich spiegelden in het water, van de grachten en de vlieten, van de uitspringende gevels rond de markt. De wallen waakten over het gave beeld. Het waren geen bolwerken maar een door beplanting vriendelijk gemaakt ‘scherm van het stille leven daarbinnen’. Bij de poorten wuifden molenwieken een welkom naar het land. Alleen de zondag lagen zij stil: ‘Dans le calme doux du dimanche
Ils ont troussé leurs manches rouges,
Hiératisant ce qui bouge
De leurs signes de croix en planches’.Ga naar eind13.
| |
[pagina 19]
| |
Lier in 1850 (J. Hoolans)
Dit dromerig beeld moet gecorrigeerd worden door de werkelijkheid van het leven, maar men dient ook de gaafheid te zien als men wil begrijpen wat de aftakeling betekende voor de mens. Alle steden, zelfs Brussel, Gent en Antwerpen waren klein naar onze maat. In 1846 telden maar twintig gemeenten meer dan twintigduizend inwoners en maar vijftig meer dan tienduizend. Het miljoen mensen in de zeventig octrooisteden, bij uitstek de typische steden van het midden der negentiende eeuw, woonden niet in een stedelijke agglomeratie en evenmin in een landelijke omgeving maar in een apart, nu verdwenen milieu, tegelijk stedelijk en landelijk, waarin de kleine burger, de Biedermeier, de toon aangaf. Dit stedelijk-landelijk geheel verschilde van stad tot stad. Turnhout was een dorp, met keuterboeren en vee tot vlak bij het centrum. Ook Leuven had een agrarisch karakter. De vijf radiale straten van de kern naar de tweede veertiende-eeuwse ringmuur liepen langs landerijen en weiden, en in de kern bracht de ambachtelijke bedrijvigheid landelijkheid in het stadsbeeld. In Gent had de industrie het ruraal uitzicht vernietigd. Wie de stad per diligence naderde zag de torens achter de rook van de schoorstenen opduiken. In de drukte van het laden en lossen en het gedreun achter de fabrieksgevels lagen ‘de resten van de oude Vlaamse tijd’ verwaarloosd en vergeten. Maar zelfs Gent had voorvaderlijke trekken. De nachtwakers in elk der 273 buurten, die met slaapmuts en klompen over de rust van de burgers waakten, hoorden meer in een dorp thuis dan in de grootste Vlaamse industriestad.Ga naar eind14. Gent was een uitzondering. Elders trof de landelijke gemoedelijkheid. In Antwerpen hield bijna iedereen kippen die overdag in de naar buiten gegooide afval liepen te pikken en 's avonds door het ‘kiekengat’ naast de huisdorpel verdwenen. Runderen, schapen en varkens werden met honderden stuks gekweekt in stallen en onder afdaken. Aan vele gevels hingen druivelaars en voor de huizen bloeiden heesters. Keldermonden, afsluitingen en uitstallingen maakten het weggebruik in de slingerstraten zonder stoepen niet gemakkelijk, maar niemand had daar | |
[pagina 20]
| |
hinder van: men hield van een vrolijke straatgemeenschap waar iedereen naar eigen wens kon leven. De burgervaders dachten er anders over. Bij verordening van 22 april 1843 werden de druivelaars en alle hindernissen in de straten opgeruimd en in 1856, als een gevolg van de cholera twee jaar vroeger, werd het kweken van vee verboden. Uniformiteit begon de oorspronkelijkheid weg te werken. Toch bleef het patriarchale karakter van de stad nog lang bewaard. Op een paar uitstalramen na, ‘à l'instar de Paris’, waren de winkeltjes sympathiek-ouderwets met degelijke waar, luifels en zelfgeschilderde uithangborden. Hoef- en grofsmeden, timmerlieden, wagenmakers en mandenvlechters werkten buiten onder het oog van de jeugd. De huisvrouwen wasten het linnen op straat en legden het te bleken langs de vestingen. 's Nachts waren de huizen, de burgerwoningen vooral, zwaar gebarrikadeerd, met gesloten luiken en afgegrendelde deuren. Vele burgers hadden een ‘kijkuit’, een met gaten doorboord kastje buiten het raam op de bovenverdieping: zo kon men nagaan wie op een nachtelijk uur nog de klopper op de deur liet vallen.Ga naar eind15. Anders dan in het levendige, dicht bevolkte Antwerpen was de sfeer in de slapende steden: het ‘uitgestorven Brugge’, ‘de slechtst verlichte stad van Europa’ en ‘leeg als de zak van een Ier’; Diksmuide, Veurne, Nieuwpoort, Ieper, ‘de dode steden van Vlaanderen’ die alleen op de marktdagen herleefden; Kortrijk, niettegenstaande zijn industrie, ‘stil en doods als sliep er iedereen overdag’ schreef Conscience die er arrondissementscommissaris was; Dendermonde, een haven- en vestingstad met lege straten; Mechelen, ‘une bonne petite béguine’ volgens Baudelaire, waar buiten de stationswijk de stilte tussen de witgekalkte huizen ‘ontzettend’ was; Hasselt en Turnhout, steden die op ‘grote begijnhoven’ leken.Ga naar eind16. Omdat de Vlaamse gemeenten vanaf de zeventiende eeuw geleidelijk indommelden bleef hun uitzicht ongestoord en konden de mensen er rustig leven. 's Avonds, wanneer de stadspoorten dicht gingen, was het beeld overal hetzelfde: verlaten, duistere straten met een oliepitje ergens op een hoek. De habitués van toneel en opera en de stamgasten van een paar herbergen trokken in de late uren naar huis door een uitgestorven stad. Zelfs Brussel was tot in het laatste kwart van de negentiende eeuw doods in de nacht. ‘Toen ik vanavond om klokslag elf uur in Brussel aankwam, schreef Eugène Fromentin in juli 1875 aan zijn vrouw, omgaf mij een grote stilte... Buiten bewoog er niets meer: zwijgende straten, gesloten huizen, een helklinkend plaveisel, witte gevels met gesloten gordijnen’.Ga naar eind17. Toch was Brussel de eerste stad op het continent met gasverlichting: al in de jaren twintig baadden de boulevards en de belangrijkste straten in het ‘overvloedige licht’. Gent volgde het voorbeeld in 1827, met drie gaslantaarns op de Kouter. Overal elders bleven nog tientallen jaren oliepitjes en reverbères - ‘lichtkaetsende lantaerns’ -, bevestigd op een paal of schommelend aan een touw, de enige openbare verlichting. Pas rond 1860 hadden de grotereWinter te Gent, buiten de Saspoort (P.-F. De Noter)
| |
[pagina 21]
| |
steden gaslampen in de belangrijkste straten, maar zij brandden alleen in de wintermaanden en als er geen volle maan was.Ga naar eind18. Het openbaar vervoer startte op het einde van de jaren dertig met de eerste omnibussen, ‘logge kasten’ die ‘met slakkengang’ reizigers en koffers van het station naar het centrum brachten. Overigens zag men in de straten slechts wat vigilanten en de rijtuigen van burgers die over een koetspoort beschikten.Ga naar eind19.
De huizen werden verlicht met kaarsen en olielampen, en vanaf de jaren zestig met petroleum. Een waterput vond men alleen in de burgerwoningen. Het gewone volk stelde het met de openbare pompen. Overal was de waterhuishouding primitief. In Brussel had in 1849 amper één tiende van de huizen watervoorziening en was driekwart van de bevolking aangewezen op de gemeentelijke kranen. De bakstenen of houten leidingen waren eeuwen oud en leverden een kwalijk ruikend water. Zich wassen bleef een luxe. In de grote steden bestonden dure privé-bad-huizen die ook voor ‘baden aan huis’ zorgden: met paard en wagen kwamen zij bij de welgestelden een badkuip en een ton water afzetten. In de jaren vijftig begonnen de gemeentebesturen openbare zwembaden in te richten voor de volksklasse.Ga naar eind20. Met zijn ‘water-closets’ naar Engels model stond Brussel aan de spits van de vooruitgang. Overal elders vond men in het beste geval in de huizen een bril boven een beerput. Heel wat burgers en bijnaEen smidse nabij de Paardemarkt te Antwerpen, 1844
Landelijk Antwerpen rond 1850 (A.-J. Verhoeven-Ball)
Brusselse bakker roept zijn klanten (J.-B. Madou)
| |
[pagina 22]
| |
Blekerij, 1861 (H. De Braekeleer)
alle kleine lieden gebruikten een pot waarvan de inhoud 's ochtends in rondrijdende stortkarren werd gegoten. De stank joeg de mensen uit de straten. Het leegmaken van de beerputten der rijken gebeurde door een privé-onderneming, de ‘mestpacht’. 's Nachts bij fakkellicht, herinnert zich Edward Coremans' dochter Hélène, kwamen ‘ondernemers’ de putten met emmers leegscheppen en ‘het resultaat in tonnen storten die dan victorieus werden weggevoerd’. Aan de reizigers in België gaf Addison de raad in Brugge geen verblijf te kiezen dat ‘op een der nobele doorgangen’ van deze vehikels lag. De beerpomp die de Antwerpenaar Van Mierlo in de jaren vijftig uitvond werd pas een halve eeuw later algemeen gebruikt.Ga naar eind21. Zindelijke stadjes als Mechelen, ‘bijgenaamd de propere’, of Brugge en Lier waren uitzonderingen. Bijna overal heerste de viezigheid: slijk, etensresten, asse en uitwerpselen lagen opgehoopt in de straten te rotten; uit de slachterijen liep het bloed in de open riolen. Toen op het einde van de jaren zeventig in Antwerpen de Boeksteeg werd opgebroken vond men op de zolders gehakt stro dat als W.C. had gediend. De Boeksteeg lag in de volkse vierde wijk. In de burgerwijken was het binnenshuis kraaknet maar de straten lagen er even smerig als in de arme buurten. Het politiereglement ten spijt gooiden de inwoners elke dag hun afval naar buiten. De reinigingsdienst werd verpacht aan ondernemingen maar overal kloe- | |
[pagina 23]
| |
De Antwerpe vismijn in 1882 (E. Farrasyn)
gen de gemeentebesturen over de slordigheid waarmee het werk werd verricht. Alleen een paar kleinere steden, waar de behoeftigen voor de schoonmaak van de straten zorgden, kwamen er beter af.Ga naar eind22. De tijdgenoot vond zijn stad vanzelfsprekend niet achterlijk. Alleen de smengheid was een hinder, tenminste voor de welvarenden. Maar de klachten hierover werden vooral ingegeven door de vrees voor epidemieën en door het ongenoegen over de demonstratieve nabijheid van de armoede. Dat was een schaduwkant, maar het woog niet op tegen de gezelligheid van de stad: zij was de ‘biotoop’Ga naar eind23. van de burger. Landelijk Antwerpen, 1861 (J. Stobbaerts)
| |
[pagina 24]
| |
Portret van de burgermanNiet de kleine burgerij maar de adel en de bourgeoisie beheersten in deze aanvangsjaren het openbare leven. De burgerman kende deze grootgrondbezitters niet of deze dynastieën van bankiers en ondernemers die met de grote buitenlandse huizen, met de Rothschilds vooral, de staat financieel en technisch opbouwden. Zij bewogen zich in een hem vreemde wereld. Hun weelde die zich in soirées, banketten en jachtpartijen ten toon spreidde, de uitdaging van hun woningen, equipages en lusthoven, hun leven en hun opvattingen negeerden het kleinburgerlijk levensideaal dat het geluk zocht in de beslotenheid van het gezin en in het omzichtig beheer van de ondernemingen. De bourgeois ignoreerde de smalle, in huisbakkenheid weggeborgen burgerman en toch zou diens maat de hele samenleving worden aangemeten. Meer dan de ‘kapitalist’, een met al de zonden van de negentiende-eeuwse burgermaatschappij beladen abstractie, is de kleine burger aansprakelijk voor de geest van materialisme die de eeuw gaat beheersen, voor de verslonzing van de steden en het land, voor de ontaarding van het politieke leven en de verslaving van de volksklasse. Hij is aansprakelijk voor deze ontwikkeling, niet omdat hij haar heeft gewild - hij was daarvoor aanvankelijk te machteloos - maar omdat het ethos van zijn levensopvatting de ontwikkeling zal bepalen. Van de Antwerpse kleine burger heeft Blereau een portret geschetst dat, als alle goede karikaturen, onbarmhartig de gebreken blootlegtGa naar eind24.. De ‘ware Sinjoor’ is de hele dag op straat te vinden. Hij slentert rond en bekijkt alles opmerkzaam. Links en rechts drukt hij een hand en breedvoerig commentarieert hij de laatste gebeurtenissen. De avond slijt hij in zijn stamcafé. Daar heeft hij zijn stenen pijp hangen. Hij leest er De Postrijder en speelt een partijtje smoutjas, niet omdat hij van de speelduivel bezeten is maar ‘om de tijd door te brengen’. Hij is een liefhebber van sterke ontroeringen en woont daarom trouw de processen voor het Assisenhof bij. Regelmatig gaat hij in het museum of de kathedraal Rubens en de andere oude meesters bewonderen. Vooral de grote doeken trekken zijn aandacht en al wat groot is schrijft hij aan Rubens toe, ‘een naam die hij steeds in de mond heeft’. In zijn huis gelijkt de ene dag volkomen op de andere; daar voelt hij zich trots te midden van zijn vele kinderen. In de week mag zijn vrouw hem niet vergezellen maar 's zondags na het lof trekt hij met heel zijn gezin de poort uit. Dan is hij op zijn best gekleed, met een hoge hoed, een frak tot op de hielen, een gestreepte vest en de gestijfselde tippen van zijn hemd flink over de oren. Op de kermisdagen voert hij zijn gezin naar de Dikke Mee om boterhammen met platte kaas te eten; tussen negen en tien uur bekijkt hij het vuurwerk aan de Harmonie. Daarna ‘keert hij tevreden naar zijn woning terug, legt zichBrusselse straatkeerders, 1831 (J.-B. Madou)
| |
[pagina 25]
| |
ter ruste en slaapt zachtjes in, met het zoet gedacht zijn dag niet verloren te hebben’. Deze satire beeldt de wensdroom uit van de burger in een stad die nog geen jachtige handelsmetropool werd. ‘Rentenieren’ is zijn ideaal. Hij moet werken, vanzelfsprekend, om zichzelf en zijn gezin een deftig bestaan te verzekeren maar het werk mag de rust van het leven met verstoren: er moet tijd overblijven om te keuvelen en de gang van de dingen te bekijken. En zo gauw mogelijk wil hij ‘op zijn vet kunnen leven’.Ga naar eind25. Niet alleen in Antwerpen ‘ville d'épiciers et de sacristains’,Ga naar eind26. treft men de kleine burger aan. In alle Biedermeier-steden ziet men achter de honderden types die de tijdgenoten hebben geschetst, de renteniersfiguren opduiken, verschillend en toch behorend tot één geestelijke familie. De Biedermeier van de dode Vlaamse stadjes leeft meer afgezonderd, is minder joviaal maar ook minder oppervlakkig. Hij voelt zich machtelozer en onbelangrijker dan de burgerman van Brussel, Antwerpen of Gent. Deze verschillen zijn echter bijkomstig. Overal ligt het leven vast in gezellige sleur en schuwt men de veranderingen omdat zij gewoonten storen. Overal is men om negen uur 's avonds thuis, als men niet bij uitzondering naar de opera of het concert gaat, en om tien uur met het hele gezin te bed. Overal verzinkt men beaat in een materieel leven zonder geestelijke belangstelling en zijn het stamcafé en de gezinswandeling de enige vlucht uit de slenter. Maar ‘vlucht’ is een anachronisme want niemand, tenzij misschien de vrouwen en de opgroeiende dochters, ondervindt de dagen als een sleur. En nu en dan bevestigt een gemeenschapsfeest door zijn uitbundigheid hoe goed men als burgerman kan leven in zijn stad. ‘Guillaume Lapp’ is niet alleen de Schaarbeekse rentenier, ‘ex-cordonnier enrichi par “la botte imperméable”’ die als een despoot over vrouw en dochters regeert ‘afin qu'on ne pût jamais ignorer que c'était sa botte, sa propre botte imperméable qui avait tiré ‘tout ce monde’ de la médiocrité’.Ga naar eind27. Lapp is de burgerman kortweg, want de kleinburgerlijkheid wordt niet bepaald door een beroep of een stand. Zij is de vrucht van de levensopvatting en de levenswijze die alle burgerlieden delen en waardoor zij zich herkennen als één groep met dezelfde betrachtingen en belangen.Ga naar eind28. Grimmige Biedermeier (A. Rassenfosse)
| |
[pagina 26]
| |
Brusselse expositiezaal in de Biedermeiertijd, 1830 (J.-B. Madou)
Verkoop van vogels in de Antwerpse Dierentuin, 1893
| |
[pagina 27]
| |
Kleinburgerlijk ethosGrondslag van de kleinburgerlijke levensopvatting is de overtuiging dat de gematigdheid de enige serieuze waarborg is voor een welvarend leven en een stabiele maatschappij. Model van dit ethos is de roman Moeder Daneel van Johanna Courtmans-Berchmans, loflied en bijbel van de kleinburgerlijkheid. Het garnizoenstadje waar het verhaal zich afspeelt is door zijn beslotenheid het droomdecor voor een leven van vlijt en maat. En het garnizoen, nest van onburgerlijke, op genot bedachte lieden, toont hoe het niet moet. Het huiselijk geluk is ‘het enige ware geluk op aarde’, vrucht van teruggetrokkenheid. Geen nutteloze opschik dus met ‘valse kanten, valse juwelen en een menigte andere prullen’. Geen verkwisting, want ‘geld winnen in nederige werkzaamheid geeft waarlijk meer vreugde dan geld verteren in hoogmoed en opgeblazen pracht’. Nooit schulden maken en altijd zichzelf beheersen. Deze deugden kan men alleen in de veiligheid van de gezinswoning leren en bewaren, want de wereld daarbuiten is een bedreiging voor de degelijkheid.Ga naar eind29. De hele literatuur van de tijd weerspiegelt dit geloof in een klein geluk van eenvoud en huiselijkheid. Carlos Tindemans heeft het aangetoond voor de toneelliteratuur. Maar ook de romankunst en de poëzie zijn een afbeeldsel van de kleinburgerlijke levensfilosofie. Zelfs Zetternam, de eerste die probeerde te breken met de burgerlijke romanGa naar eind30., verheerlijkt ongewild de wijsheid van de burgerman. Steunvlakken van deze wijsheid zijn het optimisme en de zelfvoldaanheid. Tot rond 1860 blijft het burgerlijk optimisme ongeschokt. Alle mensen zijn van nature goed en tot deugdzaamheid geneigd. Daarom kan iedereen een matig, eenvoudig en oppassend leven leiden, en dat verzekert automatisch welstand. Het volstaat het voorbeeld van de ‘goede burger’ te volgen. Die is ‘over het algemeen deugdzamer, gelukkiger en achtenswaardiger dan de rijken of de armen. Zijn gelaat is rustig, zijn oogopslag vrijmoedig, zijn houding ongedwongen, zijn schreden zijn vastberaden en natuurlijk. Hij spreekt openhartig,... hij is bescheiden, gematigd, gereserveerd. Hij eerbiedigt wie boven hem staat, is minzaam met zijn gelijken en misprijst de minderen niet. Hij is godsdienstiger dan de overige klassen, tevreden met zijn bescheiden inkomen, naarstig, omzichtig, zonder wantrouwen, medelijdend en liefdadig’.Ga naar eind31. Dit schrijft, in 1854 en in het Frans, Georges Claes, arts te Borgloon. Zijn loflied op de ‘middenklasse’ is niet het geschrift van een zonderling: het geeft getrouw de zelfvoldoening weer waarmee elke burgerman op zijn leven terugziet. Zijn huis, zijn kleding en vooral zijn zelfportret bewijzen hoezeer hij ingenomen is met zichzelf. Hij telt zijn deugden op de vingers en prijst ze bij de overigen aan, uit ijdelheid maar ook met een bedoeling. Want als hij door zijn goed voorbeeld de volksklasse vlijt en spaarzaamheid kan bijbrengen, zal zij zedelijker en lijdzamer worden en geen bedreiging meer zijn voor een maatschappij waarin de burger zich veilig geborgen weet. In deze geest laat Pieter Frans Van Kerckhoven in zijn Volksverhalen Vader Beukens moralizerende raad rondstrooien en de volksmensen waarschuwen tegen ‘al te hoge ambities’: ‘Wij moeten met onze stand tevreden zijn, niet meer wensen of begeren dan redelijk is, slechts door vlijtig werken zien voort te geraken en ons bij dit alles wel overtuigd houden dat er aan de begeerte geen einde is, en de ware tevredenheid in ons eigen hart, in onze eigen ziel opgesloten ligt’.Ga naar eind32. Aan de volksmensen voorhouden dat iedereen dezelfde ‘klimkansen’Ga naar eind33. krijgt als men maar vlijtig leeft naar hetBrussels proeflokaal, 1886
| |
[pagina 28]
| |
De Antwerpse Beurs (J.B.-Madou)
voorbeeld van de burger, is een aantrekkelijke maar toch gevaarlijke theorie. Daarom moet de ‘berustingsfilosofie’ ervoor zorgen dat de mindere man wel oppassend wordt maar ook netjes op zijn plaats leert blijven. | |
Een gezapig wereldjeWie met dit ethos voor de geest het burgerleven bekijkt, beseft welk dodelijk gewicht de banaliteit van een op fatsoen gevestigd maar in de materie wegzinkend bestaan op de eeuw gaat leggen. Overal dezelfde ramen, dezelfde gevels en dezelfde huizen die elk jaar wat onpersoonlijker worden. Overal de eendere routine van de zondag: de hoogmis en de parade in de traditionele wandelstraat, tot om één uur de beiaard iedereen naar tafel roept voor het zondagsmenu; na het middagdutje en het lof, de gezinswandeling naar buiten. Iedere avond trekken de mannen naar hun stamcafés. Het is daar rustig tussen de soliede meubels. Men hoort er alleen het tikken van de klok. Alles wat het bedachtzaam genieten van de pijp en de faro kan storen weert men als een ontheiliging. Ongewenste gasten worden buiten gekeken. De habitués zitten op hun vaste plaatsen en laten onbezorgd de uren wegglijden. Soms brengt een rokerswedstrijd wat spanning in de herberg: ‘Ils fument tous, et tous se taisent,
La bouche au frais, le ventre à l'aise;
Ils fument tous et se surveillent
Du coin de l'oeil et de l'oreille’.Ga naar eind34.
De Groenplaats te Antwerpen (G. Simonau)
De verschillen, van stand tot stand, worden overheerst door de eenvormigheid van een leven dat gevestigd is op hetzelfde ideaal van oppassendheid. Hierop bouwden de burgerlieden een levenskunst die hun bestaan veiligheid gaf. Maar deze nieuwe elite van berekenaars, die zo volkomen in haar zelfvoldaanheid was weggeborgen dat zij haar egoïsme niet meer besefte, was voor de toekomst een bedreiging: zij gaat de samenleving naar haar smalheid fatsoeneren en aan de volksklasse haar materieel levensinzicht aanpassen. Van de Belgische Biedermeier hebben vele binnenen buitenlanders karikaturen getekend. De boosaardigste onder hen was Baudelaire in zijn Pauvre Belgique, het stramien van een nooit geschreven boek. Voor deze gallige man die ten onder ging aan de frustraties welke België hem bezorgde was de Belg een wezen dat achterom keek terwijl het liep: ‘On dirait qu'une niaise curiosité tire leur tête en arrière, pendant qu'un mouvement automatique les pousse en avant. Le Beige peut faire trente ou quarante pas, la tête retournée, mais infailliblement vient un moment où il se cogne à quelqu'un ou quelque chose. J'ai fait bien des circuits pour éviter des Belges qui marchaient’. Bitter schreef Baudelaire over de domheid, het wreedaardig egoïsme en de leegheid van het Belgische burgerleven. Hoe vervelend het bestaan binnenshuis was en hoe weinig bereid de bewoner om zijn deur te openen, vertelden de spionnetjes die hij aan zijn raam bevestigde om van uit zijn zetel de beweging in de straat te volgenGa naar eind35.. Heel wat buitenlanders - Robert Southey, Karl Schnaase, Théophile Gautier, | |
[pagina 29]
| |
Hippolyte Taine onder meer - hebben verbluft gekeken naar dit zonderlinge ornament aan de burgergevels. Bij iedere schrede werd men geconfronteerd met een spiedend vrouwengelaat in een spiegel die in alle richtingen de buren, de voorbijgangers en de straatgebeurtenissen volgde. De drang naar afwisseling in het eentonige leven maakte de spionnetjes steeds vernuftiger tot systemen van concentrische spiegels die het leven van de straat cinematografisch projecteerden op een metalen bol in de huiskamerGa naar eind36.. Het spionnetje vertelt van een wereld op een traag ritme, zonder schokkende gebeurtenissen en zonder nieuws. Het afleveren van een brief werd in de buurt even druk besproken als de aankomst van een vreemdeling of het voorbijrijden van een koets. Zeldzaam waren ook de kranten. Tot 1848 maakte de zegelbelasting er een luxeartikel van voor weigestelden. Bescheiden burgers abonneerden zich met twee of drie op een krant of gingen hem lezen in de herberg. In 1840 telde men in het hele land maar vijfendertigduizend abonnementen; daarvan had West-Vlaanderen er duizend en Limburg honderdvijfenzestig. De distributie aan de enkele abonnés gebeurde met esn ‘wijze traagheid’ waartegen niemand protesteerde, want heet was het nieuws nooit: een ongeval, een zeldzame misdaad, de tribulaties van de lokale politiek en vooral het pittoreske dat het dagelijkse leven kruidde. Op 18 oktober 1832 konden de Gentenaars in hun krant het verhaal lezen van een ‘eigenaardige diefte’: in een huis van de Drabstraat hadden dieven 's nachts de ‘gemakput’ leeggemaakt en voorkomend met krijt op de muur geschreven dat zij ‘negenenzeventig kuipen beer’ hadden meegenomen. Pas naar de jaren zestig toe begon de pers, door de ruimere verspreiding en de groeiende belangstelling voor het politieke gekibbel, zich tot een macht te ontwikkelen die vat kreeg op de opinieGa naar eind37.. Over de rust in de steden waakte een goedmoedige ordedienst van vijf of zes agenten. In Brussel was rond 1840 de politiemacht met haar vier commissarissen, zeventien adjunct-commissarissen en achtenveertig ‘stadsdienaars’ al indrukwekkend naar de maat van de tijd, maar zij werd zelden met misdadigheid geconfronteerd: voor het dienstjaar 1843-1844 moest het Brussels stadsbestuur slechts drie nachtelijke inbraken en driehonderd kleine diefstallen vermelden. Zorgen had de politie in de hoofdstad en ook te Gent hoofdzakelijk met enkele groepjes vroegsocialisten. Elders bleef de criminaliteit even bedaagd als de Biedermeierwereld. De rust werd al eens gestoord door het lawaai van ‘zatlappen en slechterikken’ en men begon te klagen over het ‘nachtlopen’Café des Templiers te Brussel, 1886
| |
[pagina 30]
| |
Intrede van de koning en de koningin in Brussel, 19 augustus 1832
en over de nalatigheid van de stadsbesturen die 's zondags de stadspoort open lieten tot middernacht. Maar dat waren rimpels aan de oppervlakte van een ongestoorde wereldGa naar eind38.. De repressie van de zeldzame misdaden waarborgde het gevoelen van veiligheid en bezorgde tegelijk wat zeldzame sensatie. De burgers konden zich ergeren aan de verwensingen van aan de kaak gestelde boeven of het transport bekijken van de gevangenen die te voet en aan elkaar geketend van de ene stad naar de andere werden gebracht, tot een koninklijk besluit van 25 augustus 1837 het vervoer van de arrestanten met gesloten wagens, de dievenkarretjes, voorschreef. Sensationeel waren vooral de openbare terechtstellingen. Op 12 juli 1847 werd Franciscus Van Reeth gehalsrecht op de Grote Markt van Antwerpen. Van de vroege ochtend stonden duizenden nieuwsgierigen, met vooraan heel wat crinoline-dames, te wachten op de komst van de doodswagen. Nog jaren kon men de belevenis meemaken dat booswichten hun gerechte straf ondergingen: in Antwerpen tot 1856, in Turnhout tot 1857, in Ieper tot 1863Ga naar eind39.. Van de terechtstellingen verwachtte de overheid heilzame lessen. De executie van Rosseel en Van den Plas, op 18 februari 1848 te Brussel, had uitzonderlijk niet op de Grote Markt plaats maar bij de Hallepoort, aan de rand van de volksbuurt der Hoogstraat. Stak daar de bedoeling achter om in deze weken van burgerangst voor de revolutie, aan een zo groot mogelijk aantal arbeiders te tonen waartoe het geweld leidde en wat onvermijdelijk de vrucht was van onburgerlijkheid?Ga naar eind40. | |
[pagina 31]
| |
De feestvierende stadMet vakantie ging de burgerman nog niet. Alleen de rijken trokken in de zomer naar het buitenland of naar de kust. De overigen verlieten hun gemeente slechts voor familiefeesten of begrafenissen en voor de verkiezingen. Uitzonderlijk riskeerden zij een excursie naar Oostende of een reisje naar de hoofdstad om er de septemberfeesten bij te wonen, hoogdagen van patriottisme ter herdenking van de revolutie. Langs het Martelarenplein defileerden tussen een weelde van vlaggen de veteranen van de septemberdagen, stoïsch en stram achter hun banieren, uitzinnig toegejuicht door de massa. Men dronk champagne in de restaurants en cafés, en in de straten danste het volk in de ronde. Na de middag ging men op de boulevards de equipages bewonderen van de hoge wereld. 's Avonds straalde het vuurwerk als een sprookje boven de stadGa naar eind41.. Het Eden-Theater te Brussel, 1887
De minste gebeurtenis leidde tot gemeenschappelijk vieren. Nu en dan, bij een uitzonderlijke gelegenheid, kreeg het feest hallucinante vormen. Een toppunt was het Kunstfeest van 17 tot 20 augustus 1861 te Antwerpen. Een congres waaraan honderden buitenlanders deelnamen groeide uit tot vier dagen barokke uitbundigheid, met praalbogen, optochten en ommegangen, met fakkeltochten en vuurwerk, met roeifeesten en wedstrijden in toneel en declamatie en de onvermijdelijke inhuldiging van enkele standbeelden, dat van Boduognat door Ducaju onder meer, een monument dat niemand toen belachelijk vond. Door dit feest toonden de Antwerpenaars dat zij nog als kinderen konden genieten van klinkklank en ook hoe ingenomen zij waren met zichzelf. ‘Eindelijk, zo begint een tijdgenoot de beschrijving van de feesten, is hij aangebroken, de door allen sinds lang gewenste dag, waarop de Scheldestad in een dier feesten, welke ter huldiging van 's mensen geest in het boek der eeuwen worden aangetekend, zich trots en in haar koninklijk prachtgewaad uitgedost, zal oprichten om aan de wereld te tonen dat zij niets van haar vroegere luister verloren heeft.’ Naast de burgerij kreeg ook het volk zijn deel in de pret met water- en volksspelen en een ‘gratis’ volksbal, tot vier uur 's morgens, op de a giorno verlichte Groenplaats: daar voelde ‘de min begoede Antwerpenaar’ zich ‘in zijn element’. Op de laatste avond van deze Renaissance-dagen trok een fakkeltocht door alle wijken om de huismussen, ‘de kleinen’, ‘de grootmoeders’ en ‘de dienstboden’ bij de vreugde te betrekken. Langs de ‘wandeling’ op de vestingen, tussen de Sint-Joris- en de Kipdorppoort - het ‘Longchamps’ van Antwerpen -baadden de dreven in een ‘toverachtige’ verlichting. En boven de stad glansde de Lievevrouwentoren zo helder in het Bengaals licht dat men hem tot Mechelen kon zienGa naar eind42..
Overal gaven de bekroning van een stadsgenoot in een dicht- of declamatiewedstrijd, een huwelijk of de inhaling van een burgemeester aanleiding tot kermissen. In het voorjaar van 1858 zag Friedrich Oetker in Gent een hele straat met vlaggen versierd omdat een slager de gekroonde os had gekocht en geslacht. Op 27 augustus 1850 nam notaris Reyntjens zijn intrek in de Korte Steenstraat te Kortrijk. De buurt was versierd met sparren, triomfbogen en transparanten. 's Avonds werden alle huizen geïllumineerd en liet men een montgolfière op. De straten zagen zwart van het volkGa naar eind43.. De hele zomer door zorgden de wijkkermissen voor vrolijkheid. Dan bruisten de herbergen van mu- | |
[pagina 32]
| |
ziek en dans. In de straten zaten de drinkers te kijken naar het vertoon van de potsenmakers en de liedjeszangers. De kermisroes wekte de meest ingeslapen steden. In augustus 1830 beschreef Karl Schnaase het feestende Ieper: uit de ramen rond de markt hingen tapijten en vlaggen, met daarboven de lachende gezichten van honderden nieuwsgierigen. Beneden vergaapte de massa zich aan goochelaars en koorddansers, pillendokters en vuurvreters. In een hoek van de markt voerde een toneelspelersgroep boertige scènes op. Vóór de tent van een Franse troep hing het opschrift: ‘Venez voir le couronnement de Sa Majesté Charles X, précédé de la grande tentation de Saint Antoine’. Om het volk naar hun tent te lokken liepen de koorddansers op stelten door de menigte: enige ogenblikken lang overstemden hun trommels en trompetten het rumoer en de wanklanken van de draaiorgels en de liedjeszangersGa naar eind44.. Deze Teniersbeelden ziet men in alle steden. Ieder jaar, op de eerste zondag van mei, stroomden de Antwerpenaars naar de kermis van Berchem. Men ging er in de voormiddag naar de processie kijken en na de middag dansen in de herbergen. De maandag lokten de jaarmarkt en de ‘paardenkoers’ met ‘Romeinse ruiters’ een massa volk. Dan wemelde de gemeente van rijtuigen, karren, vee en landbouwtuig. Twee dagen lang kwamen heel wat sinjoren niet uit de kleren. De zondagnacht brachten zij door aan de herbergterrassen, en pas de maandagavond, wanneer de laatste pijlen van het vuurwerk waren uitgedoofd, trokken zij naar huisGa naar eind45.. Het gezinsethos maakte van de burgerman geen geisoleerde. Honderd details tonen zijn vriendelijk karakter en zijn gemeenschapsgeest. Voor hem net als voor de volksmens was de straat de wereld waar hij thuis hoorde: de neringbedrijven zetten er hun uitstallingen neer, de ambachtslieden werkten er onder het oog van de buurt, iedere blijde gebeurtenis in het gezin werd buiten gevierd. Men had aandacht voor elkaar door hulpbetoon en raad en kleine oplettendheden. Wanneer in een huis een zwaarzieke lag spreidden de buren turf of stro uit in de straat. En de omroeper die met de bel de mensen naar buiten riep De Harmonie te Antwerpen, 1829 (Jobard)
| |
[pagina t.o. 32]
| |
II. Snoepwinkeltje in de stad (H. De Braekeleer)
| |
[pagina 33]
| |
voor de verordeningen en het nieuws was een bijna dagelijkse schakel in deze gemeenschap. Achter de vriendelijkheid stak wel het egoïsme van het standsbewustzijn, maar deze trek mag voorlopig op de achtergrond blijven. Door het feesten demonstreerde de burgerman zijn vitaliteit. Hij was meer dan de slordig geklede kinderkweker, teruggetrokken in de smakeloosheid van zijn interieur. Er schuilde in hem een geweldige kracht die de samenleving een eeuw lang beheerste. Hij had zin in het leven en liefde voor zijn affaires, hij kweekte kinderen en genoot van de materiële vreugden. Hij werkte vlijtig maar zijn levensvreugde liet hem een nog groter deel van de dag wijden aan nietsdoen. Hij hield van zijn herberg en maakte dagelijks een wandelingetje om de merkwaardigheden te bekijken die het kleinsteedse leven hem bood: een koperconcert op de kiosk of in de gildezaal, een declamatiewedstrijd, een hanekapping of een zeldzaam stierengevecht, door een Zuidfranse troep georganiseerd, met echte stieren en ‘toreadores’. Van al die dingen genoot de burgerman op zijn eentje maar evenveel vreugde bezorgden hem de huiselijke feesten. Kerstmis werd nog bijna niet gevierd in het gezin en de kerstboom zag men alleen in de huizen van Duitse of Engelse immigranten. Maar Pasen, ingeluid door de klokken die eieren wierpen in alle burgertuinen, was een hoogfeest. En vooral Driekoningen, de gezelligste dag in de huiskamer. In de Antwerpse burgerwijken verkochten dan de volkskinderen ‘koningsbrieven’, grof gekleurde houtsneden met al de figuren uit de hofhouding. Thuis werden die uitgeloot en een hele avond lang speelde elk zijn rol. Die dag voelde de Biedermeier zich een koning in zijn gezinGa naar eind46.. In de Franse schouwburg kwam de kleine burger niet: die was het domein van de snobs uit de bourgeoisie. Het ‘Théâtre Royal’ van Antwerpen, het ‘Théâtre des Variétés’ van Gent, het ‘Théâtre de la Monnaie’ en ‘Le Parc’ van Brussel waren eigenlijk privé-clubs voor een paar honderd habitués. Het publiek belaadde er de Franse operasterren onder de bloemen en bedacht ze met dure geschenken. En soms gingen de ‘abonnés’ elkaar met gaanstokken te lijf wanneer zij niet akkoord geraakten over de ballotering van de kunstenaars en moest de politie de zaal laten ontruimenGa naar eind47.. In dat milieu voelde de burgerman zich niet thuis. Hij verkoos de zaaltjes waar men ongedwongen kon schaterlachen met de komieken of tranen storten om de melo's. In Antwerpen waren dat tot 1846 het Groot en het Klein Wafelhuis bij de Sint-Jorispoort, tegelijk koffiehuizen en toneelzalen; en later het ‘Théâtre des Variétés’ in de Gérard-Het Park te Brussel
straat, samen met een aantal zaaltjes verspreid over de stad. Kleermakers, beenhouwers, brievenbestellers en haarkappers voerden er ‘Vlaamse komedies’ op. Verfijning mocht men er niet verwachten maar de extraverte burgerman voelde daar geen behoefte aan. De metamorfose op de planken van hem vertrouwde, eerbare burgers tot komieken of helden bezorgde hem een diepe voldoening. Wie gaf er om dat kleermaker Florens, de ‘Floor’ van de toneelmaatschappij ‘De Hoop’, nooit zijn rol kende? ‘Zijn dik en drollig uiterlijk, zijn dolle grimassen en gebaren’ volstonden om de zaal te doen gieren. Men beschouwde hem als ‘een onovertroffen toneelspeler, een wonder van een komiek’. En niemand nam aanstoot aan het bombast van meester-kleermaker De Kroon, een specialist van de heldenrollen, die onafgebroken met reuzepassen over het toneel liep en monologen debiteerde: voor ‘de grote hoop’ gold hij als ‘een uitmuntend speler’. Men zat gezellig bijeen in de dikke lucht van die zaaltjes, verwarmd door enorme kachels waaraan menig burger zijn jas heeft verschroeid. Van op de ‘uil’ werden projectielen geslingerd naar de kaalkoppen en tijdens de pauze ging iedereen gekookte worst met boterhammen etenGa naar eind48.. Sinds het heropleven van de rederijkerskamers had haast elke stad haar toneelverenigingen die de hele winter speelden en vaak aan wedstrijden elders deel- | |
[pagina 34]
| |
Bordeel, 1878 (A. De Witte)
namen. Overwinnaars werden met luister door hun stadsgenoten ingehaald. In september 1842 wachtten een detachement van de brandweer en het muziekkorps van de Filharmonie de Gentse Fonteinisten aan het station af, na hun triomf in Brugge. Alle klokken luidden, de straten puilden uit van het volk en uit de ramen wierpen ‘schone handen’ ruikers voor de voeten der bekroondenGa naar eind49.. In het herboren ‘nationaal toneel’ zagen de flaminganten een bewijs van de vernieuwde volkskracht. Dat dit amateurstheater teerde op slecht vertaalde Franse draken of door zijn platvloerse kolder de armoede onthulde van acteurs en publiek, beweerden alleen maar enkele zuurkijkersGa naar eind50.. Die ergerden zich aan de uitspraak van de spelers en aan hun uit de Franse schouwburgen nageäapte declamatie. Maar deze gebreken zag de burgerman niet want het burgertoneel weerspiegelde zijn gemoedelijke, optimistische levenskunst. | |
Biedermeierse preutsheidDat in Sint-Baafs de panelen Adam en Eva weggeborgen zaten in het archief van de kerk en niemand die te zien kreeg belicht de geest van de tijd: er zijn dingen die men niet mocht en ook niet wilde zien. In de jaren dertig leerde Godecharle in Brussel zijn leerlingen het vrouwenlichaam tekenen met een man als model, en toen François Rude naar een naakte vrouw liet werken was er bijna een revolutie in de stadGa naar eind51.. Over het hele leven, de opvoeding, de godsdienst, de kunst en de literatuur hing een seksueel taboe. In enkele romans liepen wel verleiders rond maar ‘de helse grimlach op hun gelaat’ moest volstaan om hun boos bedrijf aan te duiden. Zelfs de geboorte leek indecent. In Mijnheer Luchtervelde, de meest gewaagde Vlaamse roman uit deze jaren, laat Zetternam Roza Franken in bezwijming vallen tijdens de geboorte van haar buitenechtelijk kind. Zo | |
[pagina 35]
| |
kon de beschrijving van deze onwelvoeglijke gebeurtenis vermeden wordenGa naar eind52.. Ook in de frivolere Franstalige roman werd de verleiding van het meisje gesuggereerd, nooit beschreven. Lichtzinnigheid naar de maat van de tijd bood alleen de literatuur uit Frankrijk. Die las men in de verborgenheid van het kabinet maar in het openbaar kreet men ze uit als smerigheid. Paul De Kock vooral gold voor de burgerman als het model van de perversiteit: wie zich daaraan bezondigde was onherroepelijk verloren. Men ergerde zich aan de meest onschuldige tekenen van seksualiteit, aan de lieden en kleine jongens die in adamskostuum in de grachten zwommen. En naar de Antwerpse ruiterfeesten uit de jaren veertig, waar ruiters en amazones stuk voor stuk alle kleren uittrokken, op ‘een nauwsluitend, vleeskleurig tricot’ na, ging men vanzelfsprekend alleen maar kijken om ze af te keurenGa naar eind53.. Als men de seksualiteit niet helemaal kon wegpraten, werd zij gebrandmerkt als de bron van alle kwaad. In een werkje over Hygiène sociale et privée, van 1860, schreef de arts Léopold Durant de cholera-epidemieën voor een deel toe aan de ontucht van de maatschappij en vooral aan de ‘vices solitaires’ en ‘de uitspattingen van de jeugd’Ga naar eind54.. Overal heerste de afweeractie. De predikanten van de volksmissies zetten de zonden tegen het zesde en negende gebod fel in de verf. ‘We wisten niet dat de dingen die we deden zonde waren maar nu we beter onderricht zijn zullen we ze niet meer doen’ zegden de inwoners van Onkerzele na de Redemptoristenmissie van 1854Ga naar eind55.. De seksuele schuwheid heerste op de scholen en de patronages. Waar honderden jongeren bijeen zijn ‘is argwaan omtrent de moraliteit aangewezen’ meende de Antwerpse pastoor J.-J. Aerts; ‘hoeken en kanten’ en vooral de ‘toiletten’ dienen streng bewaakt te worden, maar ‘het ligt voor de hand’ dat men de kinderen niet vertelt waarom dat gebeurtGa naar eind56..
In contrast met de uiterlijk beleden preutsheid stond de prostitutie. Zij teerde op de klandizie van dezelfde ‘classe honnête’ die haar zedelijkheid zo nadrukkelijk ten toon spreidde. Antwerpen was in de negentiende eeuw het paradijs van de prostitutie. Naast een onoverzichtelijk aantal klandestiene huizen telde de stad op het einde van de jaren veertig een vijftigtal erkende bordelen, hoofdzakelijk geconcentreerd in de havenwijk en rond het Kasteelplein, de soldatenbuurtGa naar eind57.. De stad tolereerde de prostitutie op voorwaarde dat de meisjes niet bij het raam zaten, niet in de deur kwamen staan, zich niet vertoonden op de openbare weg. Maar wat kwam er van deze toegeving aan de burgerlijke betamelijkheid terecht? Op de Rietdijk in elk geval was er geen reserve speurbaar, tenzij door het bijna oosters decor. Deze ‘niet meer goed nawijsbare buurt’Ga naar eind58. ten noorden van het Steen, die na 1880 door het rechttrekken van de kaaien werd weggesneden, was een uitverkoren oord van plezier, ‘ce qu'il y a de plus vivant à Anvers’ meende Nerval. Taveerne (J. Van Hemelrijck)
| |
[pagina 36]
| |
Wanneer het eerbare Antwerpen naar bed ging ontwaakte in de kronkelstraatjes een aparte wereld, een ‘bacchanale nautique’ waarvan men het gejoel al van verre kon horen. In heel Europa was de Rietdijk bekend en berucht. In Gent, Brugge en Luik sprak men erover, en knipogend wezen de garçons in de Antwerpse hotels de vreemdelingen op het bestaan van de aantrekkelijkheid. Men vond er de ‘musico's’: onder het gaslicht van de rokerige zalen, in de geuren van bier, jenever en zweet wervelden de meisjes en de matrozen op de dansmuziek terwijl van op het podium burgerlieden en vreemdelingen het spektakel bekeken. De animeermeisjes kwamen vooral uit Nederland. Friezinnen in nationale klederdracht, ‘met koninginnekapsels en lange blanke armen’, boden het klienteel harde eieren, stokvis en appels aan of draaiden rond de eenzamen in de zaal. Wie voor een paar dagen of een paar weken een vaste partnerin wenste kon ze huren, ‘net als een gemeubileerde kamer’. Echte prostituées waren deze meisjes, niet. Die trof men aan in de kroegjes van de Rietdijk. Het bedrijf ging er schuil achter schilderachtige herbergnamen. Alleen de gekleurde ruitjes in de ramen maakten het duidelijk dat dit geen gewone drankgelegenheden waren. De diensters fungeerden als ‘entraîneuses’ en de prostituées uit de omtrek - van de tweehonderdvijftig geregistreerde meisjes van plezier die Antwerpen rond 1850 telde verbleven er tweehonderd in de Rietdijk - ‘kwamen en gingen, de haren los, de glimlach op de lippen’ en lonkten de klanten mee. Met de Rietdijk verdween ‘de oosterse pracht waarop Antwerpen eens zo trots was’ en bleef in de havenwijk en daarbuiten, in de armoestraatjes zonder licht en lucht, alleen de prostitutie van de ellende over, ‘met afgestompte en geschminkte vrouwen die met een papieren bloem in het haar op een klant zaten te wachten of wegdommelden, de kin op de blote armen’.Ga naar eind59. Zeldzaam waren de steden die geen of bijna geen prostitutie kenden. Turnhout bijvoorbeeld, of Lier, lang de gaafste stad van het land, door Jozef Muls nog aan de vooravond van de eerste wereldoorlog gezien, ‘als een bloei te midden de frisse bloei der natuur allerwege’.Ga naar eind60. Daar trof men rond 1850 maar één bordeel aan en de klandestiene prostitutie was er bijna onbekend. Maar elders, ook in de kleine slapende steden, bloeide de prostitutie openlijk of klandestien naar gelang het stadsbestuur ze al of niet tolereerde. In Sint-Niklaas, Dendermonde, Hasselt en andere kleine steden was zij aanvankelijk verboden maar de uitbreiding van de klandestiene ontucht en van de syfilis zette de overheid tot reglementering en controle aan. Toen in het burgerlijk hospitaal een afdeling voor syfilitiekers moest worden ingericht, besloot het Dendermondse stadsbestuur bij reglement van 16 april 1850 vier prostitutiehuizen te erkennen. Hasselt keurde op 5 mei 1862 een reglement goed waardoor de klandestiene bordelen werden afgeschaft en zes losse prostituées in de politieregisters ingeschreven. In Kortrijk reageerde men net andersom en werden de erkende huizen geleidelijk gesloten, maar ‘met leedwezen’ constateerde het stadsbestuur de toename van de klandestiene gelegenhedenGa naar eind61.. Gent telde in 1856 een vijftigtal bordelen en rendez-voushuizen naast tientallen losse prostituées en een onoverzichtelijke geheime ontucht. Al vóór 1830 signaleerde men er kinderprostitutieGa naar eind62.. In Brussel werkten rond 1850 vijfhonderd geregistreerde prostituées. De stad wemelde bovendien van straatmeiden. De Fransman Lepeintre, die in 1828 Brussel bezocht, noteerde dat hij nog nooit een dergelijk aantal in de avond ronddwalende ‘Vestaalse maagden’ had gezien, gekleed als herbergmeiden, nonnen, ingénues of markiezinnen. Over de jaren probeerde het stadsbestuur de klandestiene prostitutie in te dijken door het openen van gecontroleerde bordelen, maar dat lokte dan ‘eindeloze klachten’ uit van de ‘eerbare bevolking’.Ga naar eind63. Tot het laatste kwart van de negentiende eeuw bleef de prostitutie uitsluitend een stadsfenomeen. Zij leefde, voor zover men het bij gebrek aan onderzoek kan achterhalen, van de soldaten in de garnizoensteden, van de matrozen en de schippers in de havensteden, van de vreemdelingen en van een deel der burgerij. Een klein deel uiteraard, maar niettemin toont dit randverschijnsel in de Biedermeierse burgermaatschappij dat de strenge code soms als een last werd aangevoeld. Meestal was deze last draaglijk omdat men vreugde vond in het kinderrijke gezin. Maar een toenemend aantal probeerde los te geraken uit de dwang van de fatsoenlijkheid. Voor hen was het bordeel ‘Vorschule der bürgerlichen Ehe’Ga naar eind64. en tegelijk bevrijding uit de benepenheid, al bleef deze bevrijding weggeborgen achter uiterlijke eerbaarheid. Voor de meeste burgerlieden bracht de beleving van de seksualiteit in het huwelijk geen problemen mee. Ongecompliceerd kweekten zij de kinderen die ‘hun fortuin, hun geluk, hun wellust uitmaakten’.Ga naar eind65. Toch doken ook hier de eerste nog onduidelijke tekenen van verandering op. Echtelijke onanie, in de strikte betekenis van coïtus interruptus, schijnt rond het midden van de negentiende eeuw van uit Frankrijk te zijn binnengedrongen in Henegouwen en het gebied tussen Samber en Maas, en van hieruit in Brussel, | |
[pagina 37]
| |
Waals Brabant en het Luikse. In de grote Vlaamse steden wordt de vruchtbaarheidsbeperking pas rond 1900 merkbaar maar men mag aannemen dat de echtelijke onanie er al veertig of vijftig jaar vroeger geen onbekend fenomeen meer was. De daling van het geboortecijfer in de crisisjaren van het midden der eeuw duidt daar op, en een onrechtstreeks teken zijn de eerste richtlijnen terzake voor de biechtvaders. Zij kregen de raad om in de biechtstoel zoveel mogelijk en op de preekstoel helemaal te zwijgen over de kwaal, niet uit toegeeflijkheid zoals in Frankrijk waar de geestelijkheid de ogen sloot om de gelovigen niet kwijt te spelen, maar om een nog grotendeels onwetende bevolking niet ongewild voor te lichten. Toch begon de clerus te beseffen dat de ‘Franse zonde’ de burgerklasse bedreigde. Van uit Frankrijk liep de verspreiding van de vruchtbaarheidscontrole langs de Franse taalgroepen. In Vlaanderen bereikte zij de Franstalige burgerij eerder dan de Vlaamstalige volksmensen. Hierdoor werd een der grondslagen van het kleinburgerlijk ethos ondermijnd, de heiligheid van het gezin: in het verborgen hadden enkelen gebroken met een code die zijn zin verloor en daarom als ondraaglijk werd ervarenGa naar eind66.. Deze breuk reikt verder dan de prostitutie en de echtelijke onanie die nog beperkte fenomenen zijn. De eerbied van de burger voor de stoffelijke goederen, voor de provisies die op zolder liggen, voor de rijkelijke tafel en de wijnkelder - ‘tel négociant économe a dans ses celliers sablés douze mille bouteilles bien classées: c'est sa bibliothèque’, noteert Hippolyte Taine in een portret van de Belgische burger-gastronoom;Ga naar eind67. - zijn onwetendheid van het culturele leven en de vanzelfsprekendheid waarmee hij geld en welstand als de hoogste waarden beschouwt: dat alles is de kleine, oorbare vlucht uit het puriteinse bestaan dat zonder deze uitlaatkleppen ondraaglijk zou worden.
Achter de bedomptheid van de burgerman steekt een enorm egoïsme dat hem blind maakt voor wat buiten zijn wereld gebeurt en hardvochtig voor de ellende waarmee hij in zijn stad wordt geconfronteerd. Behalve de politieke en de religieuze opvattingen ontbreekt ook de trek van hardvochtigheid in het portret van de kleine burger. Om deze leemte aan te vullen moeten eerst de veranderingen worden beschreven die in de stad plaats grepen door de stroom van inwijkelingen uit het verpauperde platteland, moet het toneel van de geschiedenis worden verruimd door te kijken naar het leven op den buiten. Wat was er aan de hand op het platteland, en waarom ontvluchtten de paupers een gebied waarmee hun bestaan onverbrekelijk verbonden leek? Een danszaal op de Rietdijk te Antwerpen
|
|